Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 11 november 2014
Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Verzamelwet SZW 2015 op 5 november jl. (Handelingen II 2014/15, nr. 20, Verzamelwet SZW 2015) heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid toegezegd een brief te sturen met daarin een reactie op een vraag van de heer Omtzigt of het recht op AOW-partnertoeslag niet zou kunnen herleven als het recht op een WW-uitkering eindigt.
In de huidige wet (artikel 8, tweede lid AOW) is geregeld dat er op of na 1 januari 20151 geen recht op toeslag kan ontstaan als het inkomen van de jongere partner na die datum zou dalen. Het besluit de partnertoeslag na 1 januari 2015 definitief te laten vervallen, ongeacht de inkomensontwikkeling van de jongere partner, is al in 1995 genomen en per 1 april 2013 verduidelijkt. Vanaf 2015 kan er dus geen recht op partnertoeslag meer ontstaan, ook niet als het inkomen van de jongere partner daarna zou dalen.
De heer Omtzigt heeft eerder gevraagd naar de gevolgen voor de jongere partner met een WW-uitkering, namelijk tijdens de plenaire behandeling op 18 september 2013 van het wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet teneinde het recht op partnertoeslag van de gehuwde pensioengerechtigde van wie de echtgenoot jonger is dan de pensioengerechtigde leeftijd afhankelijk te maken van het gezamenlijk inkomen van die pensioengerechtigde en diens echtgenoot.2 Bij brief van 1 oktober 20133 is naar aanleiding daarvan het volgende geschreven door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid:
«Daarnaast heeft de heer Omtzigt in het debat het voorbeeld aangedragen waarin de jongere partner werkloos wordt, dan wel de werkloosheidsuitkering verliest omdat de maximale WW-duur is bereikt. Hierbij wil ik allereerst opmerken dat als betrokken partner een arbeidsinkomen boven de € 1.304 per maand heeft, dan wel een (WW-)uitkering van meer dan € 722, er geen recht op partnertoeslag bestaat en dat – op basis van de nu reeds geldende wetgeving – dit recht ook niet na 1 januari 2015 kan herleven als sprake is van een inkomensdaling, bijvoorbeeld als gevolg van werkloosheid of beëindiging van de WW-uitkering.[...] Op het moment dat betrokken partner een lager arbeidsinkomen heeft dan € 1.304 per maand, dan wel een (WW-)uitkering van minder dan € 722, kan er nog wel (gedeeltelijk) recht bestaan op partnertoeslag. [...] Herleving is [...] wel mogelijk als de partnertoeslag is vervallen als gevolg van een incidentele stijging van het (gezamenlijk) inkomen (bv een afkoopsom of eenmalige uitkering).»4
De nu gestelde vraag is of er niet voor een hele specifieke groep, namelijk de mensen met recht op een WW-uitkering, het recht op partnertoeslag alsnog zou kunnen herleven als het recht op de WW-uitkering na 1 januari 2015 eindigt.
Het is juridisch niet mogelijk om voor één specifieke groep een uitzondering te maken voor het herleven van het recht op partnertoeslag. Het inkomen van de jongere partner kan bestaan uit inkomsten uit arbeid of uit een uitkering. Het is juridisch niet mogelijk om alleen een regeling te treffen voor mensen waarvan de WW-uitkering eindigt na 1 januari 2015 en niet voor mensen waarvan de inkomsten uit arbeid na 1 januari 2015 dalen of eindigen. Dat is een ongelijke behandeling van mensen die in soortgelijke omstandigheden verkeren. In artikel 8 AOW wordt ook geen onderscheid gemaakt tussen inkomen uit arbeid en overig inkomen, zoals uitkeringen.
Overigens zal een deel van de personen van wie een WW-uitkering eindigt opnieuw een baan vinden. Daarnaast zal een deel van de mensen die recht hebben op een WW-uitkering die eindigt in 2015, in aanmerking komen voor een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen (IOW) of de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Deze uitkeringen lopen door tot de AOW-gerechtigde leeftijd mits blijvend aan de voorwaarden van de desbetreffende regelingen wordt voldaan.
Een uitzondering voor een specifieke groep kan dus niet worden gemaakt. Werkenden en WW-gerechtigden dienen een eigen afweging te maken hoe zij omgaan met de wijziging in de partnertoeslag. Anderzijds leidt het deels terugdraaien van het al in 1995 genomen besluit tot afschaffing van de partnertoeslag, enkel in de specifieke situatie dat het inkomen van de jongere partner na 1 januari 2015 zou dalen, tot budgettaire consequenties ter hoogte van € 120 miljoen cumulatief in de periode 2015 tot 2018. Dit betreft de som van de jaarlijkse extra uitkeringslasten en uitvoeringskosten aan AOW-partnertoeslag in de periode 2015–2018. Deze kosten hangen samen met het feit dat mensen die volgens de huidige wet per 1 januari 2015 geen recht op partnertoeslag hebben, dat wel zullen krijgen indien het recht op partnertoeslag kan herleven.
Zoals ook al eerder aangegeven zien wij daarom geen mogelijkheid om tegemoet te komen aan de wens van de heer Omtzigt. Er is hierover ook al meerdere keren expliciet gesproken met de Kamer waarbij is aangegeven dat de Staatssecretaris niet voornemens is om het recht op AOW-partnertoeslag te laten herleven na 1 januari 2015.
Daarnaast heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid toegezegd om een vraag te beantwoorden gesteld door de heer Omtzigt tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Verzamelwet SZW 2015. De heer Omtzigt informeerde naar een hardheidsclausule voor de startersregeling in de WW. Het UWV heeft in zijn uitvoeringstoets de suggestie gedaan van een gezamenlijke verkenning naar een hardheidsclausule voor startende zelfstandigen die betrekking heeft op de periode vlak voor het ontstaan van de WW-uitkering.
Het gaat daarbij om de volgende situatie. Een werknemer ontplooit reeds gedurende zijn opzegtermijn of periode van non-activiteit (voorbereidende) activiteiten om als zelfstandige aan de slag te gaan. Dit betreft de periode vóór de 1e WW-dag. Wanneer deze werkloze werknemer recht heeft op een WW-uitkering en een verzoek indient om gebruik te maken van de startersregeling in de WW, kan het zijn dat dit verzoek door het UWV wordt afgewezen. Eén van de voorwaarden om deel te mogen nemen aan de startersregeling in de WW is namelijk dat de werkzaamheden als zelfstandige nog geen aanvang hebben genomen voorafgaand aan het recht op WW-uitkering. De startersregeling in de WW is immers bedoeld om het voor werkloze werknemers mogelijk te maken om vanuit een uitkeringssituatie een eigen bedrijf te starten. Gedurende 26 weken blijft het recht op WW bestaan en wordt de uitkering met een vast percentage (29%) gekort. Eventuele inkomsten uit de onderneming worden niet verrekend met de uitkering.
Werknemers die reeds een eigen bedrijf hebben opgebouwd kunnen geen gebruik maken van deze startersregeling. Naar aanleiding van het verzoek in de uitvoeringstoets is samen met het UWV verkend of een hardheidsclausule in dit kader een oplossing zou kunnen bieden. De uitkomst van dat overleg was dat het UWV in de bestaande uitvoeringspraktijk genoeg mogelijkheden heeft om dergelijke situaties op een zorgvuldige manier te beoordelen rekening houdend met de specifieke omstandigheden van het individuele geval. Het opnemen van een afzonderlijke hardheidsclausule wordt derhalve niet aan de orde geacht.
Tot slot wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om, zoals door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid toegezegd, een vraag te beantwoorden van de heer Van Weyenberg. Bij het algemeen overleg Pensioenen op 5 november jl. heeft de heer Van Weyenberg gevraagd naar de stand van zaken ten aanzien van het afsluiten van bilaterale verdragen in het kader van de Wet beperking export uitkeringen (Wet BEU), zodat zoveel mogelijk in het buitenland wonende alleenstaande AOW-gerechtigden een AOW-uitkering van 70% van het wettelijk minimumloon (WML) ontvangen. Naar zogenaamde niet-verdragslanden exporteert Nederland niet de AOW-uitkering van 70% van het wettelijk minimumloon, omdat er zonder verdrag geen afspraken zijn voor een goede handhaving van de vraag of er sprake is van een alleenstaande. Naar deze landen exporteert Nederland wel de AOW-uitkering van 50% van het wettelijk minimumloon (gehuwdennorm). Ik ben niet voornemens dit beleid te wijzigen.
Daarnaast zijn er landen zoals Costa Rica die weliswaar in 2003 een handhavingsverdrag hebben ondertekend, maar niet geratificeerd, waardoor dit verdrag formeel niet in werking is getreden. Nederland heeft in afwachting van ratificatie die verdragen eenzijdig voorlopig toegepast en uitkeringen van 70% WML geëxporteerd naar alleenstaanden, alhoewel de desbetreffende handhavingsbepalingen (nog) niet in werking waren getreden. Zie hiervoor ook mijn antwoorden op de Kamervragen van het lid Van Weyenberg5 over de Wet BEU. Zoals toegezegd in de nota «Arbeidsmobiliteit en sociale zekerheid»6 heeft de regering in 2009 besloten om niet langer te wachten op ratificatie door een aantal landen waaronder Costa Rica. De voorlopige toepassing van het verdrag is per 1 januari 2012 daadwerkelijk beëindigd.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma