Kamerstuk 34013-6

Nota naar aanleiding van het verslag

Dossier: Wijziging van de Politiewet 2012 (onderzoek in lichaam)

Gepubliceerd: 19 februari 2015
Indiener(s): Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD)
Onderwerpen: openbare orde en veiligheid politie, brandweer en hulpdiensten
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34013-6.html
ID: 34013-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 20 februari 2015

I. Algemeen

1. Inleiding

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen die zijn gesteld en de opmerkingen die zijn gemaakt door de in het verslag aan het woord zijnde fracties.

I ALGEMEEN

De leden van de VVD-fractie vragen om wat voor een onderzoek het gaat, wat de aanleiding kan zijn, hoe vaak het plaatsvindt en wie wordt bedoeld met de leidinggevende binnen de politieorganisatie die deelneemt aan het driehoeksoverleg met de burgemeester. Verder vragen zij hoe de procedure verloopt als er sprake is van een noodsituatie, hetzij ten aanzien van de gezondheid van de gedetineerde, hetzij ten aanzien van de veiligheid van andere aanwezigen.

Het kan gaan om inwendig onderzoek van holten en openingen van het lichaam van de in te sluiten of ingesloten persoon (het uitwendig schouwen van die holten en openingen valt onder onderzoek aan het lichaam, zoals voorzien in het toekomstige vijfde lid van artikel 7 Politiewet 2012). Het kan ook gaan om andere vormen van inwendig onderzoek, zoals het nemen van een röntgenfoto of het inbrengen van een endoscoop in de slokdarm of endeldarm. Het gaat hier overigens om arrestanten (doorgaans verdachten), niet om gedetineerden in de zin van de Penitentiaire beginselenwet («een persoon ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel in een inrichting plaatsvindt», artikel 1, onder e).

Onderzoek in het lichaam kan geboden zijn als concrete omstandigheden erop wijzen dat de ingeslotene bijvoorbeeld een aansteker, een mes of onderdelen of munitie van een vuurwapen in een lichaamsholte heeft verstopt.

Ingeslotenen worden nu niet in hun lichaam onderzocht; de wet staat het immers niet toe.

Als een noodsituatie betrekking heeft op de gezondheid van de ingeslotene, dan wordt een arts ingeschakeld (zie artikel 32, eerste lid, van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren). Als een arts in dat kader (medische bijstand) onderzoek in het lichaam noodzakelijk vindt, dan is daarvoor uiteraard niet de toestemming nodig van de officier van justitie. Die toestemming is wel nodig als de noodsituatie betrekking heeft op de veiligheid van andere aanwezigen. Ook in dat geval moet een arts worden ingeschakeld, aangezien onderzoek in het lichaam alleen mag worden verricht door een arts of, in diens opdracht, een verpleegkundige. Tegelijkertijd wordt de officier van justitie ingeschakeld en wordt hem of haar de situatie voorgelegd. In afwachting van het oordeel van de arts kan de ingeslotene worden afgezonderd en geobserveerd.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de regering heeft doen besluiten om deze ingrijpende beslissing bij de officier van justitie te leggen en niet bij de rechter-commissaris. Verder vragen zij om meer duidelijkheid over de uitwerking van onderhavig wetsvoorstel en over de Ambtsinstructie. Wordt rekening gehouden met de wensen van de arrestant als zij door iemand van hetzelfde geslacht onderzocht willen worden? Hoe vaak wordt een arrestant in zijn lichaam onderzocht? Is er moderne apparatuur, zoals wordt gebruikt op vluchthavens, die de politie kan gebruiken om mensen te scannen zodat onnodig onderzoek in het lichaam kan worden voorkomen of in geval van een ernstige verdenking dit te kunnen onderbouwen? Hoe snel zal de arts aanwezig moeten zijn in de politiecel na het genomen besluit de gedetineerde te onderzoeken in het lichaam? Hoe realistisch is die termijn? Zijn er voldoende artsen beschikbaar tijdig te reageren op het verzoek van de officier van justitie onderzoek te doen in het lichaam van de gedetineerde of om medisch onderzoek te doen als dat nodig is?

De keuze om deze bevoegdheid bij de officier van justitie te leggen, sluit aan bij artikel 56, tweede lid, Wetboek van Strafvordering. Op grond van die bepaling kan de officier van justitie bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen een aangehouden verdachte, in het belang van het onderzoek bepalen dat deze in zijn lichaam wordt onderzocht. De meeste arrestanten zijn aangehouden verdachten. Voor het overige zijn de toekomstige bepalingen over onderzoek aan en in het lichaam van arrestanten afgeleid van het regime in de Penitentaire Beginselenwet (Pbw). Het ligt het in de rede om het Pbw-regime ook leidend te laten zijn voor de nadere regels die zullen worden opgenomen in de Ambtsinstructie. Zo bepaalt de Pbw voor het onderzoek in het lichaam dat betrokkene in beginsel vooraf moet worden gehoord in een voor hem begrijpelijke taal en zo nodig met bijstand van een tolk (artikel 57, eerste lid, onder e, en tweede lid, Pbw). Vooraf horen kan achterwege blijven indien de vereiste spoed zich daartegen verzet of de gemoedstoestand van de ingeslotene eraan in de weg staat (artikel 57, derde lid, Pbw). Van de beslissing om betrokkene in zijn lichaam te onderzoeken, krijgt hij onverwijld schriftelijk en zo veel mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal een met redenen omklede, gedagtekende en ondertekende mededeling (artikel 58, eerste lid, Pbw).

Onderzoek aan de kleding van de ingeslotene en onderzoek aan zijn lichaam worden zo veel mogelijk verricht door iemand van hetzelfde geslacht als de arrestant (zie de huidige artikelen 20 en 28 Ambtsinstructie en het toekomstige artikel 7, vijfde lid, tweede volzin, Politiewet 2012 («Artikel 29, tweede, derde en vierde lid, van de Penitentiaire beginselenwet is van overeenkomstige toepassing»)). Onderzoek in het lichaam mag volgens de voorgestelde tekst van artikel 7, zesde lid, Politiewet 2012 alleen worden verricht door een arts of, in diens opdracht, een verpleegkundige en alleen als dat onderzoek noodzakelijk is ter afwending van ernstig gevaar voor de handhaving van de orde of de veiligheid in het politiebureau of het cellencomplex dan wel voor de gezondheid van de ingeslotene. Gezien de dringendheid van die situatie zal er doorgaans geen ruimte zijn om een ándere arts of verpleegkundige in te schakelen dan degene die op dat moment beschikbaar is. Ook de Pbw stelt voor deze situatie niet de eis dat de arts of verpleegkundige zo veel mogelijk van hetzelfde geslacht als de verdachte is.

Ingeslotenen worden nu niet in hun lichaam onderzocht (anders dan in het kader van medische bijstand, zie boven); de wet staat het immers niet toe.

Het gebruik van röntgenapparatuur zou een alternatief kunnen zijn voor manueel inwendig onderzoek, maar politiebureaus en politiecellencomplexen beschikken niet over dergelijke apparatuur. Dat geldt ook voor scanapparatuur die met radiogolven werkt (security scan, soms ook bodyscan genoemd), maar daarvoor geldt bovendien dat radiogolven alleen de buitenkant van het lichaam zichtbaar maken. Ook een dergelijke scan is dus geen alternatief voor inwendig onderzoek.

Met artsen zijn nu al afspraken gemaakt voor het verlenen van medische bijstand (artikelen 32–35 Ambtsinstructie). Dergelijke bijstand kan net zo spoedeisend zijn als het in artikel 7, zesde lid, bedoelde onderzoek in het lichaam.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de voorgestelde wijziging om de officier van justitie de beslissing te laten nemen, zich verhoudt tot de geboden spoed die onderzoek van het lichaam kan vergen. Hoe reëel is de kans dat uit deze wetswijziging voortvloeit dat het langer duurt dan met de huidige regeling, waarbij tevens moet worden gewacht op de aanwezigheid van een arts of verpleegkunde, voordat onderzoek aan het lichaam van de gedetineerde kan plaatsvinden? Deze leden vragen voorts inzicht te verschaffen in de hieraan eventueel verbonden risico’s voor de veiligheid van de politiemensen of voor het kwijtmaken van bewijs. Zij hebben ook vragen over het voorstel om te schrappen dat iedere medewerker van het politiebureau of het cellencomplex de beslissing mag nemen als onverwijlde tenuitvoerlegging geboden is. Moet niet juist in noodsituaties, waarbij de veiligheid van politiemedewerkers in gevaar is, direct tot een onderzoek kunnen worden beslist, zonder toestemming af te wachten van hogerhand? Werd tijdens de behandeling in de Eerste Kamer gevraagd ook in spoedeisende situaties politiemedewerkers de bevoegdheid te ontnemen te beslissen tot een onderzoek?

De leden van de PVV-fractie vragen of het niet beter is om voor de zekerheid in geval van nood nog iemand bevoegd te laten zijn de beslissing te nemen.

De leden van de CDA-fractie vragen of het wenselijk is om zo spoedig mogelijk te overleggen met de politie en het openbaar ministerie (OM) over de praktische vormgeving van het verschuiven van de bevoegdheid naar de officier van justitie, en hun daarbij de vragen over de spoedeisendheid, zoals deze fractieleden die hebben verwoord, ter consultatie voor te leggen. De leden van de PVV-fractie vragen of dit overleg inmiddels heeft plaatsgevonden en zo ja, wat het resultaat daarvan is.

Artikel 7, zesde lid, Politiewet 2012 zoals opgenomen in het nog niet in werking getreden artikel III Wet verruiming fouilleerbevoegdheden (Stb. 2014, 191) zou een leidinggevende binnen de politieorganisatie (namelijk het (plv.) hoofd van het territoriale onderdeel van de regionale eenheid binnen welker grondgebied de gemeente geheel of ten dele valt) bevoegd maken om te beslissen over het onderzoek in het lichaam van de arrestant, waarbij die beslissing echter genomen zou mogen worden door iedere medewerker van het politiebureau of het cellencomplex «als onverwijlde tenuitvoerlegging geboden is». Dit wetsvoorstel laat die beslissing in alle gevallen nemen door de officier van justitie. Zowel voor genoemde leidinggevende politieambtenaar als voor de officier van justitie geldt dat hij of zij doorgaans niet ter plekke zal zijn als zich een situatie voordoet die reden is om hem of haar in te schakelen. Daarom verwacht ik niet dat inschakeling van de officier van justitie langer duurt dan inschakeling van genoemde leidinggevende. Bovendien moet het onderzoek zelf hoe dan ook wachten op de komst van een arts of, in diens opdracht, een verpleegkundige.

Tijdens de behandeling in de Tweede en Eerste Kamer van het wetsvoorstel verruiming fouilleerbevoegdheden is niet aan de orde geweest of het nodig is om te regelen dat de beslissing in een noodgeval mag worden genomen door iedere medewerker van het politiebureau of het cellencomplex. Bij nadere beschouwing ontbreekt die noodzaak, nu het onderzoek zelf hoe dan ook moet wachten op de komst van een arts of een verpleegkundige, waardoor er genoeg tijd is om contact te leggen met een dienstdoende officier van justitie. Zo nodig kan de ingeslotene in afwachting van het oordeel van de arts en de beslissing van de officier van justitie worden afgezonderd en geobserveerd. Ik heb de politie en het OM, vooruitlopend op het overleg met hen over de wijziging van de Ambtsinstructie die nodig is vanwege de wijziging van artikel 7 Politiewet 2012, gevraagd of zij de voorgestelde regeling ook geschikt vinden in noodsituaties. Uit hun antwoord blijkt dat ook zij geen situaties kunnen bedenken waarin de voorgestelde regeling ontoereikend zou zijn.

De leden van de CDA-fractie vragen verder of het mogelijk is dat een arts of verpleegkunde weigert een dergelijk onderzoek uit te voeren en welke gevolgen hieraan worden verbonden.

De eigen verantwoordelijkheid van de arts kan meebrengen dat hij weigert het onderzoek uit te voeren. Doorgaans zal hij dan van oordeel zijn dat het onderzoek niet noodzakelijk is. In theorie kan dan een andere arts worden ingeschakeld, die tot een ander oordeel zou kunnen komen, maar in de praktijk zullen de betrokken politieambtenaren en de officier van justitie zich neerleggen bij het oordeel van de eerste arts.

Verder vragen deze leden hoe politie en justitie omgaan met een onderzoek in het lichaam van een verdachte die is komen te overlijden (zogenaamde post-mortem-gevallen). Op welke wijze worden zowel nabestaanden als slachtoffers betrokken in de beslissing die door de officier van justitie kan worden genomen om het lichaam te onderzoeken? Wat zijn de criteria op basis waarvan wel of niet besloten wordt tot eventueel een gerechtelijke sectie?

Het voorgestelde artikel 7, zesde lid, Politiewet 2012 geeft geen bevoegdheid tot onderzoek in het lichaam van een overleden verdachte. In een dergelijk geval is het onderzoek immers niet «noodzakelijk ter afwending van ernstig gevaar voor de handhaving van de orde of de veiligheid in het politiebureau of het cellencomplex dan wel voor de gezondheid van de ingeslotene». De Wet op de lijkbezorging regelt wanneer een lijk aan sectie kan worden onderworpen. Een gerechtelijke sectie op bevel van de officier van justitie is mogelijk als de dood niet of wellicht niet is ingetreden ten gevolge van een natuurlijke oorzaak. Nabestaanden worden in kennis gesteld van de beslissing van de officier van justitie.

II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

Onderdeel B (achtste lid)

De leden van de VVD-fractie vragen naar het verschil tussen onderzoek aan het lichaam en onderzoek in het lichaam. Welk onderzoek valt onder onderzoek aan het lichaam? Zijn de mensen op de werkvloer zich voldoende bewust van dit onderscheid, zodat zij weten wie wanneer toestemming voor onderzoek moet verlenen?

Er is gekozen voor hetzelfde onderscheid als in de Pbw. Zo omvat onderzoek aan het lichaam het uitwendig schouwen van holten en openingen van het lichaam. Politieambtenaren zullen tezijnertijd worden geïnstrueerd over de wijziging van de Politiewet 2012 en de Ambtsinstructie.

Artikel III

De leden van de VVD-fractie vragen wanneer het wetsvoorstel naar verwachting in werking zal treden.

De voorgestelde wijzigingen kunnen in werking treden als (het wetsvoorstel wet is geworden en) ook de Ambtsinstructie is aangepast en de mensen op de werkvloer voldoende zijn geïnstrueerd. Ik ga ervan uit dat dat in het najaar van 2015 het geval zal zijn.

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten