Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk d.d. 17 maart 2014 en het nader rapport d.d. 7 augustus 2014, aangeboden aan de Koning door de Minister van Buitenlandse Zaken. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 20 januari 2014, no. 2014000108, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Buitenlandse Zaken, bij de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van rijkswet houdende bepalingen omtrent de toepassing in Aruba, Curaçao en Sint Maarten van beperkende maatregelen met het oog op de handhaving of het herstel van de internationale vrede en veiligheid of de bevordering van de internationale rechtsorde dan wel de bestrijding van terrorisme, vastgesteld in het kader van het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid van de Europese Unie (Rijkssanctiewet), met memorie van toelichting.
Met het voorstel wordt beoogd dat door de Europese Unie (EU) vastgestelde sancties voor zover deze door de lidstaten jegens derden toegepast moeten worden, in het gehele Koninkrijk worden toegepast.
De Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk onderschrijft de strekking van het voorstel van rijkswet, maar maakt opmerkingen over het ontbreken van een onderbouwing van de regering ten aanzien van de in het voorstel gemaakte keuzes. Daarnaast adviseert de Afdeling de reikwijdte van het voorstel te verduidelijken, onder meer in het licht van artikel 215 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De Afdeling onderschrijft dat sanctiemaatregelen zoals voorgesteld, in de sfeer liggen van de buitenlandse betrekkingen en derhalve vallen binnen het bereik van artikel 3, eerste lid, onder b, van het Statuut voor het Koninkrijk. Zij is voorts van oordeel dat in het onderhavige geval in de bijzondere aard van de sanctiemaatregelen rechtvaardiging kan worden gevonden voor het regelen daarvan bij een rijkswet als voorgesteld. Daarbij wordt aandacht gevraagd voor de belangen van de overzeese landen van het Koninkrijk. In dat kader maakt de Afdeling ten slotte opmerkingen over de toegevoegde waarde van artikel 3.
Zij is van oordeel dat aanpassing van het voorstel van rijkswet en aanvulling van de toelichting wenselijk is.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 20 januari 2014, nr. 20014000108, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van rijkswet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 17 maart 2014, nr. W02.14.004/II/K, bied ik U hierbij aan.
De Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk geeft U in overweging het voorstel van rijkswet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, aan de Staten van Aruba, aan die van Curaçao en aan die van Sint Maarten, nadat met haar advies rekening zal zijn gehouden.
Met het voorstel wordt beoogd dat door de EU vastgestelde sancties voor zover deze door de lidstaten jegens derden toegepast moeten worden, in het gehele Koninkrijk worden toegepast. Het gaat dan bijvoorbeeld om wapenembargo’s en handelsrestricties, bevriezing van tegoeden en reis- en visumrestricties, aldus de toelichting.2 De toelichting vermeldt dat nu Nederland wel uitvoering geeft aan Europese sancties en landen in het Caribisch deel van het Koninkrijk niet, dit afbreuk doet aan de eenheid van het buitenlands beleid van het Koninkrijk.3
In de voordracht wordt de Afdeling gevraagd in het advies aandacht te besteden aan
– de verenigbaarheid van het voorstel met de in het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden verankerde spreiding van bevoegdheden tussen het Koninkrijk en de landen;
– de beoogde doorwerking van Europese regelgeving in de rechtsorde van de landen.
De Afdeling merkt op dat de strekking van de bij het voorstel gestelde vraag naar de doorwerking van EU-recht gelet op zijn algemene formulering niet wordt beperkt tot de in het voorstel aan de orde zijnde sanctiebesluiten. De Afdeling zal deze vraag, nu deze in de context van het voorstel is gesteld, evenwel in die beperkte zin opvatten. Zij verwijst daarvoor naar punt 3 van dit advies.
Volgens artikel 1 ziet het voorstel op maatregelen vastgesteld in het kader van het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid van de EU. Dit sluit aan bij de keuze om voorliggend wetsvoorstel te baseren op artikel 3 van het Statuut. De Afdeling constateert dat het voorstel daarmee niet ziet op beperkende maatregelen die op grond van EU-bepalingen buiten het genoemde kader zijn genomen. Met name de maatregelen die op basis van het huidige artikel 75 van het VWEU (oud artikel 60 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap) worden genomen, vallen daar volgens de thans voorgestelde tekst niet onder. De Afdeling adviseert deze keuze in de toelichting nader te motiveren.
Verder merkt de Afdeling op dat niet op voorhand duidelijk is wat moet worden verstaan onder «bepalingen van bindende EU-rechtshandelingen» als bedoeld in artikel 1 van het voorstel. Hoewel de toelichting daar niet naar verwijst, gaat de Afdeling er vanuit dat beoogd is aan te sluiten bij de in artikel 215 VWEU bedoelde beperkende maatregelen (hierna: sanctiemaatregelen).4 De Afdeling constateert dat in artikel 1 van het voorstel alleen de in artikel 215, tweede lid, VWEU, genoemde maatregelen jegens natuurlijke personen, rechtspersonen en entiteiten zijn opgenomen. De in het eerste lid van artikel 215 genoemde maatregelen ten aanzien van de verbreking of gehele of gedeeltelijke beperking van de economische en financiële betrekkingen met een of meer derde landen en de in artikel 215, tweede lid, bedoelde maatregelen ten aanzien van niet-statelijke groepen worden in het voorstel niet genoemd. Hieruit moet worden afgeleid dat deze maatregelen niet onder het thans voorgestelde regime van artikel 1 vallen. De Afdeling adviseert deze beperking nader toe te lichten en zo nodig het voorstel aan te passen.
Voorts merkt de Afdeling op dat de tekst van artikel 1 van het voorstel en de toelichting niet duidelijk maken of reeds bestaande sancties die gelden op het moment van inwerkingtreding van de Rijkssanctiewet, vanaf dat moment in het gehele Koninkrijk moeten worden toegepast. De Afdeling adviseert in de toelichting en indien nodig in de wettekst te verduidelijken in hoeverre de Rijkssanctiewet alleen op toekomstige of ook op reeds bestaande sancties van toepassing zal zijn.
Ten slotte wijst de Afdeling er op dat het voorgestelde artikel 1 geldt «zo nodig in afwijking van andere wettelijke bepalingen.» Niet duidelijk is met het oog op welke wettelijke bepalingen artikel 1 van het voorstel in een afwijking kan voorzien en wat daarvan de gevolgen kunnen zijn voor de wetgeving in de landen. Naar het oordeel van de Afdeling is het met het oog op de rechtszekerheid gewenst dat deze gevolgen inzichtelijk worden gemaakt. De Afdeling adviseert hier in de toelichting op in te gaan en zo nodig aan te geven welke wettelijke bepalingen als gevolg van het voorstel aanpassing behoeven.
Gelet op het vorenstaande bestaan er diverse onduidelijkheden ten aanzien van de reikwijdte van artikel 1 van het voorstel. De Afdeling adviseert nader te bezien in hoeverre deze bepaling preciezer moet worden geformuleerd. Dit geldt temeer nu in de overzeese landen geen mogelijkheid tot het stellen van prejudiciële vragen over de toepasselijkheid van een specifieke sanctie lijkt te bestaan, aangezien volgens de huidige stand van het Unierecht er van moet worden uitgegaan dat het Gemeenschappelijk Hof van Justitie5 niet in algemene zin als verwijzende rechter in de zin van 267 VWEU kwalificeert.6
Naar aanleiding van de vraag van de Afdeling over de maatregelen die op basis van het huidige artikel 75 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (oud artikel 60 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap) bevestigt de regering dat het wetsvoorstel niet betrekking heeft op maatregelen van de Unie in het kader van haar interne beleidsterrein «Ruimte voor vrijheid, veiligheid en recht». Het wetsvoorstel heeft tot oogmerk de eenheid van het buitenlands beleid te waarborgen, juist gezien de bijzondere aard van de sanctiemaatregelen. De reikwijdte van het wetsvoorstel is dan ook beperkt tot verplichtingen die voortvloeien uit het externe optreden van de Unie.
Anders dan de Afdeling uit de tekst van artikel 1 afleidt, is de reikwijdte van dit artikel niet beperkt tot sancties jegens natuurlijke personen, rechtspersonen en entiteiten. Artikel 1 heeft ook betrekking op sancties jegens landen en niet-statelijke groepen. De tekst van dit artikel bevat wel een andere beperking, namelijk die tot bepalingen tot de naleving waarvan de onderdanen van de lidstaten en anderen tot wie de rechtsmacht van de lidstaten zich uitstrekt, verplicht zijn. Artikel 1 heeft dus niet betrekking op verplichtingen die uitsluitend gelden tussen lidstaten van de Europese Unie onderling of jegens organen van de Unie. Te denken valt aan notificatieverplichtingen. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is in de tekst van artikel 1 dit oogmerk duidelijker verwoord.
De vraag van de Afdeling of het voorstel mede ziet op bestaande sanctieregimes beantwoordt de regering bevestigend. Uit het ontbreken van overgangsrecht kan, conform de Aanwijzingen voor de regelgeving, nr. 166, worden afgeleid dat de wet onmiddellijke werking heeft en dat deze dus ook betrekking heeft op bestaande Europese sancties. Naar aanleiding van het advies is een daartoe strekkende passage in de memorie van toelichting opgenomen. Voorts is een overgangsbepaling toegevoegd om te verhelderen met ingang van welk tijdstip Europese sanctieregimes, die reeds bij inwerkintreding van de rijkswet van kracht zijn van toepassing worden in de landen.
De Afdeling vroeg voorts om een nadere uitleg bij de voorziene afwijking van bestaande wetgeving. De strekking van artikel 1 is dat Europese sanctieverordeningen op overeenkomstige wijze van toepassing zijn in Aruba, Curaçao en Sint Maarten als in Nederland. Ingevolge het Europese recht is een verordening rechtstreeks toepasselijk in Nederland en heeft deze dus voorrang boven bestaande wetgeving, ook als die bestaande wetgeving niet met de verordening verenigbaar is. De zinsnede «zo nodig in afwijking van andere wettelijke bepalingen» beoogt hetzelfde effect voor wettelijke voorschriften van Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Het ligt op de weg van de landsautoriteiten om de met een sanctieverordening strijdige landsregelgeving in te trekken of aan te passen. Een dergelijke aanpassing is echter geen noodzakelijke voorwaarde voor de toepasselijkheid van de verordening. Tekst en toelichting zijn verduidelijkt.
Sancties die door de VN-Veiligheidsraad zijn vastgesteld, binden het Koninkrijk en dienen daarom door alle landen te worden uitgevoerd. Zowel Nederland als de overzeese landen hebben, mede met het oog daarop, sanctieregelingen getroffen. In Nederland en op de BES-eilanden geldt de Sanctiewet 1977. Voor Aruba geldt de Sanctieverordening 2006.7 In Curaçao en Sint Maarten is de tekst van de Sanctielandsverordening Nederlandse Antillen op grond van overgangswetgeving in de rechtsorde van de nieuwe landen ingebracht.
Sanctiemaatregelen van de EU werken niet op grond van het EU-recht door in de overzeese landen.8 De BES-eilanden en de overzeese landen van het Koninkrijk (Aruba, Curaçao en Sint Maarten) participeren aan een associatieregeling als «Landen en gebieden overzee» (LGO).9 Het betreft een associatie met de EU, waarbij de kern van de LGO-status is dat in beginsel alleen deel 4 van het VWEU van toepassing is.10 Beperkende maatregelen als in artikel 1 van dit voorstel bedoeld, zijn gebaseerd op deel 5 van het VWEU.
De regering heeft het voorstel gebaseerd op artikel 3, eerste lid, onder b, van het Statuut. Artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van het Statuut kwalificeert de buitenlandse betrekkingen als Koninkrijksaangelegenheid. Ten aanzien van de in artikel 3 van het Statuut genoemde aangelegenheden van het Koninkrijk komen aan de landen geen autonome bevoegdheden toe. Wel is het mogelijk dat in rijksregelgeving inzake die onderwerpen bevoegdheden tot regeling of bestuur worden toegekend aan landsorganen.
Aan de keuze voor artikel 3, eerste lid, onder b, van het Statuut ligt volgens de toelichting ten grondslag dat het niet uitvoeren van Europese sanctiemaatregelen in de landen van het Caribische deel van het Koninkrijk, afbreuk doet aan de eenheid van het buitenlands beleid van het Koninkrijk. De Afdeling onderschrijft dat sanctiemaatregelen zoals voorgesteld, in de sfeer liggen van de buitenlandse betrekkingen en derhalve vallen binnen het bereik van artikel 3, eerste lid, onder b, van het Statuut. Derhalve kan deze bepaling in beginsel als grondslag dienen.
De volgende vraag is of de invulling die de rijkswetgever door middel van deze Rijkssanctiewet geeft aan de bevoegdheid op grond van artikel 3, eerste lid, van het Statuut, gerechtvaardigd is. Hoewel buitenlandse betrekkingen een Koninkrijksaangelegenheid zijn, betekent dit nog niet ipso facto dat een uniforme toepassing in alle gevallen wenselijk of noodzakelijk is. Er kunnen elementen van buitenlands beleid zijn die slechts gelden voor een deel van het Koninkrijk. De aard en de effectiviteit van het buitenlands beleid op het gebied van bestrijding van internationale georganiseerde misdaad en terrorisme, en in het bijzonder de in artikel 1 van het voorstel bedoelde sanctiemaatregelen, brengen echter met zich dat in dit geval eenvormige toepassing in het gehele Koninkrijk noodzakelijk is. Daarbij neemt de Afdeling tevens in aanmerking dat de snelheid van wijziging van vestiging van (rechts)personen en verplaatsing van middelen groot is, zodat het niet van toepassing zijn van de sanctiemaatregelen in alle landen van het Koninkrijk de werking daarvan zou kunnen ondermijnen. In de bijzondere aard van de sanctiemaatregelen in het kader van het buitenlands en veiligheidsbeleid, kan derhalve rechtvaardiging worden gevonden voor het regelen van dergelijke maatregelen in een rijkswet als voorgesteld op basis van artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van het Statuut.
De Afdeling acht daarbij wel van belang dat, zoals steeds het geval is bij rijkswetgeving op het onderhavige terrein, acht wordt geslagen op geopolitieke verschillen tussen de Europese en de Caribische delen van het Koninkrijk. Daarbij kan worden gedacht aan economische en handelsbelangen die door hun ligging in de regio verschillend zijn van die van het Europese deel van het Koninkrijk. In de toelichting wordt daar niet op ingegaan en wordt geen informatie gegeven over het voortraject van dit voorstel noch over de standpunten van de betrokken landen. Niet bekend is op welke wijze de landen zijn betrokken bij de voorbereiding van dit besluit en dus ook niet in hoeverre zij zich hierin kunnen vinden. Als het gaat om het waarborgen van de belangen van de Caribische delen van het Koninkrijk bij de toepassing van het wetsvoorstel verwijst de Afdeling ook naar hetgeen onder punt 4 wordt opgemerkt over het voorgestelde artikel 3 van het wetsvoorstel.
Sanctieregelingen in het Koninkrijk. De Afdeling onderschrijft de opvatting van de regering dat de sanctiemaatregelen waarop het voorstel van rijkswet betrekking heeft, binnen het bereik van artikel 3, eerste lid, onder b, van het Statuut voor het Koninkrijk liggen en dat het gelet op de bijzondere aard van sanctiemaatregelen gerechtvaardigd is om de materie in een rijkswet als voorgesteld te regelen. Op de kanttekeningen van de Afdeling bij de wijze waarop aan de belangen van de landen recht kan worden gedaan, zal bij punt 4 worden ingegaan.
De regering heeft de Afdeling voorts gevraagd in te gaan op de beoogde doorwerking van Europese regelgeving in de rechtsorde van de landen. De Afdeling begrijpt deze vraag, zoals hiervoor onder 1 is aangegeven, in de context van het voorstel.
Zoals hiervoor onder punt 2 is opgemerkt, volgt uit de LGO-status dat sanctiemaatregelen van de EU op grond van EU-recht niet doorwerken in de overzeese landen, aangezien in beginsel alleen deel 4 van het VWEU van toepassing is. Het staat de lidstaten echter vrij om EU-recht te adopteren ten behoeve van de rechtsorde van de LGO’s.11 Het is dan aan de lidstaat om met inachtneming van de eigen wetgeving aan te geven hoe ver die adoptie strekt. Zo nodig kan dit worden afgestemd met de andere lidstaten.12
Naar het oordeel van de Afdeling is het bij het voorliggende voorstel aan de rijkswetgever om inzichtelijk te maken op welke wijze de werking van de EU-sanctiemaatregelen in de nationale wetgeving wordt beoogd. Met het oog daarop is de toelichting op het voorstel te summier. Naar het oordeel van de Afdeling dient in de toelichting nader te worden ingegaan op de gevolgen van wijzigingen en intrekkingen van sanctiemaatregelen door de EU alsmede op de mogelijkheden van rechtsbescherming tegen sanctiemaatregelen. Tevens is van belang dat aandacht wordt besteed aan de wijze van gegevensuitwisseling tussen de lidstaten en de landen.
De Afdeling adviseert hierop nader in te gaan in de toelichting.
Naar aanleiding van de opmerkingen van de Afdeling over de wijze waarop Europese sanctieverordeningen doorwerken in de rechtsorde van de landen is de toelichting verduidelijkt.
Op grond van artikel 3 van het voorstel worden Aruba, Curaçao en Sint Maarten betrokken bij de standpuntbepaling van Nederland met het oog op de totstandkoming van besluiten, bedoeld in artikel 1, die hen raken.
Volgens de toelichting waarborgt artikel 3 de betrokkenheid van de landen bij de Nederlandse standpuntbepaling bij de voorbereiding van normen die van invloed kunnen zijn op de betrekkingen van deze landen met landen in de regio of die hen anderszins raken.13
Niet duidelijk is wat deze bepaling toevoegt aan de bestaande waarborgen die voortvloeien uit paragraaf 2 van het Statuut, met name artikel 11, derde lid, alsmede artikel 27.14 De toelichting gaat hier niet op in. Vast staat dat, gelet op hetgeen onder 2 is opgemerkt, in het onderhavige geval sprake is van een Koninkrijksaangelegenheid waarbij de belangen van de landen geraakt worden. Gelet hierop gaat de Afdeling ervan uit dat alvorens de landen gebonden worden aan de beperkende maatregelen als bedoeld in artikel 1 van het voorstel, ook los van het voorgestelde artikel 3, besluitvorming over het door Nederland in te nemen standpunt in de Rijksministerraad zal plaatsvinden.15
De Afdeling adviseert hieraan aandacht te besteden in de toelichting bij het voorstel en deze bepaling aan te passen.
In reactie op de kanttekeningen van de Afdeling bij artikel 3 merkt de regering op dat deze bepaling het belang van een voorafgaande betrokkenheid van de landen bij de besluitvorming over de invoering of wijziging van sanctieregimes benadrukt. De totstandkoming van beperkende maatregelen is een proces waarbij verschillende belangen en overwegingen een rol spelen. Artikel 3 heeft tot doel dat in dat proces de specifieke belangen van de Caribische landen niet door Nederland veronachtzaamd worden, daar waar de besluiten tot beperkende maatregelen de landen raken. Besluiten tot instelling van nieuwe beperkende maatregelen worden vaak in een zeer kort tijdsbestek genomen, waarbij in het proces de stappen elkaar snel op kunnen volgen. Het is daarom ook zaak om de Caribische landen zo vroeg mogelijk bij dat proces te betrekken. Voorafgaande besluitvorming in de Rijksministerraad ligt door die tijdsdruk niet in de rede, maar betrokkenheid bij de relevante besluitvorming ten aanzien van beperkende maatregelen is met artikel 3 van het voorstel wel gewaarborgd. In de toelichting is verduidelijkt dat artikel 3 een operationalisering vormt van de afstemmingsplicht die in het Statuut voor het Koninkrijk is neergelegd.
De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.
De redactionele kanttekening van de Afdeling bij artikel 4 is niet overgenomen. De gekozen redactie biedt de mogelijkheid tot een gefaseerde en partiële invoering van de wet teneinde rekening te houden met de wijze waarop en de mate waarin de landen toepassing kunnen geven aan Europese sanctieregimes en kan derhalve niet worden gemist.
De Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk geeft U in overweging het voorstel van rijkswet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, aan de Staten van Aruba, aan die van Curaçao en aan die van Sint Maarten, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
De vicepresident van de Raad van State van het Koninkrijk,
J.P.H. Donner
Ik moge U verzoeken het hierbij gewijzigde voorstel van rijkswet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, aan de Staten van Aruba, aan die van Curaçao en aan die van Sint Maarten te zenden.
De Minister van Buitenlandse Zaken, F.C.G.M. Timmermans