Vastgesteld 26 maart 2015
De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie heeft na kennisneming van de nota naar aanleiding van het verslag nog behoefte aanvullende vragen en opmerkingen aan de initiatiefnemers voor te leggen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.
Inhoudsopgave |
Blz. |
I ALGEMEEN |
1 |
1. Inleiding |
1 |
2. Doel en reikwijdte van het wetsvoorstel |
8 |
3. Argumenten voor invoering van een beperkte gemeenschap |
11 |
4. Fiscaliteiten |
12 |
II ARTIKELSGEWIJS |
13 |
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag. Naar aanleiding hiervan hebben zij nog enkele vragen en opmerkingen.
Deze leden constateren dat de initiatiefnemers in eerste instantie de in het notariaat gangbare praktijk hebben aangedragen als reden om de wet aan te passen. De wettelijke regeling moet hiermee meer in lijn worden gebracht. Voornoemde leden hebben de initiatiefnemers gevraagd naar de representativiteit van de in het notariaat gangbare praktijk voor de algemene situatie in Nederland. De initiatiefnemers geven in de nota naar aanleiding van het verslag toe dat de notaris de categorie die geen huwelijkse voorwaarden maakt, niet structureel op zijn kantoor zal zien en dat de representativiteit van de in het notariaat gangbare praktijk dan ook beperkt is. De aan het woord zijnde leden zijn benieuwd naar de beweegredenen van de initiatiefnemers om deze praktijk dan toch als leidraad te zien. Kunnen de initiatiefnemers hierop reageren?
De leden van de SP-fractie hebben de initiatiefnemers voorts gevraagd naar de representativiteit van het onderzoek van Netwerk Notarissen. Zij vroegen of de gepeilde groep met name bestond uit mensen die zich bij een notaris hadden gemeld teneinde de huwelijkse voorwaarden te laten opstellen. Uit de beantwoording van de initiatiefnemers blijkt dat dit niet het geval is. Wel valt op de website van Netwerk Notarissen waarnaar wordt verwezen (http://www.netwerknotarissen.nl/mijn-familie-relatie/trouwen/peiling-huwelijkse-voorwaarden) te lezen dat de deelnemers vergeleken met de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek met betrekking tot het aantal huishoudens dat inkomen heeft uit onderneming, vaker ondernemer waren. Dit zegt wellicht toch iets over het type personen dat zich aangesproken voelde deel te nemen aan het onderzoek door de uitnodigingen in verschillende media, waaronder de eigen site van Netwerk Notarissen. Iemand die een website van een notaris raadpleegt, zal daartoe meestal een gerichte reden hebben. Te denken valt daarbij aan de wens huwelijkse voorwaarden te laten opstellen. Iemand die een regionaal dagblad openslaat en voornemens is om in gemeenschap van goederen te huwen, zal wellicht minder snel interesse hebben mee te doen aan een onderzoek dat gaat over het regelen van huwelijkse zaken, zoals in de uitnodiging vermeld, omdat die misschien vindt dat er in zijn of haar geval geen huwelijkse zaken zijn die geregeld moeten worden. De aan het woord zijnde leden zijn dan ook weliswaar enigszins gerustgesteld over de representativiteit van de gepeilde groep, maar hebben hier nog altijd vraagtekens bij. Met betrekking tot het onderzoek onder notarissen uit 2003 merken deze leden overigens nog op dat zij van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) hebben vernomen dat het KNB-onderzoek dat tijdens zes ringvergaderingen is uitgevoerd onder (kandidaat-)notarissen alleen iets zegt over het draagvlak onder de beroepsgroep destijds en dat het in 2003 bovendien ging om een ander wetsvoorstel dan nu voorligt. Nota bene de KNB zelf nuanceert in sterke mate de grote waarde die de initiatiefnemers aan dit onderzoek toekennen. De initiatiefnemers merken in de nota naar aanleiding van het verslag op, dat uit het feit dat in Nederland de overgrote meerderheid van de mensen die gaan trouwen dat nog altijd in gemeenschap van goederen doen, niet blijkt dat zij dit ook willen. Eveneens geven de initiatiefnemers aan dat er weliswaar geen onderzoek naar is gedaan, maar dat er wel degelijk een aantal ontwikkelingen te signaleren zijn in die richting in de maatschappij. Zij stellen dat zonder enige twijfel gebleken is dat toekomstige generaties die willen trouwen, dat liever niet willen doen in algehele gemeenschap van goederen. Dit is volgens de initiatiefnemers gebleken uit de al eerder aangehaalde onderzoeken, waarbij wat betreft de leden van de SP-fractie twijfels bestaan over de representativiteit, maar vooral ook uit het eigen onderzoek en de signalen die de initiatiefnemers en de fracties ontvangen. Het zal de initiatiefnemers niet verbazen dat deze leden ook vraagtekens plaatsen bij de representativiteit van de signalen die de leden van de VVD- en D66-fractie in het land opvangen. De achterban van deze partijen is niet noodzakelijkerwijs maatgevend voor de situatie van de meeste mensen in Nederland. De aan het woord zijnde leden vragen voorts waarom het onderzoek van Netwerk Notarissen en de beperkte praktijk in het notariaat volgens de initiatiefnemers wel, maar de in heel Nederland gangbare praktijk dat de meeste mensen nog altijd huwen in gemeenschap van goederen maar waarbij een beperkte gemeenschap, huwelijkse voorwaarden en uitsluitingsclausules bij erfenissen gewoon mogelijk zijn, niet representatief zouden zijn voor wat een meerderheid in Nederland prettig vindt. Graag ontvangen zij hierop nog een reactie van de initiatiefnemers.
De leden van de CDA-fractie danken de initiatiefnemers voor de beantwoording van hun eerder gestelde vragen bij onderhavig initiatiefwetsvoorstel. Desalniettemin zijn er sedert het verstrijken van de indiening van deze vragen steeds meer vragen bij deze leden gerezen over de noodzaak alsmede over de technische complicaties bij de toepassing in de notariële en fiscale praktijk van de voorgestelde regeling. Deze leden vragen daarom of onderhavig initiatiefwetsvoorstel niet meer problemen veroorzaakt dan dat zij aan de door initiatiefnemers veronderstelde problemen, zou kunnen oplossen. Zij weten zich daarin gesteund door enkele kritische kanttekeningen die in de vakliteratuur recentelijk zijn geuit en hebben mede aan de hand daarvan ook nog enkele vragen aan de initiatiefnemers.
Voornoemde leden merken op dat de initiatiefnemers aangeven dat naast de ambtenaar van de burgerlijke stand, ook notarissen en familierechtadvocaten kunnen gaan voorzien in een behoefte omtrent voorlichting over de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk. Deze leden vragen naar de verwachte uitvoering hiervan in de praktijk, juist omdat onderhavig initiatiefwetsvoorstel de adviserende rol van notarissen en advocaten in de aanloop naar de vaststelling van het huwelijk, kleiner maakt dan wel volledig vervangt door de ambtenaar van de burgerlijke stand.
De leden van de CDA-fractie vragen of de stellingname van de initiatiefnemers niet genuanceerd dient te worden dat het uitgangspunt dat slechts de huwelijkse aanwinsten worden verdeeld wordt toegejuicht in de wetenschap. Deze leden verwijzen naar drie kritische artikelen van prof. mr. W.G. Huijgen: «Wetsvoorstel 33987: naar een beperkte gemeenschap als wettelijk stelsel van huwelijksvermogensrecht?», Juridische Berichten voor het Notariaat (JBN) 2014/11, nr. 55, «De nieuwe beperkte gemeenschap van goederen: nog meer problemen gesignaleerd», Fiscaal tijdschrift Vermogen (FtV) 2015-1, nr. 4 en «Problemen rond de nieuwe beperkte gemeenschap van goederen: een vervolg», JBN 2015/2, nr. 7), de al eerder aangehaalde conclusie van prof. B.E. Reinhartz in het artikel: «Scenes uit een huwelijk» (Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht, 2015/3) het artikel van mr. H.J.T Vos: «Wijziging van het huwelijksvermogensrecht», (FtV, 2014/12), het artikel van mr. T.M. Subelack: «Maakt wetsvoorstel 33987 huwelijkse voorwaarden overbodig of juist noodzakelijk?», (Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie (WPNR) 146, aflevering 7043 en ten slotte het artikel van prof. mr. T.J. Mellema-Kranenburg: «Maakt wetsvoorstel 33987 huwelijkse voorwaarden overbodig of juist noodzakelijk?», WPNR 146, aflevering 7054. Deze leden vernemen graag of de initiatiefnemers ook kennis hebben genomen van deze tegengeluiden in de juridische vakliteratuur en wat hun reactie is op de afzonderlijke kritiekpunten in deze artikelen.
De aan het woord zijnde leden merken op dat de initiatiefnemers aangeven dat prof. Kolkman zijn steun voor het initiatiefwetsvoorstel verbindt aan het principiële uitgangspunt en niet zozeer aan de technische uitwerking van de beperkte gemeenschap. Vatten de initiatiefnemers dit evenals deze leden zo op dat ook Kolkman bezwaren heeft bij de wijze waarop de voorgestelde regeling technisch is vormgegeven? Kunnen de initiatiefnemers in dat kader een reactie geven op de volgende bijdrage van Subelack: «Als door die principiële verandering de afwikkeling van een ontbonden gemeenschap ingewikkelder wordt, kan dat een offer zijn dat opweegt tegen het belang om het systeem te veranderen. Wees daar dan echter wel eerlijk over en doe niet alsof er geen (extra) complicaties kunnen zijn ten opzichte van het huidige systeem»? Deze leden vragen de initiatiefnemers gevolg te geven aan deze oproep en nadrukkelijker aan te geven wat de complicaties kunnen zijn van onderhavig initiatiefwetsvoorstel, waarvoor ook in de hierboven en door initiatiefnemers genoemde literatuur is gewaarschuwd.
De leden van de CDA-fractie vragen of de initiatiefnemers de gevolgen van het bewijsvermoeden van artikel 1:94, achtste lid, Burgerlijk Wetboek (BW),niet te lichtzinnig opvatten. Zal dit toch niet voor meer ruzie en conflicten zorgen? Kunnen de initiatiefnemers een vergelijking maken met het bewijsvermoeden dat in artikel 1:141, derde lid, BW is neergelegd voor het periodiek verrekenbeding, dat in de praktijk een bron van conflicten bij echtscheiding kan vormen? Zal dit zich ook verwezenlijken in het geval van het voorgestelde bewijsvermoeden? Graag vernemen deze leden hierop een reactie van de initiatiefnemers.
Voornoemde leden vragen hoe de initiatiefnemers het vraagstuk beoordelen of er wel of geen vergoedingsrechten ontstaan in die gevallen waarin privévermogen is aangewend voor consumptieve bestedingen. Op wie rust in dat soort gevallen de bewijslast?
De aan het woord zijnde leden vragen de initiatiefnemers of zij getalsmatig dan wel op andere wijze hun twijfels kunnen staven dat mensen die zonder huwelijkse voorwaarden trouwen, steeds bewust kiezen voor de algehele gemeenschap van goederen en (on)voldoende stilstaan bij de vermogensrechtelijke gevolgen bij het aangaan van het huwelijk. De initiatiefnemers verwijzen naar statistieken waaruit blijkt dat Nederland in vergelijking met andere landen het hoogste percentage voorhuwelijkse huwelijkse voorwaarden kent. Dit duidt volgens hen op een veelvuldige correctie van de algehele gemeenschap van goederen. Deze leden vragen de initiatiefnemers of zij hiermee de bewuste keuze van echtgenoten voor zowel het niet als wel sluiten van voorhuwelijkse voorwaarden, miskennen. Deze leden vragen ook in hoeverre als bewijs hiervoor gehanteerd kan worden dat systematische voorlichting over de vermogensrechtelijke consequenties van het sluiten van het huwelijk ontbreekt in Nederland. Bedoelen de initiatiefnemers hiermee te zeggen dat pas sprake kan zijn van bewustzijn onder (aanstaande) echtgenoten wanneer de overheid eerst voorlichting heeft verzorgd?
De aan het woord zijnde leden vragen de initiatiefnemers of juist van belang zou kunnen zijn voor de beoordeling van onderhavig wetsvoorstel de (thans) ontbrekende gegevens waaruit blijkt bij welk deel van de huwelijken die door echtscheiding ontbonden worden, er sprake is van een gemeenschap van goederen.
De leden van de CDA-fractie willen graag in navolging van Reinhartz maar ook gelet op het kritiekpunten van Huijgen het volgende aan de initiatiefnemers voorleggen ten aanzien van de gelijkenissen die onderhavig initiatiefwetsvoorstel vertoont met de beperkte gemeenschap van vruchten en inkomsten. Deze beperkte gemeenschap van vruchten en inkomsten is per 1 januari 2012 afgeschaft, maar gold voor die tijd als een keuzestelsel bij het opmaken van huwelijkse voorwaarden. Dit stelsel was echter zo impopulair dat midden jaren negentig in 0,3 procent van de gevallen dat er huwelijkse voorwaarden werden opgemaakt voor dit stelsel werd gekozen. Ook in de literatuur wordt al geruime tijd dit stelsel negatief beoordeeld als mogelijk keuzestelsel. Belangrijk kritiekpunt is dat er bij een dergelijk beperkte gemeenschap van goederen sprake is van drie, vier en soms wel vijf afzonderlijke vermogens. Bij ontbinding van een dergelijke gemeenschap is het dan aan de notaris en advocaten deze vermogens te ontwaren. Vinden de initiatiefnemers het niet vreemd dat een stelsel dat door de notariële praktijk wordt afgekeurd en in de literatuur als onwenselijk wordt beschouwd in onderhavig initiatiefwetsvoorstel terugkomt? Zijn de initiatiefnemers zich bewust van het lot van de beperkte gemeenschap van vruchten en inkomsten en hoe rijmen zij de gelijkenissen met het stelsel dat zij voorstellen in dit initiatiefwetsvoorstel? Wat vinden zij van de voorspelde verhoging van de werkdruk voor de (kandidaat)-notaris? Hebben de initiatiefnemers rekening gehouden met de gevolgen van een beperkte gemeenschap voor de onroerend goed- en vennootschapspraktijk? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, welke gevolgen zien zij voor deze praktijk?
De leden van de CDA-fractie vragen of de initiatiefnemers opheldering kunnen geven ten aanzien van de winsten en de verliezen van een omvangrijke onroerendgoedportefeuille die tot het privévermogen behoort? In de fiscale wereld wordt veelvuldig geprocedeerd over de vraag of er sprake is van een onderneming. Is deze jurisprudentie leidend voor het voorgestelde artikel 1:94 BW? Is het dan gerechtvaardigd dat de arbeidsinspanningen die een echtgenoot tijdens het huwelijk verricht ten aanzien van de onroerendgoedportefeuille buiten de gemeenschap blijven als blijkt dat hier geen sprake is van een onderneming maar van een resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001
Zoals door voornoemde leden al eerder is genoemd, kunnen er als gevolg van het stelsel uit dit initiatiefwetsvoorstel soms vier afzonderlijke vermogens ontstaan. Een ruime meerderheid van de gehuwden in Nederland heeft eerst samengewoond alvorens te trouwen. Het vermogen dat ontstaat tijdens het samenwonen valt dan in een eenvoudige gemeenschap ex afdeling 3.7.1. BW (artikel 3:166 BW en verder)). Dit is een vierde afzonderlijk vermogen, naast één privévermogen per partner en de huwelijksgemeenschap. Zijn de initiatiefnemers er zich van bewust dat dit de praktijk zal worden? Is de complexiteit die dit stelsel met zich mee brengt niet te groot en te onpraktisch? In hoeverre weegt de complexiteit van dit stelsel op tegen de voordelen?
De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemers naar de mogelijke gevolgen van onderhavig initiatiefwetsvoorstel voor zelfstandige ondernemers die besluiten te huwen. Wanneer een ondernemer zijn onderneming inbrengt in een maatschap of personenvennootschap, heeft deze echtgenoot nog een vijfde vermogen. Leidt dit niet tot problemen, met name voor ondernemers in het midden- en kleinbedrijf? Waarin ligt de meerwaarde voor dit systeem voor een ondernemer die in het huwelijk treedt ten opzichte van het huidige systeem? Kunnen de initiatiefnemers aangeven hoe de notariële praktijk om moet gaan met een dergelijke wirwar van vermogens bij het vaststellen welke goederen aan wie toebehoren?
De aan het woord zijnde leden merken op dat in de memorie van toelichting wordt gesteld dat bij het nieuwe artikel 1:96, derde lid, BW geen sprake is van een verdeling, maar dat dit overnemingsrecht te vergelijken is met artikel 1:101 BW. Hoe bezien de initiatiefnemers de opvatting van Huijgen dat dit nieuw voorgestelde artikel juist niet vergelijkbaar is met artikel 1:101 BW? Huijgen stelt dat het nieuwe artikel 1:96, derde lid, BW leidt tot onoplosbare vragen van mogelijke feitelijke rangordeverschillen bij verhaal. Hebben de initiatiefnemers hier rekening mee gehouden? Kunnen zij aangeven hoe het voorbeeld dat Huijgen noemt in zijn artikel ter illustratie van deze rangordeverschillen moet worden opgelost volgens de regels van het nieuwe initiatiefwetsvoorstel?
Voorts vragen de leden van de CDA-fractie hoe de initiatiefnemers artikel 1:96, derde lid, BW bezien met betrekking tot beslaglegging door één van de privéschuldeisers. Worden hierbij de huidige regels van de beslaglegging gehanteerd? Zien de initiatiefnemers dat de positie van de privéschuldeisers achteruit gaat? Wat zijn de gevolgen hiervan voor de kredietverlening van financiële instellingen? Verwachten de initiatiefnemers geen problemen met betrekking tot het bestuur van de verschillende gemeenschapsgoederen, met name wanneer er sprake is van een gewone gemeenschap ontstaan tijdens het samenwonen en een huwelijksgemeenschap?
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag bij het initiatiefwetsvoorstel dat ertoe strekt de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken. Deze nota geeft voornoemde leden aanleiding tot het stellen van enkele vragen. Zij vragen waarom de initiatiefnemers niet de klaarblijkelijke voorkeur van de meerderheid van de Nederlanders voor een algehele gemeenschap van goederen als toegankelijke keuzemogelijkheid wordt behouden, nu zij zelf wel de mogelijkheid zien dat echtelieden de huwelijkse voorwaarden bij de gemeenschap van goederen mogen verruimen. Deze leden vinden het opmerkelijk dat hiervoor de gang naar de notaris noodzakelijk wordt en vragen of op dit punt geen andere, minder vergaande oplossing is overwogen. Is er onderzocht voor welke groep de huidige wettelijke gemeenschap van goederen uiteindelijk de richting zal zijn die men opnieuw uitwerkt, maar dan in akten van huwelijkse voorwaarden? Zo ja, op welke wijze?
Voornoemde leden wijzen erop dat in de vakliteratuur wordt opgemerkt dat men vaker huwelijkse voorwaarden zal moeten maken alvorens in het huwelijk te treden. Zij merken op dat de kosten die dit met zich meebrengt een drempel kunnen vormen voor het aangaan van een huwelijk voor burgers met een bescheiden vermogen. Hebben de initiatiefnemers zich hier rekenschap van hebben gegeven bij het vormgeven van het huidige initiatiefwetsvoorstel en hoe zij deze drempel voor mensen met een bescheiden vermogen willen slechten. De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat dit initiatiefwetsvoorstel een breuk is in het denken omtrent de bestaande wettelijke gemeenschap van goederen zoals dat nu verankerd is in het civielrechtelijk denken. Zij wijzen bijvoorbeeld naar eerder in het nader verslag genoemde artikel: «De nieuwe beperkte gemeenschap van goederen: nog meer problemen gesignaleerd» van Huijgen. Deze leden vragen een reactie van de initiatiefnemers op het stevige bezwaar dat het nieuwe voorstel zal leiden tot allerhande nieuwe problemen doordat de rechtshandelingen voor burgers tijdrovender en complexer worden. Voornoemde leden voelen veel meer voor het verder uitwerken van voorstellen die de koude uitsluiting voorkomen en toewerken naar een vermogensrechtelijke solidariteit. Zij vragen of de initiatiefnemers dit verlangen delen en of overwogen is dit ook verder vorm te geven in het huidige initiatiefwetsvoorstel. Zo ja, waar blijkt dit uit?
De leden van de SGP-fractie danken de initiatiefnemers voor de reactie op de vragen en opmerkingen in de nota naar aanleiding van het verslag. Zij hebben nog niet het idee dat de initiatiefnemers voldoende oog hebben voor de negatieve gevolgen van dit initiatiefwetsvoorstel. Ook de praktische uitvoerbaarheid klinkt eenvoudiger dan zij in werkelijkheid is.
De aan het woord zijnde leden constateren dat de initiatiefnemers uitgaan van de gedachte dat de wet aan moet sluiten bij de echtscheiding die eventueel plaats zal vinden. Dat veronderstelt een situatie waarin sprake is van een bepaalde vorm van onenigheid. Is het niet logischer aan te sluiten bij de gelukkige omstandigheid dat de meeste huwelijken in Nederland in stand blijven? Zou het daarom niet logischer zijn het stelsel daarbij aan te laten sluiten en de echtgenoten niet op te zadelen met bewijsproblemen welk goed van wie is of geweest is? Is het niet logischer het stelsel aan te laten sluiten bij de meest voorkomende vorm van ontbinding van het huwelijk, namelijk door het overlijden van de partner? Geeft immers niet de meerderheid van de Nederlanders aan dat zij het principe huldigen dat alles gemeenschappelijk moet zijn? Ook vragen zij of het logisch is een onderzoek onder notarissen in netwerken te laten gelden als bewijs voor de stelling wat het meest reëel is. Zien notarissen niet juist vooral die mensen die willen afwijken van het wettelijk stelsel, wat logischerwijs maar een beperkt deel is van de gevallen?
Voornoemde leden merken op dat de initiatiefnemers een verband leggen tussen het huwelijksgoederenregime en het dalend aantal huwelijken. Deze leden zijn benieuwd naar een onderbouwing van die mogelijke relatie. De initiatiefnemers geven aan dat de wetgever automatisch kiest voor het systeem van algehele gemeenschap van goederen, maar dat dit niet wil zeggen dat iedereen hier ook bewust voor kiest. Geldt echter niet precies hetzelfde voor het nieuw voorgestelde stelsel. Zijn de initiatiefnemers van mening dat bij een eventueel ander wettelijk regime er wél sprake zou zijn van een bewuste keuze van de echtelieden om dat te aanvaarden? Heeft dit argument dus feitelijk wel relevantie?
De leden van de SGP-fractie stellen ook grote vraagtekens bij de praktische wenselijkheid van de noodzaak tot een administratie dan wel andere bewijslastverdeling van wie een bepaald goed of vermogen is. Zij nemen het voorbeeld van een aankoopbon. Gesteld dat die op één naam staat. Betekent dat ook automatisch dat de betrokken echtgenoten het goed zagen als behorend tot het vermogen van die ene persoon? Zou het niet evenzeer het geval kunnen zijn dat die persoon nu eenmaal het goed heeft gekocht, maar dat beoogd was het goed aan beide echtgenoten ten goede te laten komen? Geldt datzelfde niet voor een bancaire overboeking? Een ander voorbeeld betreft de echtelijke woning die al voor het huwelijk gekocht is door een van beide echtgenoten. Voornoemde leden hebben de indruk dat het dan veelal ook de bedoeling van beide echtgenoten is om die woning dan te laten behoren tot het gemeenschappelijk bezit, ook al wordt dit niet afzonderlijk geregistreerd bij de notaris. Wat zijn de consequentie van dit initiatiefwetsvoorstel voor een dergelijke situatie? Wat betekent dit concreet bij een eventuele echtscheiding?
Deze leden vinden het bedenkelijk dat de initiatiefnemers stellen dat de argumenten tegen de bij eerdere wetsvoorstellen gemaakte keuze om uit te gaan van het in Nederland gebruikelijke stelsel van algehele gemeenschap nog onverminderd gelden en dat de wenselijkheid ook thans nog opgeld doet. Zij kunnen zich voorstellen dat de initiatiefnemers deze opvatting hebben, maar deze leden zijn van mening dat op precies dezelfde wijze de meerderheidsopvatting van destijds nog steeds even reëel is. Daarin voelen zij zich ook gesteund door meerdere beroepsgroepen en uit de signalen die zij van velen ontvangen. Zij vinden dit argument van de initiatiefnemers dus bepaald niet overtuigend.
Voornoemde leden merken op dat de initiatiefnemers stellen geen keuze te maken omtrent de vraag of het initiatiefwetsvoorstel een uiting is van een individualistische opvatting van het huwelijk. Deze leden constateren dat juist uit alle door de initiatiefnemers aangedragen argumenten blijkt, dat dit de dragende gedachte achter dit initiatiefwetsvoorstel is. Zij zouden het op prijs stellen dat de initiatiefnemers deze keuze dan ook zouden willen motiveren. Waarom is een individuele dan wel individualistische benadering van het huwelijk een meer wenselijke keuze dan een keuze voor een huwelijksvermogenregime waaruit lotsverbondenheid spreekt en waarin twee levens samengevoegd worden tot een gezamenlijk vervolg?
De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat één van de argumenten is dat in testamenten vaak een uitsluitingsclausule voor erfenissen wordt opgenomen. Zij hebben de indruk dat dit meer een gevolg is van de modellen waar mensen niet bewust voor kiezen. Zou het niet zo kunnen zijn dat de notariële modellen de suggestie oproepen dat een dergelijke uitsluiting normaal is, terwijl mensen daar zelf niet bewust voor zouden kiezen? Is hier geen sprake van een door modellen opgedrongen keuze, waar weliswaar afwijking van mogelijk is, maar waar veel mensen niet echt over nadenken?
Deze leden vragen in hoeveel gevallen waarin volgens de huwelijkse voorwaarden sprake is van een beperkte of afwezige gemeenschap van goederen er in de praktijk bij ontbinding van het huwelijk sprake is van een alsnog verdelen van goederen en vermogen alsof er sprake was geweest van een algehele gemeenschap van goederen, omdat het leveren van bewijs onmogelijk blijkt te zijn.
De aan het woord zijnde leden constateren met de initiatiefnemers dat er sprake is van een hoog echtscheidingspercentage. Zij vragen of dit initiatiefwetsvoorstel hierop een passend antwoord is. Het inderdaad hoge percentage echtscheidingen noodzaakt in hun opvatting eerder tot het aanbieden van passende hulp om relaties te verbeteren en echtscheiding te voorkomen, mede met het oog op de belangen van de kinderen. Is het niet logischer in de eerste plaats de oorzaken van het probleem van het hoge percentage echtscheidingen aan te pakken in plaats van alleen de gevolgen ervan? Kunnen deze leden ook een voorstel van de initiatiefnemers verwachten teneinde de oorzaken aan te pakken?
De leden van de SGP-fractie constateren dat de initiatiefnemers niet voldoende hebben begrepen welke bijkomende omstandigheden er kunnen spelen bij vragen rond het voorhuwelijkse vermogen. Zij doelen hiermee onder meer op bijvoorbeeld het feit dat de ene persoon een vermogensbestandsdeel in het huwelijk inbrengt, in de vorm van een woning of spaarsaldo, terwijl de andere persoon er voor kiest om juist onbetaalde arbeid in te brengen. Een ander voorbeeld is dat de echtgenoten besluiten van het spaarsaldo van eerstgenoemde een vakantiehuis te kopen voor gezamenlijk gebruik, terwijl de andere persoon juist weer veel doet aan het opknappen van en het onderhoud aan dit huis of die persoon juist de zorg draagt voor een zwaar gehandicapt kind. Dit zou met tal van gebruikelijke, normale voorbeelden uitgebreid kunnen worden. Bij al dit soort gevallen zou de consequentie van het initiatiefwetsvoorstel zijn dat het vermogensgoed toebehoort aan het individueel vermogen, terwijl het niet op geld waardeerbare goed dan tot het «vermogen» van de ander behoort. Naar de mening van deze leden zou het initiatiefwetsvoorstel dan een ongerechtvaardigde afwikkeling van deze vermogenspositie kunnen opleveren, waarbij de andere echtgenoot het nakijken heeft. Is een dergelijk systeem wat de initiatiefnemers voor ogen staat?
De leden van de SP-fractie hebben gevraagd naar de ervaringen in het buitenland met betrekking tot het afwikkelen van het huwelijk bij echtscheiding. Deze leden waren daarbij vooral geïnteresseerd hoe er in de landen die de initiatiefnemers als voorbeeld zien, wordt omgegaan met het administreren van het voorhuwelijks vermogen en hoe er daarbij wordt gezorgd dat daar geen problemen door ontstaan. Zij hebben hier ook expliciet naar gevraagd. De beantwoording van de initiatiefnemers beperkt zich echter tot de opmerking dat hen niets bekend is van eventuele problemen. Zij kennen geen onderzoek waaruit blijkt dat er wél problemen optreden, dus gaan zij er van uit dat die zich niet voordoen. Voornoemde leden zouden graag van hen horen of zij wel hebben gezocht naar informatie over hoe de afwikkeling in de landen in kwestie verloopt en hoe de regels daaromtrent zijn vormgegeven of dat zij daartoe ook in de vragen van deze leden geen aanleiding hebben gezien. Het zou nuttig en leerzaam zijn te weten óf de afwikkeling in het buitenland tot problemen leidt. Als dat niet het geval is, hoe wordt het dan wel in die landen bewerkstelligd?
De aan het woord zijnde leden verbazen zich enigszins over de manier van redeneren van de initiatiefnemers. Zij geven aan dat vooraf nooit met zekerheid kan worden gesteld of een nieuwe regeling tot problemen zal gaan leiden en dat dit pas kan worden vastgesteld als de regeling is ingevoerd en in gebruik is. Er is echter vanuit verschillende ter zake deskundige organisaties gewaarschuwd dat er naar verwachting wel degelijk ongewenste effecten zullen optreden. Ook zijn er vanuit diezelfde organisaties vraagtekens geplaatst bij het nut en de effectiviteit van de voorgestelde wetswijziging. Deze leden zijn van mening dat het tot de verantwoordelijkheid van de initiatiefnemers behoort deze signalen serieus te nemen en waar mogelijk de te verwachten effecten van hun voorgestelde beleid te onderzoeken. Aangeven dat je pas zult weten of het goed uitwerkt als je de wet eenmaal hebt ingevoerd, volstaat dan niet. De leden van de SP-fractie gaan er ook vanuit dat de initiatiefnemers daar bij voorstellen vanuit de regering ook niet zonder meer genoegen mee zouden nemen.
De leden van de SP-fractie wijzen de initiatiefnemers voorts nog op twee kritische artikelen van Huijgen: «Opnieuw: naar een beperkte gemeenschap als wettelijk stelsel van huwelijksvermogensrecht» (FtV 2014/49) en het eerder in het nader verslag genoemde artikel «De nieuwe beperkte gemeenschap van goederen: nog meer problemen gesignaleerd!». Zij nodigen de initiatiefnemers uit op deze artikelen te reageren. Specifiek vragen zij de initiatiefnemers een reactie op de opmerking van Huijgen dat het initiatiefwetsvoorstel op geen enkele wijze is onderbouwd met officiële cijfers en dat de enige cijfers afkomstig zijn van de niet-professionele onderzoekers van Netwerk Notarissen. Ook ontvangen zij graag een reactie op zijn opmerking dat veelzeggende cijfers te vinden zijn in het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid getiteld: «Hoe ongelijk is Nederland» en dat hieruit blijkt dat de vermogensverdeling in Nederland veel schever is dan eerder werd aangenomen en het wetsvoorstel asociaal uitwerkt voor de zwakkeren in de samenleving, omdat voor de economisch onzelfstandige echtgenoot bij een einde van het huwelijk nog minder te verdelen over blijft. Voorts ontvangen voornoemde leden graag een reactie op de opmerking dat de stelling van de initiatiefnemers dat Nederland met het huidige stelsel internationaal uit de pas loopt en dat dit onwenselijk is, stevig moet worden genuanceerd. Dit omdat de huidige gemeenschap van goederen niet algeheel is, dat wil zeggen dat erfenissen en schenkingen niet onder de uitsluitingsclausule vallen, evenmin als verknochte goederen en pensioenrechten. Ook is het zo dat sommige landen weliswaar een uitsluitingsstelsel hebben maar dat het uiteindelijke effect, de wettelijke gemeenschap van goederen zoals in Nederland, zeer nabij komt. Graag ontvangen deze leden op deze aspecten uit de genoemde artikelen een reactie van de initiatiefnemers.
De leden van de SP-fractie merken voorts op dat het initiatiefwetsvoorstel wel in gaat op het overgangsrecht in het algemeen, maar niet op het omzetten van een geregistreerd partnerschap naar een huwelijk. Wel wordt opgemerkt dat een gemeenschap van goederen die voor de inwerkingtreding van de wet is ontstaan, niet wordt aangetast. In de memorie van toelichting gaan de initiatiefnemers alleen in op het feit dat het nieuwe regime alleen geldt voor huwelijken gesloten na de inwerkingtreding van het initiatiefwetsvoorstel, maar er wordt niet gesproken over het omzetten van een geregistreerd partnerschap naar een huwelijk. Deze leden vermoeden dat op grond van het artikel dat zegt dat een gemeenschap van goederen die al bestond niet wordt aangetast, bij geregistreerde partners met een algehele gemeenschap van goederen die gemeenschap ook blijft bestaan als zij na de inwerkingtreding van het initiatiefwetsvoorstel het geregistreerd partnerschap omzetten in een huwelijk. Kunnen de initiatiefnemers dit beamen en eventueel verduidelijken?
De aan het woord zijnde leden vragen een uitwerking van de initiatiefnemers over de verhouding tussen het nieuw voorgestelde artikel 1:96, derde lid, BW en het huidige artikel 63 Faillissementswet (Fw). De initiatiefnemers geven hierover in de nota naar aanleiding van het verslag aan dat zij hierin geen tegenstelling zien. De initiatiefnemers stellen dat zij geen strijd zien tussen beide artikelen en dat het faillissement van een echtgenoot die in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd, de gehele gemeenschap omvat, onverlet laat dat de positie van privéschuldeisers wordt geregeerd door het voorgestelde artikel 1:96, derde lid, BW. Deze leden vinden dat antwoord nog niet bevredigend. Zij wijzen specifiek op een recente publicatie van mr. Hermus: «Huwelijksvermogen in faillissementssituaties» (Tijdschrift voor scheidingsrecht 2015/12). Hierin worden suggesties aangedragen teneinde te komen tot een sociaal-maatschappelijk wenselijke afhandeling van faillissementen. Echter, het gaat in artikel 63, eerste lid, Fw niet per definitie over personen die gehuwd zijn in algehele gemeenschap van goederen, maar in het algemeen over personen die in enige gemeenschap van goederen gehuwd zijn. Ook het faillissement van een persoon die slechts in beperkte gemeenschap van goederen gehuwd is, wordt onder het huidige artikel 63 Fw aangemerkt als een faillissement van de gemeenschap. De leden van de SP-fractie achten een uitwerking van het standpunt van de initiatiefnemers dan ook aangewezen. Moeten ook de artikelen 63 Fw en 22 Fw niet aangepast worden, zodat het faillissement van de ene echtgenoot niet meer automatisch als het faillissement van de gemeenschap wordt behandeld, maar beperkt wordt tot de helft van het gemeenschappelijk vermogen?
Ook vragen de aan het woord zijnde leden aandacht voor de uitwerking van het overnamerecht. Zou dit niet moeten gelden voor alle echtgenoten, ongeacht het voor hen geldende huwelijksvermogensregime? Zo nee, waarom niet? Indien de initiatiefnemers bereid zijn dit nogmaals te overwegen, zou ook nagedacht moeten worden over de vraag tegen welke waarde overgenomen zou kunnen worden dat zou in principe de executiewaarde kunnen zijn, tenzij er bijvoorbeeld geïnvesteerd is in het goed door de overnemer omdat er dan sprake is van economische deelgerechtigdheid. Graag ontvangen zij een uitgebreide reactie hierop. Ook ontvangen zij graag een antwoord op de vraag hoe een dergelijke overname door de andere echtgenoot gefinancierd zou moeten worden. De initiatiefnemers schrijven in de memorie van toelichting dat als er geen eigen vermogen bij de andere echtgenoot aanwezig is, van het overnemingsrecht geen gebruik kan worden gemaakt. Kan dit worden toegelicht? Waarom zou de overname slechts mogelijk zijn indien sprake is van voldoende eigen vermogen en wordt er dus verschil gemaakt tussen overnemers met spaargeld en zonder spaargeld?
De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemers een toelichting op hun stellingname dat het bewijs verzorgen aangaande het privékarakter van goederen een «normaal gegeven» is van het gehuwd zijn. Deze leden denken dat meer in het algemeen gesteld het inderdaad nuttig is dat bonnetjes goed bewaard worden. maar vinden de koppeling hiervan als element van het huwelijk wonderlijk en ook niet direct stroken met de door de initiatiefnemers geschetste definitie van het huwelijk als de wettelijk geregelde, formeel bekrachtigde levensgemeenschap tussen twee personen, naar de zin van de instelling voor het leven aangegaan. Graag vernemen zij hierop een reactie van de initiatiefnemers. De initiatiefnemers geven ook aan dat het bijhouden van een administratie niet vereist is, maar dat het bewijs dat de privégoederen behoren tot het voorhuwelijkse vermogen dan wel krachtens erfrecht of gift zijn verkregen wel vereist is als de andere echtgenoot dat betwist. Deze leden vragen of laatstgenoemde vereiste daarmee niet alsnog neerkomt of het bijhouden van een administratie.
De leden van de CDA-fractie vragen in het kader van het verrekeningsbeding een reactie op de vragen die Subelack heeft opgeworpen ten aanzien van het winstbegrip. Volgens hem lijkt het winstbegrip van artikel 1:141, vierde en vijfde lid, BW waarnaar door de initiatiefnemers verwezen wordt ruimer dan het begrip «winst of verlies verkregen door arbeidsinspanning van de ondernemer». Kunnen de initiatiefnemers meer helderheid verschaffen in hoeverre de vergelijking met artikel 1:195, derde en vierde lid, BW nog opgaat? Kunnen de initiatiefnemers daarin meenemen het gegeven dat in het kader van het periodiek verrekeningsbeding geen eensluidende visie bestaat over hetgeen moet worden verstaan onder uitkeerbare winst?
b.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de initiatiefnemers aangeven het vergezocht te vinden dat personen niet aan de enquête van Netwerk Notarissen zouden hebben willen meewerken omdat dit onderzoek als uitgangspunt nam de vraag of men wil nadenken over een echtscheiding. Deze leden vragen waarom de initiatiefnemers dit vergezocht vinden. Zij achten dit zelf niet geheel onmogelijk omdat de beoogde doelgroep (aanstaande echtgenoten) zich over het algemeen positief voorbereiden op het huwelijk, tenzij sprake is van huwelijksdwang. Nadenken over een echtscheiding kan daarin weliswaar een rol spelen maar is wel van een geheel andere orde dan uitgebreid antwoorden door middel van een enquête op welke wijze men een eventuele echtscheiding vorm zou geven.
c.
De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemers een bevestiging dat de stellingname «de jongere generatie wil een beperkte gemeenschap van goederen» niet concreet onderbouwd kan worden door de initiatiefnemers. De initiatiefnemers hebben een cijfermatige trend beschreven ten aanzien van een daling van het aantal huwelijken en een stijging van het echtscheidingspercentage. Voornoemde leden konden hieruit echter niet herleiden dat jongere mensen streven naar een beperkte gemeenschap van goederen als basismodel zoals voorgesteld door de initiatiefnemers, graag hierop een reactie van de initiatiefnemers.
Voornoemde leden merken op dat de initiatiefnemers aangeven dat sinds 1996 het aantal aanstaande echtgenoten dat huwelijkse voorwaarden maakt, grosso modo op hetzelfde niveau is gebleven. Deze leden gingen ook uit van circa 25procent, hetgeen overigens betekent dat de overige 75 procent dat niet doet en dus trouwt in gemeenschap van goederen (M.J.A. van Mourik, L.C.A. Verstappen, «Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding», Algemeen Deel A 2014, p. 261 e.v. met een verwijzing naar het onderzoek door het Centrum voor Notarieel recht van de Radboud Universiteit Nijmegen 1997–2003 en 2004–2009. Uitgebreid onderzoeksverslag M.J.A. van Mourik en W. Burgerhart gepubliceerd in WPNR (2005) 6648. Onderzoeksverslag F.W.J.M. Schols en F.M.H. Hoens gepubliceerd in WPNR (2012) 6956))Laat het feit dat dit laatste percentage al jaren geen daling vertoont niet zien dat de huidige wettelijke gemeenschap van goederen niet als bezwaarlijk wordt gezien? Staat onderhavig initiatiefwetsvoorstel daarmee juist niet ver af van de huidige praktijk in plaats van dat zij daar op zou willen aansluiten? De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemers de precieze jaarlijkse percentages van1996 tot en met 2014 weer te geven, alsmede aan te geven waarom zij het veronderstelde percentage rondom de 25 procent als «hoog» kwalificeert.
f.
De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemers, evenals in hun eerdere vraag over de miskenning van het bewustzijn bij het sluiten van huwelijkse voorwaarden, of ook ten aanzien van de uitsluitingsclausules bij testamenten wel met recht kunnen uitgaan van een correctie in plaats van een bewuste keuze van de opmaker(s) van een dergelijke clausule.
g.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de initiatiefnemers aangeven dat het natuurlijk mogelijk is dat echtlieden zowel de financiële lusten als lasten met elkaar willen delen vanuit het idee van een levenslange lotsverbintenis. Juist omdat de initiatiefnemers eerder aangaven het huwelijk te kunnen definiëren als een levenslange lotsverbintenis, vragen deze leden of dientengevolge het dan ook niet logisch zou zijn het huidige wettige stelsel van de volledige gemeenschap van goederen als uitgangspunt te blijven hanteren, met de mogelijkheid daarvan af te wijken voor wie dat wenst door middel van huwelijkse voorwaarden.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de initiatiefnemers hebben aangegeven dat de bewering aangaande fiscale lacunes, indien niet deugdelijk onderbouwd en gekwantificeerd, gevoeglijk terzijde worden geschoven. Deze leden vragen de initiatiefnemers desalniettemin of zij voldoende overleg hebben gepleegd met de KNB en de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs met betrekking tot mogelijke fiscale problemen. Zij hebben enkele vragen over de fiscale consequenties. Wat zijn de gevolgen voor de schenkingsbelasting indien een privégoed van een echtgenoot kort voor een echtscheiding of overlijden gaat behoren tot de huwelijksgoederengemeenschap? Is daarop onverkort de huidige jurisprudentie van toepassing waardoor geen sprake is van een schenking? Zo nee, wordt dit anders als de echtgenoten al dan niet bewust hun administratie niet hebben bijgehouden waardoor niet meer is te bewijzen dat het gaat om een privégoed? Is de fiscus ook gebonden aan de wijze waarop de echtgenoten hun administratie inrichten omdat dit voor de echtgenoten fiscaal beter uitkomt? Wat zijn de fiscale gevolgen van een insluitingsclausule? Moet dit worden gezien als een schenking of erfenis ten gunste van de andere echtgenoot onder opschortende voorwaarde van ontbinding van het huwelijk? Wat zijn de gevolgen voor de inkomstenbelasting met betrekking tot de vergoedingsrechten tussen de echtgenoten? Lost artikel 5e Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) volgens initiatiefnemers in dat kader alle problemen op? Deze leden vragen in dat kader aandacht voor de vragen die Vos opwerpt in het eerder in het nader verslag genoemde artikel. Hij geeft daarbij aan dat in artikel 5e Awr is bepaald dat alleen vergoedingsrechten en -plichten die voortvloeien uit artikel 1:83 BW niet leiden tot een voor de belastingwet relevant belang bij het onderliggende goed. De vraag die dan rijst is hoe dan zal worden omgegaan met vergoedingsrechten en plichten die zullen voortvloeien uit de voorgestelde leden 3 en 4 van artikel 1:93 BW. In de toegevoegde leden wordt immers niet verwezen naar artikel 1:83 BW. Graag vernemen voornoemde leden hierop een reactie.
De aan het woord zijnde leden vragen voorts hoe de initiatiefnemers denken over het vraagstuk of vorderingen tussen echtgenoten niet zouden moeten worden gedefiscaliseerd voor de inkomstenbelasting. Zijn de initiatiefnemers van mening dat door de werking van artikel 5e Awr de fiscale gevolgen van genoemde vorderingen afwijken van de basisgedachte bij de inkomstenbelasting, te weten heffing bij degene die het inkomen geniet, oftewel belastingheffing dient plaats te vinden bij degene die ook de draagkracht heeft. Ter illustratie van deze afwijkingen geven deze leden de volgende twee voorbeelden, waarop zij graag een reactie van de initiatiefnemers ontvangen.
Voorbeeld 1
«A en B zijn onder koude uitsluiting gehuwd. A investeert een bedrag van 1 euro in de oprichting van de Besloten Vennootschap (BV) van B, te naam gesteld en eigendom van B. De BV wordt door toedoen van arbeidsinspanning en ondernemersgeest van B een goed lopend bedrijf met een waarde van 10 miljoen euro. B wenst van A te scheiden en A stemt in. A komt de vordering toe ten belope van de waardeontwikkeling van BV van B voor 100 procent. Deze vordering bedraagt derhalve 10 miljoen euro. Omdat er een aanmerkelijk belangheffing op de aandelen rust, zou verdedigd kunnen worden dat deze in mindering moet komen op de vordering, maar daarover is niets gemeld in parlementaire stukken over artikel 1:87 BW. B zal de aandelen wellicht moeten verkopen teneinde de civielrechtelijke vordering aan A te betalen. Hoe dan ook, de claim over een (huidige of toekomstige) verkoop van de aandelen bedraagt 25 procent (aanmerkelijk belang of box 2 heffing) van 10 miljoen (vervreemdingswaarde) minus 1 euro (verkrijgingsprijs). Is circa 2,5 miljoen euro (belastingheffing). De opbrengst valt toe aan een ander dan waar de belastingclaim «drukt».
Voorbeeld 2
A heeft een eigen woning en huwt onder koude voorwaarden met B. De verbouwing van de woning (dakkapellen en aanpalend tuinhuis) kost 80.000 euro. Beiden lenen bij de bank voor de helft dit bedrag, dus ieder voor 40.000 euro.
Ten opzichte van de eigen woningwaarde verkrijgt B door deze investering een vordering op A ten belope van zijn «aandeel in de woningwaarde» van circa 10%. De waarde verdubbelt en B heeft bij de echtscheiding recht op 80.000 euro van A. Er zijn geen andere afspraken gemaakt op grond van artikel 1:87, vierde lid, BW. Bij verkoop door B van de woning wordt geen rekening gehouden met het feit dat hij zijn vorderingsrechten dient af te wikkelen die zien op de investering in de woning, die mede tot de verkoopwaarde hebben geleid. De eigen woningreserve (renteaftrekbeperking) slaat voor 100 procent neer bij A, terwijl B de overwaarde in financiële zin mede heeft ontvangen. De aftrekbeperking van A is daarmee groter dan hij aan middelen heeft ontvangen. Bij de aankoop van een volgende woning (indien binnen 3 jaar, dan vervalt de aftrekbeperking) gaat hiervan een mogelijk zeer beperkende werking uit, die niet uitnodigt tot het beoogde herstel van de woningmarkt. Daarnaast sluiten ook in dit voorbeeld de fiscale gevolgen niet aan bij de werkelijke gerechtigden.
Denken de initiatiefnemers niet dat onderhavig wetsvoorstel tot gevolg heeft dat dergelijke investeringssituaties veel vaker kunnen optreden, vanwege het feit dat vaker privévermogens zullen bestaan?
De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemers of de voorgestelde insluitingsclausule ook geldt voor schulden die samenhangen met het betreffende goed dat is geschonken of is nagelaten zoals de verschuldigde schenkings- of erfbelasting. Is een schenking met insluitingsclausule een schenking aan één persoon of aan beide echtgenoten? Verder vragen deze leden of de wil van de schenker/erflater die een uitsluitingsclausule heeft bedongen niet wordt doorkruist als de echtgenoten bewust geen administratie bijhouden. Hoe verhoudt deze gedachte zich tot de huidige jurisprudentie van de Hoge Raad? Ten aanzien van de insluitingsclausule leggen de aan het woord zijnde leden de initiatiefnemers de vraag voor welke werking deze voor de inkomstenbelasting heeft. Aangezien deze bijvoorbeeld gekoppeld kan zijn aan de schenking ter zake van een eigen woning, bijvoorbeeld de aflossing van de eigenwoningschuld van een zoon, (artikel 33 Successiewet), hetgeen in dit geval leidt tot een verlaging van de eigen woningschuld, rijst de vraag of bij insluiting alsnog de eigenwoningschuld van beide gehuwde partners plaats dient te vinden. Daarmee zou de eigenwoningschuld van de zoon weer worden verhoogd en die van de met hem gehuwde schoondochter verlaagd. Voornoemde leden vragen de initiatiefnemers hoe zij de fiscale aspecten van de eigenwoningregeling in een dergelijke «insluitingssituatie» beoordelen.
Onderdeel C
De leden van de CDA-fractie leggen initiatiefnemers de casus voor zoals geschetst door Subelack in het al eerder door hem aangehaalde artikel. Het betreft een bedrijfspand die toebehoort aan een onderneming van een echtgenoot en waarvan de aankoop grotendeels is gefinancierd met gemeenschapsgelden. De vraag of het bedrijfspand nu wel of niet tot de gemeenschap is gaan behoren is relevant omdat de waarde van het pand kan zijn gestegen, in casu van 300.000 euro naar 700.000 Euro. Wordt het nieuw verkregen goed geacht tot het uitgesloten ondernemingsvermogen te behoren, tenzij het tegendeel wordt bewezen, of geldt ook hier de bewijsregel van artikel 1:94, achtste lid, BW? Als de gedachte van de initiatiefnemers is dat alles wat tijdens het huwelijk aan inkomen uit arbeid wordt verdiend, is het dan niet verstandig te verduidelijken dat alles wat tijdens het huwelijk wordt verkregen en tot het ondernemingsvermogen wordt geacht te behoren, ongeacht op welke wijze dat is gefinancierd? Voornoemde leden vernemen met het oog op de duidelijkheid van onderhavig initiatiefwetsvoorstel graag een reactie op deze vragen en ook wat dientengevolge de vergoedingsrechten zijn ten bate van de gemeenschap indien en voor zover een deel van de (vervangende) (ondernemings)goederen is gefinancierd met gemeenschapsgeld. De initiatiefnemers geven aan dat het bepalen van de vergoedingsrechten en -plichten altijd enig maatwerk zal behoeven maar wellicht kunnen zij ten aanzien van bovengenoemde casus dit voorgestelde maatwerk illustreren.
De aan het woord zijnde leden leggen de initiatiefnemers ook ter beoordeling de casus voor zoals door Vos in het eerder aangehaalde artikel uit het FtV is geschetst. Hoe denken de initiatiefnemers over het in navolgende casus opgeworpen vraagstuk ten aanzien van het eigen ingebrachte privévermogen? Echtgenoot A heeft 30.000 euro spaargeld bij aanvang van het huwelijk. Dit vermogen blijft op grond van het nieuwe artikel 1:94, tweede lid, BW buiten de gemeenschap. A en B kopen direct na het huwelijk een huis voor een koopsom van 15.000 euro en A brengt het bedrag van 30.000 euro als eigen geld in. Er ontstaat op grond van artikel 1:87 BW een vergoedingsvordering van B aan A van 15.000 euro. A en B gaan scheiden. Het huis wordt verkocht voor 150.000 euro. B keert het bedrag van de vergoedingsvordering van 15.000 euro uit aan A. Als B vervolgens een nieuwe woning koopt, loopt hij tegen het probleem aan dat hij het aan A uitgekeerde bedrag van 15.000 euro niet fiscaal aftrekbaar kan lenen. Artikel 3:119aa, vijfde lid, Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalt immers dat de eigenwoningreserve die is ontstaan door de inbreng van eigen geld door A aan beide partners wordt toegerekend, naar verhouding van hun gerechtigheid tot de woning. In dit voorbeeld betreft het ieder de helft. De eigenwoningreserve van 15.000 euro vervalt voor B pas als er drie jaar lang geen sprake is van een eigen woning.
De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemers of onderhavig initiatiefwetsvoorstel tot onaanvaardbare verschillen leidt tussen die gevallen waarin de onderneming/het ondernemingsvermogen niet tot de gemeenschap behoort en die gevallen waarin dat wél het geval is. Subelack geeft aan dat wanneer de onderneming/het ondernemingsvermogen wel tot de gemeenschap behoort, de waarde daarvan in de verdeling zal moeten worden betrokken. Wanneer deze niet tot de gemeenschap behoren, zal alleen een deel van de winst of het verlies aan de gemeenschap ten goede komen. Delen de initiatiefnemers de mening dat het verdelen van de waarde van de onderneming tot een fundamenteel andere uitkomst kan leiden dan het verdelen van een deel van de winst of het verlies van die onderneming? Hoe denken de initiatiefnemers over de suggestie alle ondernemingen buiten de beperkte gemeenschap te laten vallen of expliciet op te nemen dat in geval van waardestijging van de onderneming gedurende de huwelijkse periode de helft gedeeld moet worden en dus niet een deel van de winst of het verlies? Graag ontvangen deze leden een reactie van de initiatiefnemers op deze vragen.
Voornoemde leden vragen of de initiatiefnemers verwachten dat als gevolg van onderhavig initiatiefwetsvoorstel meer huwelijkse voorwaarden gemaakt zullen worden, met name waar het gaat om ondernemers die hun ondernemingsvermogen willen beschermen. Zien de initiatiefnemers dit als een wenselijke ontwikkeling en een bedoeld gevolg van dit initiatiefwetsvoorstel? Wat is hun opvatting over het toevoegen van het verplicht opmaken van een notariële staat van aanbrengsten in de zin van artikel 1:130 BW bij elk huwelijk? Heeft artikel 1:130 BW nog toegevoegde waarde als gevolg van onderhavig initiatiefwetsvoorstel? Willen de initiatiefnemers hierbij tevens het recente artikel van Professor Mellema-Kranenburg in het WPNR (2015–7054, blz. 270) betrekken die voorstelt dat alle aanbrengsten in een notariële akte zouden moeten worden vastgelegd?
De leden van de CDA-fractie merken voorts op dat de voorgestelde artikelen 1:95, derde en vierde lid, BW vrijwel identiek zijn aan de op 1 januari 2012 geschrapte leden 2 en 3 van het toenmalige artikel 1:126 BW. Hoe beoordelen de initiatiefnemers de stellingname dat juist het schrappen van deze bepaling veel problemen heeft verholpen in de praktijk?
Onderdeel D
De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemers naar de situatie waarin echtgenoten elkaar geld lenen wegens financiële problemen bij één van hen. Als een verstrekte lening tot een tekort leidt, moet degene die dat geld geleend heeft deze schuld dan volledig dragen? In de vakliteratuur wordt onder meer door Subelack betoogd dat dat niet het geval is omdat de aard van de schuld zich daartegen zou verzetten. Deze leden vragen de initiatiefnemers hoe ruim deze uitzondering op de hoofdregel van het voorgestelde artikel 1:96, zevende lid, BW moet worden gelezen. Is voor de aard van de schuld bepalend waar het geleende geld aan is besteed of geldt daarvoor een andere toets? Als doorslaggevend is waaraan het geld is besteed. wie moet dan bewijzen waar dat geld is besteed?
De voorzitter van de commissie, Ypma
Adjunct-griffier van de commissie, Tielens-Tripels