Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 26, vijfde lid, van de Wet op de Raad van State)
Deze memorie van toelichting is opgesteld mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken.
In dit wetsvoorstel wordt een aantal wijzigingen van de Wet op het primair onderwijs (WPO), de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO), de Wet op de expertisecentra (WEC), de Wet medezeggenschap op scholen (WMS), de Wet op het onderwijstoezicht (WOT), en de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB). Het betreft verschillende technische of kleine beleidsmatige wijzigingen. De beleidsmatige wijzigingen zijn «reparaties» of nadere regelgeving waarvan de noodzaak o.a. naar voren is gekomen bij de uitwerking in lagere regelgeving of bij de behandeling van de wet van 11 oktober 2012 tot wijziging van onder meer de Wet op de expertisecentra in verband met de kwaliteit van het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs (Stb. 2012, 545) (Wet kwaliteit (v)so) en de wet van 11 oktober 2012 tot wijziging van enkele onderwijswetten in verband met een herziening van de organisatie en financiering van de ondersteuning van leerlingen in het basisonderwijs, speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs (Stb. 2012, 533) (Wet passend onderwijs). Het gaat om de volgende voorgestelde wijzigingen:
• de mogelijkheid om voor individuele leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs (vso) een onderwijsprogramma vast te stellen dat afwijkt van het minimum aantal uren onderwijs;
• het creëren van de mogelijkheid in de WPO voor het tijdelijk verblijven van leerlingen in een orthopedagogisch didactisch centrum (opdc) – deze mogelijkheid is al opgenomen in de WVO – en de mogelijkheid te creëren voor een wettelijke grondslag in de WVO en WPO om bij algemene maatregel van bestuur (amvb) nadere voorschriften te kunnen vaststellen over de inrichting van een opdc;
• het in BRON registreren van de periode waarvoor een leerling uit het primair onderwijs geplaatst is op een opdc en welke opdc dat is, in aansluiting op de bovengenoemde mogelijkheid om een opdc in het primair onderwijs op te richten. Voor het voortgezet onderwijs is deze verplichting om de periode van plaatsing en het nummer van het opdc te registreren opgenomen in het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet op het onderwijstoezicht in verband met het registreren van leerlingen met een ontwikkelingsperspectief in het basisregister onderwijs (Kamerstukken PM);
• het verduidelijken van het bestaande artikel over leerlingenvervoer. Hierin worden lichamelijke, zintuiglijke en verstandelijke handicaps al aangeduid met de term «psychische (cluster 4) handicap», waardoor wordt verduidelijkt dat ook deze leerlingen recht hebben op door de gemeente bekostigd leerlingenvervoer;
• enkele (technische) wijzigingen die betrekking hebben op de bekostiging;
• enkele (technische) aanvullingen met betrekking tot de medezeggenschap die betrekking hebben op de faciliteitenregeling en de betrokkenheid van de ondersteuningsplanraad bij het samenwerkingsverband;
• de mogelijkheid voor ouders van leerlingen cluster 1 (onderwijs aan leerlingen met een visuele beperking) en 2 (onderwijs aan leerlingen met een auditief/communicatieve beperking) om geschillen over toelating voor te leggen aan de geschillen passend onderwijs;
• het expliciteren van de verplichting in de WPO voor speciale scholen voor basisonderwijs (sbo) om voor alle leerlingen een ontwikkelingsperspectief vast te stellen;
• nadere regels over het meetellen van de onderwijstijd in de WVO en de WPO;
• v het wijzigen van de WOT om o.a. duidelijk te regelen dat de Inspectie van het Onderwijs toezicht houdt op de wijze waarop een samenwerkingsverband zorg draagt voor de kwaliteit van het onderwijs binnen de opdc;
• voor het voortgezet speciaal onderwijs wordt geregeld dat het vak lichamelijke oefening uitsluitend met een VO-bevoegdheid voor dit vak op grond van artikel 36, eerste lid, van de WVO, kan worden gegeven. Hiermee wordt teruggegaan naar de situatie van voor 2001.
Bij de voorstellen tot wijziging van de WPO, de WEC, de WVO, de WEB, de WMS en de WOT wordt uitgegaan van deze wetten, zoals ze luiden na de volledige inwerkingtreding van de Wet passend onderwijs (Stb. 2012, 533).
In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om een omissie in de Wet kwaliteit (v)so te repareren. Hierdoor krijgt de Inspectie van het Onderwijs wederom de mogelijkheid om in te stemmen met een afwijking van het minimum aantal uren onderwijstijd voor leerlingen in het vso, net als vóór inwerkingtreding van de Wet kwaliteit (v)so (Stb. 2012, 545).
Op grond van de WEC was het voor de Inspectie van het Onderwijs tot 1 augustus 2013 mogelijk om in individuele gevallen af te wijken van het minimum aantal uren onderwijs in zowel het speciaal onderwijs (so) als het vso. De voorwaarden waaronder deze afwijking kan worden gehanteerd zijn uitgewerkt in een beleidsregel van de Inspectie van het Onderwijs.2 Met de Wet kwaliteit (v)so is deze bepaling alleen voor het so in de WEC blijven staan. Abusievelijk is verzuimd dit ook voor het vso op te nemen. Net als in het so bevinden zich in het vso echter ook leerlingen die bijvoorbeeld vanwege noodzakelijke behandeling ter ondersteuning van het onderwijs, vanwege noodzakelijke medische behandeling of als gevolg van ziekte of beperking niet het gehele onderwijsprogramma kunnen volgen. Het ontbreken van een grond om af te wijken van het minimum aantal uren onderwijstijd leidt tot onwenselijke situaties. Daarom wordt thans voorgesteld deze afwijkingsmogelijkheid ook weer op te nemen voor het vso.
In antwoorden op vragen gesteld tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Wijziging van enkele onderwijswetten in verband met de organisatie en financiering van de ondersteuning van leerlingen in het basisonderwijs, speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs (Kamerstukken II 2011/12, 33 106) d.d. 6 maart 2012 is de «omgekeerde» symbiose aan de orde geweest. Het gaat dan om leerlingen die staan ingeschreven op een reguliere school en een deel van het onderwijsprogramma op een school voor speciaal onderwijs volgen. Met symbiose wordt bedoeld het samenwerken van scholen voor speciaal en regulier onderwijs. Door die samenwerking is het mogelijk voor leerlingen van het (v)so om een deel van het onderwijs op een reguliere school te volgen. Geantwoord is dat voor wat betreft het primair onderwijs dit juridisch mogelijk is. Artikel 15 WPO geeft expliciet aan dat als een leerling een deel van het onderwijs volgt op een andere school (regulier of speciaal), dit meetelt voor het wettelijk verplichte aantal uren dat de leerling tenminste moet ontvangen. Voor wat betreft het voortgezet onderwijs is dit (nog) niet geregeld. Daarom is in het wetsvoorstel een nieuw artikel in de WVO (artikel 6h) opgenomen. Aan de «gewone» symbiose regeling zijn in het Onderwijskundig besluit WEC juridische voorwaarden gesteld. Een voorbeeld daarvan is het opstellen van een symbioseovereenkomst waarin vastgesteld ligt welk deel van het onderwijsprogramma op de andere school wordt gevolgd. Dat geldt niet voor de «omgekeerde» symbiose. Om ook deze mogelijkheid zorgvuldig ten uitvoer te brengen wordt aan artikel 15 WPO en artikel 6h WVO de mogelijkheid om nadere voorwaarden te kunnen stellen, toegevoegd.
Voorgesteld wordt in de WPO een mogelijkheid te creëren voor het tijdelijk verblijven van leerlingen in een opdc. Daarnaast wordt voorgesteld om zowel in de WPO als de WVO een expliciete wettelijke grondslag op te nemen om bij amvb nadere voorschriften te kunnen vaststellen voor het verblijf in een opdc of andere tussenvoorziening. De nadere voorwaarden die voor een opdc gaan gelden zijn de volgende:
a. het samenwerkingsverband moet het inrichten of voortzetten van een opdc in het ondersteuningsplan vermelden;
b. het samenwerkingsverband moet tevens in het ondersteuningsplan vermelden welke leerlingen in aanmerking kunnen komen voor het volgen van (een deel van) het onderwijsprogramma op een opdc;
c. leerlingen die zijn ingeschreven bij een school mogen gedurende hoogstens twee jaar (een gedeelte van) het onderwijsprogramma volgen bij een opdc;
d. het onderwijs van leerlingen die langer dan drie maanden een programma volgen bij het opdc moet worden gegeven door docenten die voldoen aan de bevoegdheids- en bekwaamheidseisen zoals die zijn vastgelegd in de WVO (artikel 2a).
In de WVO is al opgenomen dat een samenwerkingsverband, om een dekkend aanbod van ondersteuningsvoorzieningen te realiseren, een opdc kan inrichten. Een opdc is een voorziening waar tijdelijk onderwijs wordt gevolgd door leerlingen voor wie een orthopedagogische en orthodidactische benadering nodig is. Deze leerlingen zijn tijdelijk niet in staat om onderwijs te volgen op de eigen reguliere school, ook niet met extra ondersteuning. Op dit moment zijn er geen regels gesteld aan een opdc. Hierdoor is het voor de Inspectie van het Onderwijs ook niet mogelijk om toezicht uit te oefenen op deze voorzieningen en is niet bekend hoeveel van deze voorzieningen er zijn, in welke huidige samenwerkingsverbanden deze zijn ingericht en hoeveel en welke leerlingen daar onderwijs volgen. In verband met het toezicht op de kwaliteit van het onderwijs en de verantwoording over de besteding van de middelen is dit geen wenselijke situatie. Daarom wordt een tweetal maatregelen voorgesteld.
Ten eerste wordt in de WPO de mogelijkheid gecreëerd voor het samenwerkingsverband om een opdc als tussenvoorziening in te richten. In de WPO is nu geen mogelijkheid om een opdc in te richten ten behoeve van de realisatie van een dekkend aanbod van ondersteuningsvoorzieningen terwijl daar wel behoefte aan is. In de WVO bestaat deze mogelijkheid wel. Ten tweede wordt voorgesteld in zowel de WPO als de WVO een expliciete grondslag op te nemen om bij amvb nadere voorwaarden te kunnen stellen aan de inrichting van een opdc. Die voorwaarden zullen betrekking hebben op de verblijfsduur, de bevoegdheid van leraren en het opnemen van de voorziening in het ondersteuningsplan van het samenwerkingsverband.
Om toezicht te kunnen houden op de kwaliteit van het onderwijs op een opdc is het noodzakelijk om te weten welke leerlingen op een opdc geplaatst zijn. De leerling blijft namelijk ingeschreven staan op de oorspronkelijke school, maar volgt in de praktijk elders onderwijs. Door de periode te registreren waarvoor een leerling op een opdc is geplaatst, wordt dit toezicht mogelijk. Ook kan deze informatie worden gebruikt voor monitoring en evaluatie van de veranderingen die gepaard gaan met het mogelijk maken van een opdc in het primair onderwijs. Zo kan in kaart gebracht worden hoe de schoolloopbaan van leerlingen die op een opdc zijn geplaatst zich heeft ontwikkeld.
Met dit wetsvoorstel wordt geregeld dat er in de leerling-administratie bij de leerlingen moet worden aangegeven voor welke periode ze onderwijs volgen op een opdc en welk opdc dat is door middel van registratie van een BRIN en vestigingsnummer van het opdc. De registratie wordt gedaan door de school waar de leerling staat ingeschreven, omdat een opdc geen registratieverplichtingen heeft. De plaatsing op het opdc moet zo spoedig mogelijk in BRON worden geregistreerd. Registratie is gedurende het hele schooljaar mogelijk. Hier geldt dat DUO geen controles zal uitvoeren op de inhoud van de registratie, maar voor de inspectie is het mogelijk om in het kader van haar toezichthoudende taak steekproefsgewijs controles uit te voeren.
In het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet op het onderwijstoezicht in verband met het registreren van leerlingen met een ontwikkelingsperspectief in het basisregister onderwijs (Kamerstukken 2013/14, 33 971, nr. 2) wordt de registratie geregeld van leerlingen in het vo die geplaatst zijn op een opdc. Dat wetsvoorstel bevatte tot voor het moment van indienen bij de Tweede Kamer ook artikelen voor de registratie voor het po. Voor dat wetsvoorstel was een PIA ingevuld en was er advies gevraagd aan het College Bescherming Persoonsgegevens. De in de memorie van toelichting van dat wetsvoorstel gegeven informatie over de bescherming van persoonsgegevens en het advies van het CBP gelden onverkort ook voor dit toegevoegde artikel. Om die reden worden deze hier niet nogmaals herhaald.
In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om de bepalingen in de WPO, WVO en WEC met betrekking tot leerlingenvervoer aan te passen zodat er geen twijfel bestaat dat naast zintuiglijke, lichamelijke en verstandelijke handicaps ook een psychische handicap aanspraak op leerlingenvervoer kan geven.
Het is gebleken dat sommige gemeenten het leerlingenvervoer van leerlingen met een psychische handicap niet honoreren omdat een dergelijke handicap niet uitdrukkelijk in de wet is genoemd.3 Het is echter nooit de bedoeling van de wetgever geweest om leerlingen- die vanwege een psychische handicap niet zelfstandig kunnen reizen- uit te sluiten van de mogelijkheid om een beroep te doen op vervoersvoorzieningen voor leerlingen met een beperking of handicap.
De doelgroep van het door de overheid bekostigde leerlingenvervoer is al eerder onderwerp van discussie en wetswijzigingen geweest. In de wet van 15 december 1982, houdende interimwet op het speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs (ISOVSO) (Stb. 1982, 730) konden alleen «lichamelijk gehandicapte leerlingen» aanspraak maken op een door de overheid bekostigde vervoersvoorziening. Met de wet van 7 juli 1988, houdende wijziging van de Wet op het basisonderwijs en de interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs onder andere in verband met de wijze van vergoeding van de kosten van het vervoer van gehandicapte kinderen (Stb. 1988, 332) werd de term «lichamelijke handicap» vervangen door: lichamelijke, geestelijke of zintuiglijke handicap. Dit om buiten twijfel te stellen dat bijvoorbeeld zeer moeilijk lerende kinderen ook onder de werking van dit artikel vielen.
Met de wet van 17 januari 2002, houdende wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met het vervoer van leerlingen (Stb. 2002, 59) werd het leerlingenvervoer volledig in handen van de gemeenten gelegd. In de WEC werd een aantal technische wijzigingen aangebracht waaronder de vervanging van «geestelijke» door «verstandelijke». Deze omschrijving sloot beter aan bij het toenmalige spraakgebruik. Een inhoudelijke wijziging werd hiermee niet beoogd en is dus niet bedoeld om daarmee de psychische handicap uit te sluiten.
Om buiten twijfel te stellen dat ook leerlingen die vanwege een psychische handicap niet zelfstandig kunnen reizen in aanmerking kunnen komen voor een tegemoetkoming in de kosten van het leerlingenvervoer, worden in dit wetsvoorstel in de respectieve artikelen 4 van de WPO, de WVO en de WEC de woorden «lichamelijke, verstandelijke of zintuigelijke handicap» vervangen door «lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke of psychische handicap». Centraal staat het feit dat de leerling vanwege een handicap niet in staat is om zelfstandig naar school te reizen, de aard van de handicap is daarbij ondergeschikt. Dat is in de praktijk nu ook al het geval. Er is derhalve ook geen sprake van een uitbreiding van de doelgroep, maar het betreft een verduidelijking om misverstanden te voorkomen.
In de Wet passend onderwijs zijn enkele technische bepalingen niet geheel correct of volledig opgenomen. Dat leidt tot onbedoelde neveneffecten. De voorgestelde wijzigingen betreffen de volgende vier onderwerpen:
Met de Wet passend onderwijs komen de nu bestaande groeiteldata te vervallen per 1 augustus 2014. De laatst geldende groeiteldatum was 16 januari 2014. Deze leidt tot bekostiging in schooljaar 2014/2015. De samenwerkingsverbanden dienen de kosten voor leerlingen, die na 1 oktober van het lopende schooljaar worden verwezen naar het (v)so, te vergoeden aan het (v)so. In de Wet passend onderwijs is opgenomen dat hiervoor een peildatum moet worden gehanteerd die tussen 2 oktober en 31 juli ligt. Omdat (v)so scholen vaak te maken hebben met meerdere samenwerkingsverbanden bestaat de mogelijkheid dat er voor een (v)so school verschillende peildata gaan gelden. Deze situatie is onwerkbaar en kan door strategisch gedrag van samenwerkingsverbanden een nadelige bekostigingssituatie voor de scholen opleveren. Op uitdrukkelijk verzoek van het betreffende onderwijsveld wordt daarom voorgesteld de peildatum alsnog vast te leggen in de wet. Voorgesteld wordt om in de artikelen 124, eerste lid, en 125b van de WPO, en artikel 85d, eerste lid, van de WVO de peildatum voor de groeibekostiging vast te stellen op 1 februari van elk jaar.
De Minister kan onder bijzondere omstandigheden op verzoek van het bevoegd gezag aanvullende bekostiging voor personeelskosten of materiële instandhouding verstrekken (artikelen 116 en 123 van de WPO en 85a en 89a van de WVO). Gezien de belangrijke positie die de samenwerkingsverbanden passend onderwijs gaan innemen, is het van belang dat deze artikelen ook van toepassing worden verklaard op de samenwerkingsverbanden passend onderwijs in zowel het primair als het voortgezet onderwijs.
In de Wet passend onderwijs is abusievelijk een wijziging van artikel 162 van de WPO achterwege gelaten. In dat artikel wordt nog verwezen naar artikel 18, zevende lid, van de WPO waarin werd bepaald dat voor opheffing van de laatste speciale school voor basisonderwijs van een samenwerkingsverband de goedkeuring van de Minister is vereist. Artikel 18, zevende lid, van de WPO is echter met de Wet passend onderwijs vervallen. Niet langer de Minister, maar het samenwerkingsverband besluit over het al dan niet in stand houden van een speciale school voor basisonderwijs. Daarom wordt voorgesteld de betreffende zinsnede in artikel 162 van de WPO te laten vervallen.
Met de invoering van de Wet passend onderwijs wordt de bekostiging van (v)so scholen gesplitst in een onderdeel basiskosten en een onderdeel ondersteuningskosten. De basiskosten zijn te vergelijken met de kosten voor een reguliere leerling. In artikel 117, negende lid, van de WEC is de onderbouwing hiervan vastgelegd. Abusievelijk staat er echter in onderdeel b dat de basisbekostiging ook een component voor onderwijsondersteunend personeel bevat. Dat is niet het geval. Op dit moment ontvangen (v)so-scholen middelen voor onderwijsondersteunend personeel. De basiskosten zijn echter geënt op het reguliere onderwijs en daar vormen de middelen voor onderwijsondersteunend personeel geen apart onderdeel. De middelen voor onderwijsondersteunend personeel die de (v)so-scholen nu krijgen worden voortaan verdeeld via het ondersteuningsbudget. Het ondersteuningsbudget is het deel van de bekostiging dat naar de samenwerkingsverbanden gaat. Voorgesteld wordt daarom artikel 117, negende lid, onderdeel b, van de WEC te laten vervallen.
In dit wetsvoorstel worden twee maatregelen voorgesteld om de positie van de medezeggenschap op het terrein van passend onderwijs in de WMS te versterken. Dit heeft betrekking op de faciliteitenregeling voor de ondersteuningsplanraad en op het interne toezicht van het samenwerkingsverband. Hiertoe worden de artikelen 11, 12, 13, 14 en 14a van de WMS aangepast en wordt voorgesteld een nieuw artikel 11a toe te voegen. De motie Ypma (Kamerstukken 2012/13, 31 497, nr. 95) wordt niet uitgevoerd in dit wetsvoorstel. Dat wordt geregeld in een apart wetsvoorstel. Door het uitwerken van de motie in een apart wetsvoorstel is er ruimte om bij de uitwerking zowel de ouders als ook het betrokken onderwijsveld en de inspectie goed te betrekken.
In de eerste plaats wordt voorgesteld om de ondersteuningsplanraad van het samenwerkingsverband instemmingsbevoegdheid te geven op de faciliteitenregeling voor deze raad. De Wet passend onderwijs voorziet al in de mogelijkheid dat het bevoegd gezag van het samenwerkingsverband een faciliteitenregeling treft voor de ondersteuningsplanraad. Het is wenselijk om ouders, leerlingen en personeel inspraak te bieden bij de invulling van de faciliteitenregeling. Daarom krijgt elke geleding van de ondersteuningsplanraad instemmingsrecht op de invulling van de redelijkerwijs noodzakelijke kosten van medezeggenschapsactiviteiten die door hen in de ondersteuningsplanraad worden verricht, waaronder bijvoorbeeld scholingskosten of kosten voor inhuur van deskundigen. Met deze bepaling wordt de positie van de ondersteuningsplanraad in overeenstemming gebracht met die van de medezeggenschapsraad.
In de tweede plaats wordt voorgesteld om de ondersteuningsplanraad adviesrecht te geven op de door het samenwerkingsverband vast te stellen competentieprofielen van de toezichthouders en het toezichthoudend orgaan. Deze aanvulling vloeit voort uit de positie van de medezeggenschapsraad bij het toezicht op schoolniveau, zoals geregeld in de Wet goed onderwijs, goed bestuur (Stb. 2010, 80). Met deze adviesbevoegdheid worden ouders, leraren en in het voortgezet (speciaal) onderwijs ook leerlingen in de gelegenheid gesteld om een bijdrage te leveren aan de kwaliteit van het toezicht. Om te voorkomen dat het personeel, dat zowel is vertegenwoordigd in de ondersteuningsplanraad als in de medezeggenschapsraad van het samenwerkingsverband, een dubbel adviesrecht krijgt op de competentieprofielen van de toezichthouders en het toezichthoudend orgaan, wordt in dit wetsvoorstel tevens voorgesteld de personeelsmedezeggenschapsraad van het samenwerkingsverband uit te zonderen van het adviesrecht op de competentieprofielen.
Met dit wetsvoorstel wordt voorgesteld in de WEC toe te voegen dat ook geschillen over toelating van leerlingen tot instellingen cluster 1 (onderwijs aan leerlingen met een visuele beperking) en cluster 2 (onderwijs aan leerlingen met een auditief/communicatieve beperking) door ouders kunnen worden voorgelegd aan de tijdelijke, landelijke geschillencommissie passend onderwijs.
De Tweede Kamer heeft bij de parlementaire behandeling van de Wet passend onderwijs een amendement aangenomen dat het instellen van een landelijke geschillencommissie passend onderwijs regelt.4 Deze geschillencommissie neemt kennis van geschillen over toelating, verwijdering en het ontwikkelingsperspectief. Omdat ook over de toelating van cluster 1 en 2-leerlingen geschillen kunnen ontstaan, is het wenselijk om ouders van deze leerlingen de mogelijkheid te bieden om een geschil over toelating voor te leggen aan de geschillencommissie.
In dit wetsvoorstel wordt voorts een reparatie van artikel 40a van de WPO voorgesteld. Voorgesteld wordt in dit artikel te expliciteren dat het vaststellen van een ontwikkelingsperspectief ook geldt voor leerlingen in het speciaal basisonderwijs.
In de Wet passend onderwijs is in artikel 40a van de WPO opgenomen dat voor alle leerlingen in het basisonderwijs die extra ondersteuning krijgen een ontwikkelingsperspectief moet worden opgesteld. In dit ontwikkelingsperspectief moet ook worden opgenomen de te bieden begeleiding alsmede eventuele afwijkingen van het onderwijsprogramma. In artikel 26 van de WVO is dit ook geregeld voor het voortgezet onderwijs. Daar wordt het praktijkonderwijs expliciet genoemd. Ter verduidelijking is in artikel 40a van de WPO geregeld om, net als voor het praktijkonderwijs in de WVO, expliciet te regelen dat ook bevoegde gezagsorganen van scholen voor speciaal basisonderwijs voor hun leerlingen een ontwikkelingsperspectief moeten opstellen. Net als voor alle leerlingen in het (v)so en alle leerlingen in het praktijkonderwijs zal ook voor alle leerlingen in het speciaal basisonderwijs een ontwikkelingsperspectief moeten worden opgesteld. Het gaat hier immers om leerlingen die extra ondersteuning krijgen. Ter verduidelijking is deze groep leerlingen expliciet genoemd. En om mogelijke verwarring te voorkomen wordt in dit wetsvoorstel alsnog voorgesteld expliciet te bepalen dat scholen voor speciaal basisonderwijs net als scholen voor (v)so en praktijkonderwijs voor alle leerlingen een ontwikkelingsperspectief dienen op te stellen. Afwijkingen van het onderwijsprogramma, die voor het regulier onderwijs wel in het ontwikkelingsperspectief moeten worden beschreven, behoeven daarin, net als geldt voor het praktijkonderwijs en het (v)so, niet te worden opgenomen.
Oorspronkelijk was in de WEC geregeld dat het geven van het vak lichamelijke opvoeding op het voortgezet speciaal onderwijs was voorbehouden aan docenten met een VO-bevoegdheid voor dit vak. Met de invoering van de Wet BIO is geen onderscheid te maken tussen het speciaal en het voortgezet speciaal onderwijs, waardoor het in het voortgezet speciaal onderwijs mogelijk werd om met een PABO-getuigschrift (bekwaamheidseisen op grond van artikel 32a, eerste lid, van de WPO) het vak lichamelijk opvoeding te geven. Gelet op de kwetsbaarheid van deze groep jongeren en het streven naar harmonisatie met de wetgeving voor het voortgezet onderwijs, is dit niet wenselijk. Derhalve wordt in dit wetsvoorstel het onderscheid tussen speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs met betrekking tot de bevoegdheid om het vak lichamelijke opvoeding te geven heringevoerd. Hiermee wordt voorgesteld om te regelen dat in het voortgezet speciaal onderwijs het vak lichamelijke opvoeding niet kan worden gegeven met het pabo-getuigschrift (bekwaamheidseisen op grond van artikel 32a, eerste lid, van de WPO), maar uitsluitend met een VO-bevoegdheid voor dit vak krachtens artikel 36, eerste lid, van de WVO. Dit was voor de invoering van de wet BIO voor het voortgezet speciaal onderwijs ook zo geregeld in artikel 171, derde lid, onder a, van de WEC (Stb. 2001, 375).
Aan de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) is gevraagd een uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets uit te voeren op het concept. Dat is een integrale toets op de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel en de administratieve lasten. De Inspectie van het Onderwijs en de Auditdienst van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben het wetsvoorstel getoetst op de handhaafbaarheid. De conclusie ten aanzien van de uitvoerbaarheid is dat de bepalingen in het wetsvoorstel uitvoerbaar zijn. Daarbij werd nog wel gevraagd om een verduidelijking van een aantal bepalingen dat betrekking heeft op de bekostiging van samenwerkingsverbanden zonder speciale school voor basisonderwijs en de bekostiging als sprake is van een afwijkende onderwijstijd of het meetellen van de onderwijstijd die is doorgebracht op een andere school. De Regeling bekostiging moet in lijn worden gebracht met dit wetsvoorstel en de Wet passend onderwijs. In de regeling zal onder meer de verwijzing naar het opdc worden aangepast en de verwijzing naar artikel 6h van de WVO worden toegevoegd. De conclusie ten aanzien van de handhaafbaarheid is dat de inspectie aangeeft dat het toezicht op de kwaliteit van het onderwijs op een opdc een betere wettelijke verankering behoeft. Het wetsvoorstel is op dit punt aangepast. Om toezicht te kunnen houden op de wijze waarop de samenwerkingsverbanden zorg dragen voor de kwaliteit van het onderwijs in een opdc, is in dit wetsvoorstel artikel 15c van de WOT aangepast. Hiermee is de betere wettelijke verankering van het toezicht op de kwaliteit van het onderwijs nader geregeld. De Auditdienst wijst op een aantal artikelen dat nu nog niet in werking is getreden en een artikel dat is vervallen. Zoals hierboven aangegeven is bij dit wetsvoorstel echter uitgegaan van de WPO, de WEC, de WVO, de WEB, de WMS en de WOT zoals deze wetten luiden na de volledige inwerkingtreding van de Wet passend onderwijs (Stb. 2012, 533). Wat betreft de overige opmerkingen geldt dat op het moment dat dit wetsvoorstel verder in procedure dan wel in werking is getreden, de betreffende artikelen al geruime tijd daarvoor in werking zijn getreden.
Van de voorstellen die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen, is nagegaan of zij met administratieve lasten gepaard gaan. Onder administratieve lasten wordt verstaan: de kosten om te voldoen aan informatieverplichtingen aan de overheid, voortvloeiend uit wet- en regelgeving van de overheid. Het gaat daarbij om het verzamelen, bewerken, registreren, bewaren en ter beschikking stellen van informatie. Voor de Wet passend onderwijs en de Wet kwaliteit (v)so is een berekening van de administratieve lasten gemaakt. Het onderhavige wetsvoorstel betreft verschillende, soms technische, soms kleine beleidsmatige, wijzigingen van de WPO, WEC, WVO, WEC, WMS, WOT en de WEB. Het gaat om voorstellen die «reparaties» of nadere regelgeving betreffen die naar voren zijn gekomen bij de uitwerking in lagere regelgeving of bij behandeling in het parlement van de eerdergenoemde wetten. De conclusie is dat dit wetsvoorstel voor deze onderdelen geen extra administratieve lasten met zich meebrengt.
De berekening van de administratieve lasten voor het registreren van de plaatsing van leerlingen op een opdc is meegenomen in het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet op het onderwijstoezicht in verband met het registreren van leerlingen met een ontwikkelingsperspectief in het basisregister onderwijs.
Met de wijzigingen in het leerlingenvervoer zijn voor gemeenten geen administratieve lasten gemoeid, zie ook paragraaf 7. De aanpassing in het wetsvoorstel is slechts een verduidelijking om misverstanden te voorkomen. Centraal blijft staan het feit dat de leerling vanwege een handicap niet in staat is om zelfstandig naar school te reizen.
Dit wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de rijksbegroting.
Vanwege de andere inrichting en financiering van de ondersteuning van leerlingen in Caribisch Nederland zijn de Wet passend onderwijs en de Wet kwaliteit (v)so daar niet van toepassing. De voorgestelde wijzigingen in de onderhavige wet bevatten wijzigingen die voortvloeien uit voornoemde wetten en zullen derhalve evenmin van toepassing zijn binnen Caribisch Nederland.
Het wetsvoorstel is in de periode van 19 juli tot en met 31 augustus 2013 ter consultatie aangeboden via www.internetconsultatie.nl. In die periode zijn 14 reacties ingediend.
Acht reacties, van voornamelijk gemeenten, hadden betrekking op het voorstel om de artikelen over het leerlingvervoer aan te passen, zodat er geen twijfel bestaat dat naast leerlingen met zintuigelijke, lichamelijke en verstandelijke handicaps ook leerlingen met een psychische handicap aanspraak op leerlingvervoer kunnen maken. De opmerkingen gaan over twee punten. Ten eerste dat het voor gemeenten moeilijk is om te bepalen wat een psychische handicap is en ten tweede dat met de toevoeging «psychische handicap »de doelgroep wordt uitgebreid, maar dat daar geen verhoging van de middelen tegenover staat. Naar aanleiding van dit wetsvoorstel kunnen echter niet meer leerlingen een beroep doen op leerlingenvervoer.
Een uitgebreide reactie van het steunpunt medezeggenschap, waarbij twaalf organisaties zijn aangesloten had betrekking op de geschillenregeling en de medezeggenschap. De reactie ging vooral over de regelgeving rond beroepsprocedures en het feit dat binnen het passend onderwijs sprake is van vier geschillencommissies/arbitragecommissies. De geschillenregelingen zijn geen onderwerp van dit wetsvoorstel.
Ter informatie wordt verwezen naar de volgende website: http://www.geschillenpassendonderwijs.nl/samenwerken-aan-passend-onderwijs.
De overige reacties waren van algemene aard en hadden niet direct betrekking op onderdelen van het wetsvoorstel. De opmerkingen hebben geleid tot aanscherpingen in de betreffende tekst over het leerlingvervoer en de medezeggenschap in de memorie van toelichting.
ARTIKEL I. WIJZIGING WET OP HET PRIMAIR ONDERWIJS
Onderdeel A (artikel 4, dertiende lid, WPO)
Met deze wijziging wordt expliciet tot uitdrukking gebracht dat ook aanspraak bestaat op vergoeding van vervoerskosten voor leerlingen die vanwege een psychische handicap zijn aangewezen op leerlingenvervoer. Zie ook paragraaf 2.3 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.
Onderdeel B (artikel 15 WPO)
In de schriftelijke antwoorden op vragen gesteld tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Wijziging van enkele onderwijswetten in verband met de organisatie en financiering van de ondersteuning van leerlingen in het basisonderwijs, speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs (Kamerstukken II 2011/12, 33 106) d.d. 6 maart 2012 is de «omgekeerde» symbiose aan de orde geweest. Het gaat dan om leerlingen die staan ingeschreven op een reguliere school en een deel van het onderwijsprogramma op een school voor speciaal onderwijs volgen.
Geantwoord is dat voor wat betreft het primair onderwijs dit juridisch mogelijk is. Artikel 15 van de WPO geeft expliciet aan dat als een leerling een deel van het onderwijs volgt op een andere school (regulier of speciaal), dit meetelt voor het wettelijk verplichte aantal uren dat de leerling tenminste moet ontvangen. Voor wat betreft het voortgezet onderwijs is dit (nog) niet geregeld. Daarom is in het hiervoor genoemde wetsvoorstel, de Wet passend onderwijs, een nieuw artikel voor de WVO (artikel 6h) opgenomen. Aan de «gewone» symbiose regeling zijn in het Onderwijskundig besluit WEC juridische voorwaarden gesteld. Een voorbeeld daarvan is het opstellen van een symbioseovereenkomst waarin vastgesteld ligt welk deel van het onderwijsprogramma op de andere school wordt gevolgd. Dat geldt niet voor de «omgekeerde» symbiose. Om ook deze mogelijkheid zorgvuldig ten uitvoer te brengen wordt aan artikel 15 van de WPO en artikel 6h van de WVO de mogelijkheid om nadere voorwaarden te kunnen stellen toegevoegd. De voorwaarden die aan de «omgekeerde» symbiose worden gesteld, zullen waarschijnlijk dezelfde zijn als die aan de «gewone» symbiose worden gesteld. Het gaat dan onder andere over het opstellen van een overeenkomst waarin staat welk deel van het onderwijsprogramma op de andere school worden gevolgd. Dit wordt nog nader uitgewerkt bij algemene maatregel van bestuur.
Onderdelen C, F en G (artikelen 18a, 124, eerste en tweede lid, en 125b, eerste lid, WPO)
Met de onder «1 en 2» van dit artikel voorgestelde wijziging wordt de verwijzing naar de peildatum in de artikelen 124, eerste en tweede lid, en 125b, eerste lid, van de WPO geschrapt. De peildatum voor de groeibekostiging wordt in voornoemde artikelen vastgesteld op 1 februari. Daarmee wordt bereikt dat voor alle samenwerkingsverbanden dezelfde peildatum geldt. Zie ook paragraaf 2.4, onder a, van het algemeen deel van de memorie van toelichting.
Met de onder «3» van dit artikel voorgestelde wijziging wordt ook voor het primair onderwijs de, reeds in het voortgezet onderwijs aanwezige, mogelijkheid gecreëerd een orthopedagogisch centrum in te richten. Tevens wordt in de wet een grondslag gecreëerd voor een algemene maatregel van bestuur waarin nadere regels kunnen worden gesteld over de voorwaarden waaronder een orthopedagogisch didactisch centrum kan worden ingericht.
Onderdeel D (artikel 40a, eerste en vijfde lid, WPO)
Met deze voorgestelde wijziging wordt een onderscheid geïntroduceerd tussen het ontwikkelingsperspectief voor leerlingen van een basisschool en leerlingen van een speciale school voor basisonderwijs. Doel daarvan is buiten twijfel te stellen dat het ontwikkelingsperspectief geldt voor beide groepen. En voorts kan daardoor in het vijfde lid worden geregeld dat de daar voorgeschreven vermelding in het ontwikkelingsperspectief van afwijkingen van het onderwijsprogramma alleen zal gaan gelden voor leerlingen van een basisschool. Hiermee wordt een parallel gecreëerd met het onderscheid ten aanzien van het ontwikkelingsperspectief dat in de WVO geldt tussen praktijkonderwijs en overige vormen van voortgezet onderwijs. Zie verder paragraaf 2.7 van het algemeen deel van de memorie van toelichting.
Onderdelen E en H (artikelen 118 en 132 WPO)
De bepalingen met betrekking tot aanvullende kosten voor materiële instandhouding (116 WPO) en bijzondere bekostiging voor personeelskosten (123 WPO) worden met dit voorstel van overeenkomstige toepassing verklaard op het samenwerkingsverband. Zie ook paragraaf 2.4, onder b, van het algemeen deel van de memorie van toelichting.
Onderdeel I (artikel 157, vierde en vijfde lid, WPO)
In de Wet van 28 oktober 2010 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs in verband met onder meer een discretionaire bevoegdheid van de Minister ten aanzien van kwalitatief goede scholen met minder dan 23 leerlingen met perspectief op hoger aantal leerlingen (Stb. 2010, 755) met als inwerkingtredingsdatum 1 januari 2011 wordt artikel 157 gewijzigd. In dit artikel vervalt onder andere het vierde lid onder vernummering van het vijfde, zesde en zevende lid tot vierde, vijfde en zesde lid. In de Wet van 10 november 2011 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Experimentenwet onderwijs en de Wet medezeggenschap op scholen in verband met volledige decentralisatie van arbeidsvoorwaarden in het primair onderwijs (Stb. 2011, 558) wordt het (inmiddels tot vierde lid vernummerde) vijfde lid van artikel 157 vervangen door een nieuw vijfde lid. Het was de bedoeling het «oude» artikel 157, vijfde lid, te vervangen voor de vernummering tot vierde lid was doorgevoerd. Gezien de inwerkingtreding van de wet van 28 oktober 2010 (Stb. 2010, 755) had echter artikel 157, vierde lid, vervangen moeten worden. Met de wijziging in artikel I, onderdeel J, van dit wetsvoorstel wordt artikel 157, vierde lid, vervangen door de tekst die met de wet van 10 november 2011 (Stb. 2011, 558) is ingevoegd in artikel 157 (zie artikel I, onderdeel N, onder 4, van voornoemde wet van 10 november 2011). Verder wordt het oude artikel 157, vijfde lid, teruggezet in de WPO. Dit artikel is per abuis komen te vervallen (zie artikel I, onderdeel N, onder 4, van voornoemde wet van 10 november 2011).
Onderdeel J (artikel 178a, tweede lid, WPO)
In artikel 178a, tweede lid, van de WPO is geregeld dat het bevoegd gezag het persoonsgebonden nummer van iedere leerling aan Onze Minister verstrekt, tezamen met de bepaalde gegevens van de leerling. Hier wordt aan toegevoegd voor welke periode een leerling op een orthopedagogisch-didactisch centrum geplaatst is. Tevens wordt gemeld welk opdc dat is. Voor het voortgezet onderwijs wordt een dergelijke informatieverstrekking geregeld in het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet op het onderwijstoezicht in verband met het registreren van leerlingen met een ontwikkelingsperspectief in het basisregister onderwijs (Kamerstukken 33 971).
ARTIKEL II. WIJZIGING WET OP DE EXPERTISECENTRA
Onderdeel A (artikel 3 WEC)
In artikel 3, lid 2a, van de WEC wordt geregeld dat in het voortgezet speciaal onderwijs het vak lichamelijke oefening niet kan worden gegeven met een pabo-getuigschrift (bekwaamheidseisen vastgesteld op grond van artikel 32a, eerste lid, van de WEC), maar uitsluitend met een VO-bevoegdheid voor dit vak op grond van artikel 36, eerste lid, van de WVO. Hiermee wordt teruggegaan naar de situatie van voor 2001. In 2001 is de WEC gewijzigd in verband met de Wet BIO (Stb. 2001, 375).
Onderdeel B (artikel 4, zevende en achtste lid, WEC)
Zie artikel I, onderdeel A.
Onderdeel C (artikel 11 WEC)
Artikel 11 van de WEC wordt in de volgende wetten aangepast: de Wet van 11 oktober 2012 tot wijziging van enkele onderwijswetten in verband met een herziening van de organisatie en financiering van de ondersteuning van leerlingen in het basisonderwijs, speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs (Stb. 2012, 533), de wet centrale eindtoets en leerling- en onderwijsvolgsysteem primair onderwijs (Stb. 2014, 13) en de Wet van 11 oktober 2012 tot wijziging van onder meer de Wet op de expertisecentra in verband met de kwaliteit van het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs (Stb. 2012, 545). De samenloop van de wijzigingen in deze wetten loopt niet goed. Voor de duidelijkheid wordt artikel 11 van de WEC in dit wetsvoorstel opnieuw vastgesteld.
Onderdelen D en E (artikelen 14a, tweede lid, en 25 WEC)
De Inspectie van het Onderwijs heeft de mogelijkheid om in te stemmen met een afwijking van het minimum aantal uren onderwijstijd. De voorwaarden waaronder deze afwijking kan worden gehanteerd is uitgewerkt in een beleidsregel.5
De mogelijkheid tot afwijking geldt sinds de inwerkingtreding per 1 augustus 2013 van de Wet van 11 oktober 2012 tot wijziging van onder meer de Wet op de expertisecentra in verband met de kwaliteit van het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs (Stb. 2012, 545) alleen nog voor het speciaal onderwijs (artikel 12, tweede lid, WEC). Voordien gold de afwijking ook voor het voortgezet speciaal onderwijs. Deze inperking heeft abusievelijk plaatsgevonden en wordt met het onderhavige voorstel ongedaan gemaakt. Voor het uitstroomprofiel vervolgonderwijs gebeurt dit door in artikel 14a, tweede lid, onderdeel e, WEC te bepalen dat de inspectie kan instemmen met een afwijking van de in artikel 6g WVO vastgestelde urennorm. Voor de uitstroomprofielen arbeidsmarktgericht en dagbesteding gebeurt dit door in artikel 25, vijfde lid, te bepalen dat de inspectie kan instemmen met een afwijking van de in artikel 25, eerste lid, WEC vastgestelde urennorm.
Onderdeel F (artikel 44 WEC. Tijdelijke geschillencommissie toelating en verwijdering)
Met deze wijziging wordt de taak van de tijdelijke geschillencommissie toelating en verwijdering uitgebreid. Voorgesteld wordt om de commissie ook kennis te laten nemen van geschillen met betrekking tot toelating tot cluster 1 en 2 instellingen. Voorwaarde is dan wel dat deze geschillen, evenals het geval is bij de overige in artikel 44, onderdeel a, WEC genoemde geschillen, zien op een geschil over de indicatie voor de desbetreffende instelling. Voor geschillen met betrekking tot bijvoorbeeld denominatie of een toelaatbaarheidsverklaring, geldt alleen de reguliere rechtsgang van bezwaar en vervolgens eventueel een procedure bij de bestuurs- (openbaar onderwijs) of burgerlijk rechter (bijzonder onderwijs). Dit resultaat wordt bereikt door in artikel 44, tweede lid, WEC een verwijzing toe te voegen naar artikel 41, tweede lid, onderdeel a, van die wet. Dat laatste artikel regelt de toelating tot cluster 1 en 2 instellingen op basis van een voor die instellingen bestaande indicatie.
Daarnaast wordt dit artikel vernummerd tot artikel 45 WEC. Dat is noodzakelijk omdat artikel 44 WEC abusievelijk twee maal, en met een verschillende inhoud, voorkomt.
Onderdeel G (artikel 117, zevende en negende lid, WEC)
In lijn met de meer gebruikelijke terminologie wordt in artikel 117, zevende lid, van de WEC, «schoolsoort» vervangen door «onderwijssoort». Verder is met de wet passend onderwijs artikel 117, negende lid, onderdeel b, abusievelijk opgenomen. Voorgesteld wordt dit onderdeel te laten vervallen, zie ook paragraaf 2.4., onder d, van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.
ARTIKEL III. WIJZIGING WET OP HET VOORTGEZET ONDERWIJS
Onderdeel A (artikel 4 WVO)
Zie artikel I, onderdeel A.
Onderdeel B (artikel 6h WVO)
Zie de toelichting bij artikel I, onderdeel B.
Onderdelen C en E (artikelen 10e en 26, eerste lid, WVO)
Artikel 10e, zesde lid, WVO gaat over het leerwegondersteunend onderwijs (lwoo), verwijst naar artikel 10g, zesde lid, van de WVO over het praktijkonderwijs. Daarin wordt bepaald dat voor leerlingen die worden toegelaten tot het praktijkonderwijs een handelingsplan moet worden opgesteld. In de Wet passend onderwijs wordt dit vervangen door een ontwikkelingsperspectief. Deze verwijzing is abusievelijk niet geschrapt. Dit wordt in dit wetsvoorstel alsnog gedaan. Het is nooit de bedoeling geweest om het vaststellen van een ontwikkelingsperspectief ook voor leerlingen in het vmbo met lwoo verplicht te stellen. Dit in het kader van de vermindering van de administratieve lasten die dit voor scholen met zich meebrengt. Dit is ook uitgebreid via verschillende kanalen met het betrokken onderwijsveld gecommuniceerd. Om deze reden vervalt artikel 10e, zesde lid, van de WVO. Voor de duidelijkheid is in artikel 26, eerste lid, onderdeel a, geregeld dat het ontwikkelingsperspectief niet van toepassing is op leerlingen die leerwegondersteunend onderwijs op grond van artikel 10e van de WVO volgen.
Onderdelen D en G (artikelen 17a en 85d, eerste lid, WVO)
Zie artikel I, onderdelen C, F en G.
Onderdelen F en H (artikelen 85b en 89a WVO)
De bepalingen met betrekking tot aanvullende kosten voor personeelskosten (85a WVO) en voor aanvullende bekostiging voor exploitatiekosten (89 WVO) worden met dit voorstel van overeenkomstige toepassing verklaard op het samenwerkingsverband. Zie ook paragraaf 2.4, onder b, van het algemeen deel van de memorie van toelichting.
ARTIKEL IV. WIJZIGING WET MEDEZEGGENSCHAP OP SCHOLEN
Onderdeel A (artikel 11 WMS)
Deze uitzondering wordt voorgesteld omdat het personeel zowel in de medezeggenschapsraad van het samenwerkingsverband is vertegenwoordigd als ook in de ondersteuningsplanraad. De ondersteuningsplanraad krijgt op grond van het voorgestelde artikel 11a van de WMS de bevoegdheid advies uit te brengen op vaststelling en wijziging van de competentieprofielen van de toezichthouders en het toezichthoudend orgaan van het samenwerkingsverband. Teneinde een dubbel adviesrecht voor het personeel te voorkomen wordt met dit onderdeel voorgesteld de thans op grond van artikel 11, onderdeel q, WMS bestaande adviesrecht op dit onderwerp uit te zonderen voor de medezeggenschapsraad van het samenwerkingsverband.
Onderdeel B (artikel 11a WMS)
Met dit onderdeel wordt voorgesteld om aan de ondernemingsplanraad een adviesbevoegdheid toe te kennen ten aanzien van het vaststellen van de competentieprofielen van toezichthouders en het toezichthoudend orgaan van het samenwerkingsverband. Zie ook paragraaf 2.5 van het algemeen deel van de memorie van toelichting.
Onderdelen C en E (artikelen 12, 13, 14 en 15 WMS)
Met deze onderdelen worden enkele verwijzingen naar artikel 11 van de WMS aangepast naar aanleiding van de wijzigingen in dat artikel door artikel IV, onderdeel A van dit wetsvoorstel.
Onderdeel D (artikel 14a WMS)
Artikel 29a van de WMS verklaart artikel 28, faciliteitenregeling medezeggenschapsraden, van overeenkomstige toepassing op de ondersteuningsplanraad. Met het hier voorgestelde tweede en derde lid van artikel 14a WMS wordt het bijbehorende instemmingsrecht op het vast- of bijstellen van deze regeling door respectievelijk het personeels- en ouder/leerlingendeel van de ondernemingsplanraad geïntroduceerd. Een dergelijk instemmingsrecht bestaat reeds voor de diverse geledingen van medezeggenschapsraden, zie daartoe de artikelen 12, eerste lid, onderdeel q, 13, eerste lid, onderdeel l, 14, tweede lid, onderdeel h, en 14, derde lid, onderdeel, e van de WMS. De positie van de ondersteuningsplanraad ten aanzien van dit onderwerp wordt derhalve gelijkgetrokken met die van de medezeggenschapsraden.
Het eerste lid van het voorgestelde artikel 14a betreft het instemmingsrecht van de ondersteuningsplanraad in zijn geheel met betrekking tot het ondersteuningsplan, zoals opgenomen in het huidige artikel 14a.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om artikel 14a WMS redactioneel op gelijke wijze vorm te geven als de artikelen 12, 13 en 14 van de WMS, die eveneens zien op instemmingsbevoegdheden. Dit heeft geen inhoudelijke consequenties.
ARTIKEL V. WIJZIGING WET OP HET ONDERWIJSTOEZICHT
In artikel 15c, eerste lid, van de WOT wordt geregeld dat de Inspectie van het onderwijs toeziet op de wijze waarop de samenwerkingsverbanden zorg dragen voor de kwaliteit van het onderwijs in een opdc. Artikel 11 van de WOT, waarin o.a. de kwaliteitsaspecten staan genoemd aan de hand waarvan de inspectie nader onderzoek kan verrichten, is hierop van overeenkomstige toepassing.
ARTIKEL VI. WIJZIGING WET EDUCATIE EN BEROEPSONDERWIJS
Voor deelnemers in het mbo blijft het bedrag voor ambulante begeleiding onderdeel van het landelijk werkverband epilepsie en onderwijs, gevormd door het bevoegd gezag van de school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs «De Waterlelie» te Cruquius en het bevoegd gezag van de school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs «De Berkenschutse» te Heeze. Dit op grond van artikel XXIVA in de Wet passend onderwijs. Dit artikel is in deze wet gevoegd bij amendement (Kamerstukken II, 2011/12, 33 106, nr. 50) en is een uitwerking van de motie Dijsselbloem (Kamerstukken II 2010/11, 31 497, nr. 75). In de motie is geuit, dat er zorgen leven over het voortbestaan van het landelijk netwerk van ambulante begeleiders van epilepsieleerlingen, dat door de invoering van passend onderwijs de middelen voor ambulante begeleiding overgaan naar de samenwerkingsverbanden en hierdoor niet gegarandeerd kan worden dat de specifieke expertise op het gebied van epilepsie behouden blijft. Het landelijk werkverband epilepsie en onderwijs ontvangt bekostiging ten behoeve van ambulante begeleiding aan leerlingen met epilepsie in primair onderwijs, voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs. De bekostiging wordt jaarlijks vastgesteld bij beschikking. Het gaat hierbij voor het middelbaar beroepsonderwijs om de bedragen die op grond van artikel 2.7.2, eerste lid, tabel B, van het Uitvoeringsbesluit WEB, zoals dat luidde op 31 juli 2014, zijn toegekend aan de bevoegde gezagen van de hiervoor genoemde scholen op 1 oktober 2011. Dat is het niveau van bekostiging dat voor het mbo geldt vanaf 1 augustus 2014 en voor het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs vanaf 1 augustus 2015. Deze bedragen worden in mindering gebracht op het op grond van artikel 12.4.1 van de WEB voor leerlinggebonden financiering voor alle instellingen gezamenlijk vastgestelde budget voor het studiejaar dat start op het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel in de WEB.
ARTIKEL VII. WIJZIGING WET PASSEND ONDERWIJS
De artikelen XIII, XIV, XV en XVI van de Wet passend onderwijs bevatten vereveningsregelingen voor:
a. personele bekostiging samenwerkingsverband primair onderwijs;
b. materiële bekostiging samenwerkingsverband primair onderwijs;
c. personele bekostiging samenwerkingsverband voortgezet onderwijs;
d. materiële bekostiging samenwerkingsverband voortgezet onderwijs.
In de Wet passend onderwijs is bepaald dat de omvang van het budget voor het samenwerkingsverband wordt bepaald op basis van het aantal leerlingen van het samenwerkingsverband. Voor het primair onderwijs gaat het daarbij om het aantal leerlingen dat is ingeschreven op scholen voor basisonderwijs en speciaal basisonderwijs behorend tot het samenwerkingsverband. Voor het voortgezet onderwijs gaat het om de ingeschreven leerlingen op de reguliere scholen voor voortgezet onderwijs, waaronder de leerlingen in het praktijkonderwijs. Naar rato krijgt ieder samenwerkingsverband dus evenveel ondersteuningsbekostiging. Dit wordt de verevening genoemd. Voor de inwerkingtreding van de wet passend onderwijs verschilde het aantal indicaties voor zware ondersteuning sterk per samenwerkingsverband. Daarom is er een overgangsregeling. Daarmee wordt het samenwerkingsverband gecompenseerd voor het verschil tussen de niet verevende en de verevende situatie. Dit verschil is eenmalig bepaald op basis van de in de wet passend onderwijs (artikelen XIII tot en met XVI) vastgestelde datum 1-10-2011. In de Wet passend onderwijs is er van uitgegaan dat de correctiepercentages gelijk zijn voor de samenwerkingsverbanden die in de nieuwe situatie meer en de samenwerkingsverbanden die in de nieuwe situatie minder bekostiging zouden ontvangen. De nu voorgestelde wijziging strekt er toe dat de correctiepercentages voor deze twee situaties verschillend kunnen zijn.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S. Dekker