Ontvangen 24 februari 2015
De initiatiefnemers danken de leden van de fracties van de VVD, PvdA, SP, CDA, PVV, ChristenUnie en SGP voor hun belangstelling en de moeite die zij gestoken hebben in de voorbereiding van het verslag. Zij zullen zich hieronder ertoe zetten deze vragen naar zo groot mogelijke tevredenheid van betreffende leden te beantwoorden.
De leden van de VVD-fractie vroegen zich af of het toestemmingsvereiste, gelet op de strekking van het voorliggende initiatiefwetsvoorstel, ook aan modernisering toe is en vragen welke mogelijkheden de initiatiefnemers daartoe zien.
Aanpassing van het toestemmingsvereiste is naar de mening van de initiatiefnemers een sympathiek idee, maar het is wel complex. Het toestemmingsvereiste van art. 1:88 BW beperkt de handelingsbevoegdheid van echtgenoten, omdat de in die bepaling genoemde rechtshandelingen niet zonder toestemming van de echtgenoot onaantastbaar kunnen worden verricht. Het gaat om rechtshandelingen met betrekking tot de echtelijke woning en de inboedel, giften, persoonlijke of zakelijke zekerheidsverschaffing voor schulden van derden en koop op afbetaling. Bij gebreke van toestemming zijn dergelijke rechtshandelingen immers in beginsel vernietigbaar. De gedachte achter deze bepaling is de bescherming van de andere echtgenoot tegen voor het gezinsleven ingrijpende rechtshandelingen, beter nog: de bescherming van de echtgenoten tegen zichzelf en tegen elkaar in verband met deze rechtshandelingen. De bepaling maakt inbreuk op de rechtszekerheid in het rechtsverkeer, aangezien de derde die met een echtgenoot een dergelijke rechtshandeling verricht, vaak niet op de hoogte zal zijn van de toepasselijkheid van deze bepaling en dus ook niet zal weten dat toestemming vereist is.
De bepaling geldt voor alle gehuwden, ongeacht het toepasselijke huwelijksgoederenregime, behalve na scheiding van tafel en bed (art. 1:92a BW). Het is mogelijk het toepassingsbereik van art. 1:88 BW te beperken door bijvoorbeeld de lijst van rechtshandelingen waarvoor toestemming nodig is, in te korten. Het is ook denkbaar dat het toepassingsbereik van de bepaling wordt beperkt tot de gevallen waarin geen sprake is van gemeenschap van goederen, en dus rechtshandelingen betreffende privévermogen uit te sluiten. De initiatiefnemers hebben er niet voor gekozen om deze materie aan te pakken in het initiatiefwetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie vroegen eveneens naar de voorlichting die met aanneming van het wetsvoorstel geboden is.
De initiatiefnemers begrijpen de behoefte om meer voorlichting te bieden aan aanstaande echtgenoten over de vermogensrechtelijke gevolgen van een huwelijk. Het zou mooi zijn als er, na inwerkingtreding van de wet, een grotere mate van bewustwording ontstaat bij aanstaande echtgenoten over het voortbestaan van hun eigen vermogens, zoals de aan het woord zijnde leden terecht aangeven.
De ambtenaar van de burgerlijke stand, bij wie het voornemen om een huwelijk aan te gaan moet worden aangegeven, is bij uitstek de functionaris die hieromtrent voorlichting kan geven. Maar ook notarissen en (familierecht)advocaten kunnen in die behoefte voorzien. De initiatiefnemers hopen en verwachten dat zowel de ambtenaren van de burgerlijke stand als de notariële beroepsgroep en de vFAS (vereniging Familierecht Advocaten Scheidingsbemiddelaars) deze oproep ter harte zullen nemen en zullen zorgen voor een goede voorlichting op dit punt. Ten slotte zal de centrale overheid ook aandacht moeten schenken aan de wijziging van de wet op dit punt, onder andere door voorlichting op rijksoverheid.nl of het beschikbaar stellen van folders.
De leden van de PvdA-fractie vroegen om een concretisering en enkele voorbeelden waaruit blijkt dat een beperkte gemeenschap van goederen beter aansluit bij de hedendaagse rechtsopvatting en rechtspraktijk dan de algehele wettelijke gemeenschap van goederen.
In de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 28867 is destijds al geconstateerd dat veranderende relatiepatronen en een veranderende maatschappij belangrijke argumenten zijn voor de onderhavige aanpassing van ons basishuwelijksgoederenregime.1 Echtgenoten en partners blijven steeds minder vaak voor het leven samen. Het aantal echtscheidingen is de afgelopen 30 jaar met 13 procentpunt gestegen en het blijft stijgen, van 33,3% in 2002 naar maar liefst 38,1% in 2013. Daarbij heeft de emancipatie van de vrouw ertoe geleid dat vrouwen steeds vaker gaan werken en een eigen inkomen verwerven en vermogen opbouwen nog vóór zij in het huwelijk treden. Dat was vlak na de Tweede Wereldoorlog, toen ter gelegenheid van de parlementaire behandeling van het huidige Burgerlijk Wetboek werd gedebatteerd over de handhaving van de algehele gemeenschap van goederen, wel anders.
Professor W.D. Kolkman heeft in WPNR 2014/7044 nog eens op een rij gezet waarom de overstap naar een beperkte gemeenschap thans meer aansluit bij de hedendaagse rechtsopvatting en rechtspraktijk en dat een dergelijke aanpassing op forse steun kan rekenen:
a. Zoals reeds in de memorie van toelichting is aangegeven, is door Netwerk Notarissen een groot onderzoek verricht onder aanstaande echtgenoten. Daaruit blijkt dat 61% van hen bij echtscheiding de bezittingen die ieder vóór het huwelijk had, niet met elkaar wil delen; 74% wil bij echtscheiding de schulden die ieder vóór het huwelijk had, niet met elkaar delen en 91% wil bij echtscheiding de erfenissen en schenkingen niet met elkaar delen.
b. De forse steun voor een dergelijk basisregime blijkt reeds bij de voorbereiding van wetsvoorstel 28867. In het kader van deze «derde tranche» organiseerde de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) een zestal gecombineerde ringvergaderingen. Meer dan 90% van de 835 deelnemers op de notariële ringbijeenkomsten verklaarde zich voorstander van het voorliggende wetsvoorstel. De KNB concludeerde in haar eindverslag: «Over het algemeen was een enkeling dan wel niemand voor de handhaving van de algehele gemeenschap van goederen. Voorkeur voor uitsluiting van elke gemeenschap met een verrekenstelsel werd uitgesproken door over het algemeen zo’n 5 personen. Een overgrote meerderheid koos voor de beperkte gemeenschap.»
c. Ook in de wetenschap wordt het uitgangspunt toegejuicht dat slechts de huwelijkse aanwinsten worden gedeeld. Gewezen kan worden op de open brief in de NRC van 3 januari 2008, oproepende tot spoedige invoering van de beperkte gemeenschap van goederen. Ondertekenaars zijn onder anderen: S.E. Bartels, J.H.A. Lokin, M.J.A. van Mourik, A.J.M. Nuytinck, F.W.J.M. Schols, F. Sonneveldt, A.L.G.A. Stille, A.H.N. Stollenwerck, J.P.M. Stubbé, A.L.P.G. Verbeke, L.C.A. Verstappen en P. Vlaardingerbroek. Uit de recentere geschriften blijkt dit ook. Zo schrijft Gr. van der Burght: «een systeem waarbij alleen de huwelijkse aanwinsten gemeenschappelijk zijn heeft mijn volledige en hartgrondige steun, laat daar geen misverstand over bestaan». F.W.J.M. Schols: «de hoofdingreep als zodanig, te weten aanbreng, erfrecht en gift buiten de gemeenschap houden, juich ik toe», J.H. Lieber: «het uitgangspunt van de initiatiefnemers is mij uit het hart gegrepen», B.E. Reinhartz: «Op zich onderschrijf ik het uitgangspunt van de opstellers van het wetsontwerp: slechts datgene wat tijdens het huwelijk wordt verdiend door de echtgenoten, moet gezamenlijk zijn.», L.H.M. Zonnenberg: «Voor een wettelijke beperking van de toekomstige gemeenschap van goederen valt veel te zeggen. Dat het voorhuwelijks vermogen van rechtswege buiten de gemeenschap blijft, lijkt een groot goed.» Kolkman constateert overigens dat het ondersteunen van het uitgangspunt niet per se steun voor het wetsvoorstel impliceert. Maar dan gaat het over de technische uitwerking van de beperkte gemeenschap en niet (meer) over de principiële keuze voor een beperkte gemeenschap van goederen.
d. Sinds 2013 beschikken we ook over de uitkomsten van de doorwrochte Europese studie over de «Principles of European Family Law regarding Property Relations between Spouses» (deel 33 in de serie «European Family Law», Intersentia, juli 2013). Onder leiding van de «Commission on European Family Law» vindt al sinds 2001 een zoektocht plaats naar de «common core» van het Europese familie(vermogens)recht, met als één van haar doelen de geleidelijke harmonisatie van dit rechtsgebied. Daarin wordt de beperkte gemeenschap aanbevolen. Van de naar schatting 220 miljoen gehuwde Europeanen is ongeveer 5 miljoen in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Dat is iets meer dan 2% en zij wonen grotendeels in Nederland.
Met de invoering van de beperkte gemeenschap van goederen wordt ook tegemoet gekomen aan de in de rechtspraktijk gesignaleerde problematiek dat ouderen zonder huwelijkse voorwaarden trouwen en na een kort durend huwelijk het door een van hen opgebouwde vermogen geheel moet delen met de andere echtgenoot. Doordat het voorhuwelijkse vermogen niet (meer) van rechtswege gemeenschappelijk wordt, wordt dergelijke veelal (ongewenste) vermogensverschuiving voorkomen. Zie ook HR 7 december 1990, NJ 1991/593, m.nt. E.A.A. Luijten (de vermoorde bruid). Maar ook vanuit een andere invalshoek is het voorgestelde stelsel wenselijk. Het komt tegenwoordig veel vaker voor dat men nieuwe relaties aangaat na het eindigen van een eerdere relatie. Indien kinderen zijn geboren in die eerdere relatie, is het om meerdere redenen onwenselijk dat de vermogens zich in de nieuwe relatie vermengen. Indien de eerdere relatie door overlijden is geëindigd, bestaat het risico dat het vermogen waarop de vorderingen van de kinderen uit hoofde van de wettelijke verdeling (art. 4:13 e.v. BW) betrekking hebben, door het ontstaan van de algehele gemeenschap van goederen voor de helft wegvloeit naar de nieuwe relatie van de langstlevende. Dat vermindert hun vooruitzicht op voldoening aanzienlijk. Ten slotte moet nog vermeld worden dat in slechte economische tijden de bescherming van de echtgenoot tegen aanspraken van schuldeisers meer aandacht verdient. De huidige regeling van de algehele gemeenschap van goederen is naar het oordeel van de initiatiefnemers buitenproportioneel voordelig voor schuldeisers. Naar de mening van de initiatiefnemers is zij om die reden onevenwichtig en behoeft zij bijstelling. Dat geschiedt in het onderhavige wetsvoorstel op verschillende manieren.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of dit wetsvoorstel zal leiden tot het minder vaak afsluiten van huwelijkse voorwaarden. De initiatiefnemers hebben de overtuiging dat het onderhavige initiatiefwetsvoorstel veel beter aansluit bij de behoefte van de generaties die na de inwerkingtreding van deze wet in het huwelijk zullen treden. Dit betekent dat er minder vaak behoefte zal bestaan om voorafgaand aan het huwelijk nadere afspraken bij huwelijkse voorwaarden te maken. Immers, een tweetal belangrijke redenen om huwelijkse voorwaarden af te sluiten komt door invoering van deze wet te vervallen. In de eerste plaats zal voortaan automatische vermenging van voorhuwelijks vermogen, erfenissen en giften niet meer plaatsvinden. In de tweede plaats zullen echtgenoten door invoering van deze wet beter beschermd worden tegen de aanspraken van schuldeisers. De initiatiefnemers verwachten dan ook dat na invoering van de onderhavige wet huwelijkse voorwaarden minder vaak afgesloten zullen worden. Bijvoorbeeld in een land als Italië, waar het rechtsstelsel overeenkomt met wat de initiatiefnemers voor Nederland nu voorstellen, is de ervaring dat heel weinig huwelijkse voorwaarden worden gemaakt. Dat is ook in diverse andere vergelijkbare landen het geval. Dat neemt uiteraard niet weg dat (aanstaande) echtgenoten geheel vrij zijn om hun onderlinge vermogensrechtelijke verhoudingen bij huwelijkse voorwaarden binnen het wettelijke kader naar geheel eigen inzicht vorm te geven.
De leden van de PvdA-fractie vroegen de initiatiefnemers ook of zij verwachten dat dit wetsvoorstel afbreuk zal doen aan het instituut huwelijk en of zij de intentie hebben dat als gevolg ervan enkel voor een modernere invulling kan worden gekozen die past bij deze tijd. De initiatiefnemers hebben geen intentie om afbreuk te doen aan het instituut van het huwelijk en dit wetsvoorstel zal daaraan ook op geen enkele wijze afbreuk doen. Heel veel andere landen kennen de beperkte gemeenschap als basisstelsel van het huwelijksvermogensrecht, waarmee niet gesteld kan worden dat het instituut huwelijk in die landen een andere invulling heeft. Het instituut huwelijk zal door deze wijziging juist aantrekkelijker worden, omdat het meer en beter aansluit bij de opvattingen in de bevolking en bij de rechtspraktijk. Wij moeten daarbij wel bedenken dat huwelijken op basis van maatschappelijke tendensen steeds minder vaak worden gesloten. In 2013 is het instituut zelfs op een historisch dieptepunt aanbeland.
Onderwerpen |
Perioden |
1970 |
1980 |
1990 |
2000 |
2010 |
2011 |
2012 |
2013 |
|
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Huwelijkssluiting |
Totaal huwelijkssluitingen |
aantal |
123.631 |
90.182 |
95.649 |
88.074 |
75.399 |
71.572 |
70.315 |
64.549 |
Huwelijkssluitingen, relatief |
per 1.000 inwoners |
9,5 |
6,4 |
6,4 |
5,5 |
4,5 |
4,3 |
4,2 |
3,8 |
|
Tussen man en vrouw |
aantal |
123.631 |
90.182 |
95.649 |
88.074 |
74.045 |
70.217 |
69.030 |
63.327 |
|
Tussen mannen |
660 |
601 |
544 |
522 |
||||||
Tussen vrouwen |
694 |
754 |
741 |
700 |
Dit gegeven roept toch ook vragen op over de wenselijkheid van het huidige stelsel. Er zullen ongetwijfeld velerlei oorzaken voor deze sterke afname van het aantal huwelijken aan te wijzen zijn. Als één van de redenen voor deze gestage afname de huidige juridische vormgeving van het basishuwelijksgoederenregime is, zal die oorzaak door invoering van deze wet juist weggenomen worden.
De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd naar de stelsels in de ons omringende landen. Recentelijk heeft professor W.D. Kolkman in WPNR 2014/7044 een kort overzicht gegeven van de Europese stelsels, dat de initiatiefnemers hier gaarne overnemen:
a. De continentaal-Europese stelsels kennen twee hoofdvarianten, te weten de beperkte gemeenschap van goederen en het verrekenstelsel. Bij de goederenrechtelijke regimes kan worden onderscheiden tussen de tijdens huwelijk bestaande gemeenschap en die welke eerst ontstaat bij het einde van het huwelijk. Landen uit de Romeinse rechtsfamilie kennen veelal een «limited community of property», zoals Frankrijk met zijn communauté légale (art. 1401 Code civil) en Spanje met zijn sociedad de ganaciales (art. 1347 Código civil). De uitgestelde gemeenschap van goederen treft men aan in Scandinavië: de Zweedse giftorättsgemenskap (Kap. 7 § 1 Äktenskapsbalken) en de Noorse felleseie (Kap. 6 Lov om ekteskap). De Duitse Zugewinngemeinschaft (§ 1363 BGB) is een goed voorbeeld van een wettelijk verrekenstelsel. De landen van de common law kennen geen huwelijksgoederenregime. Het is de rechter die in grote vrijheid een redelijke voorziening dient te treffen, met als uitgangspunt «fairness», welke meestal leidt tot een «equal division».
b. Kolkman constateert dat in al deze stelsels opvalt de grondgedachte dat de echtgenoten gezamenlijk gerechtigd worden tot hetgeen waartoe hun inspanningen tijdens het bestaan van het huwelijk hebben geleid. Vermogen dat vóór het huwelijk is verkregen, alsmede vermogen dat om niet gedurende de rit aan de echtgenoten is toegevallen (krachtens erfrecht of schenking), blijft buiten de te verdelen of te verrekenen massa.
c. Dit is ook terug te vinden in de genoemde «principles». De «Commission on European Family Law» legde in 2013 als uitgangspunten aan haar «principles» ten grondslag: «sharing, fairness, solidarity, flexibility, legal certainty, protection of the weaker spouse and the promotion of party autonomy». Dit leidde tot twee wenselijke stelsels: de beperkte gemeenschap van goederen en het verrekenstelsel. Beide stelsels beschouwen voorhuwelijks vermogen, giften en erfrechtelijke verkrijgingen als persoonlijke goederen die bij het einde van het huwelijk niet worden gedeeld of verrekend. Het onderhavige wetsvoorstel sluit daarbij aan.
d. De Scandinavische landen kennen een uitgestelde gemeenschap van goederen, die bijvoorbeeld in Zweden bij het eindigen van het huwelijk nagenoeg algeheel kan worden genoemd. Er bestaat een groot verschil met het Nederlandse stelsel van algehele gemeenschap van goederen, omdat in Zweden «tijdens de rit» in het geheel geen gemeenschap van goederen bestaat. Opmerkelijk is dat ook in Zweden de «algeheelheid» van de uitgestelde gemeenschap onder vuur ligt. De Zweedse kritiek komt erop neer dat het systeem, dat dateert van het begin van de vorige eeuw, niet meer van deze tijd is: men beschouwt het gemeenschappelijk worden van voorhuwelijks, geschonken en vererfd vermogen als het zwakke punt van het stelsel. Dat blijkt ook uit Kap. 12 § 1 Äktenskapsbalken en de jurisprudentie over deze bepaling: op grond van onder andere de korte duur van het huwelijk (in de regel: korter dan vijf jaar) wordt bij echtscheiding van de gelijke verdeling afgeweken.
e. Er is nog een ander initiatief dat het waard is om vermeld te worden. Tussen Duitsland en Frankrijk is een overeenkomst gesloten ter invoering van een gezamenlijk nieuw keuzestelsel. Deze beide landen – in economisch en familierechtelijk opzicht goed vergelijkbaar met Nederland – kennen sinds 2013 de «Community of Accrued Gains». Dit behelst een verbintenisrechtelijk stelsel dat aan het einde van het huwelijk tot verrekening van de huwelijkse aanwinsten leidt.
De leden van de PvdA-fractie vroegen een nadere onderbouwing waarom niet bij voorwaarden afgeweken kan worden van het uitgangspunt dat erfenissen en schenkingen niet in de gemeenschap vallen. Anders dan deze leden aannemen, is het wél mogelijk om bij huwelijkse voorwaarden af te wijken van het uitgangspunt van de voorgestelde beperkte gemeenschap, dat voorhuwelijks vermogen, erfenissen en giften niet van rechtswege gemeenschappelijk worden. Echtgenoten die een algehele gemeenschap van goederen willen doen ontstaan zoals deze thans geldt, kunnen dat eenvoudig bewerkstelligen door dit bij aanvang van hun huwelijk (of daarna) bij huwelijkse voorwaarden te bepalen. Daardoor valt het voorhuwelijks vermogen wél in de gemeenschap. De door de leden gestelde vragen hieromtrent kunnen echter ook betrekking hebben op de werking van de door de erflater of schenker opgelegde uitsluitingsclausule, meer in het bijzonder de vraag waarom de uitsluitingsclausule dwingt en dus voorgaat op datgene wat echtelieden bij huwelijkse voorwaarden overeenkomen.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 november 1980 beslist dat de uitsluitingsclausule dwingt in die zin, dat het de echtgenoten niet vrijstaat bij huwelijkse voorwaarden zodanige regelingen te treffen dat het effect van een uitsluitingsclausule ongedaan wordt gemaakt.2 In zoverre gaat de wil van de erflater en schenker vóór op de contractsvrijheid van echtelieden. Dit is echter niet buiten discussie. Verstappen heeft uitgebreid gemotiveerd dit standpunt weerlegd.3 Echter, de wetgever heeft bij de behandeling van het wetsvoorstel verrekenbedingen expliciet te kennen gegeven deze jurisprudentie te willen handhaven.4 Bij deze stand van zaken is het onverstandig deze lijn in jurisprudentie en wetgeving in het onderhavige wetsvoorstel te verlaten.
Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie of deze wet ook geldt voor mensen die een geregistreerd partnerschap hebben afgesloten, willen de initiatiefnemers als volgt antwoorden. In art. 1:80b BW is bepaald dat de titels 6, 7 en 8 van ditzelfde boek van overeenkomstige toepassing zijn op het geregistreerd partnerschap (met uitzondering van hetgeen omtrent scheiding van tafel en bed is bepaald). Hieronder vallen ook de bepalingen over het basishuwelijksgoederenstelsel, thans de (algehele) wettelijke gemeenschap van goederen en over het maken van huwelijkse voorwaarden. Hierdoor zullen de regels zoals die op basis van deze initiatiefwet worden voorgesteld, ook op geregistreerde partners van toepassing zijn. De gevolgen van dit wetsvoorstel voor geregistreerde partners en voor hen die een geregistreerd partnerschap willen afsluiten, zijn dus niet anders dan die voor gehuwden en voor hen die willen huwen.
De leden van de PvdA-fractie wilden weten welke consequenties het onderhavige wetsvoorstel heeft voor de kinderen van de echtgenoten. Er zijn geen directe consequenties voor de kinderen van echtgenoten. Het basishuwelijksgoederenregime is immers slechts van toepassing op de onderlinge verhouding tussen de echtgenoten. Wel kan worden opgemerkt dat, doordat voorhuwelijks vermogen, erfenissen en giften niet van rechtswege gemeenschappelijk worden, dergelijke vermogensbestanddelen meer «in de familie» zullen blijven en niet wegvloeien naar de schoonfamilie. Deze problematiek doet zich vooral voor bij zogenaamde «patchwork families», waarbij na overlijden de langstlevende een nieuwe relatie krijgt met een nieuwe partner die mogelijk ook kinderen uit een eerdere relatie heeft. Indien de wettelijke verdeling van toepassing is (art. 4:13 e.v. BW), krijgen de kinderen een vooralsnog niet opeisbare vordering op de langstlevende, berekend naar hun aandeel in de nalatenschap. Door invoering van deze wet wordt voorkomen dat voorhuwelijks vermogen, erfenissen en giften van rechtswege gemeenschappelijk worden met de nieuwe partner en dus voor de helft moeten worden gedeeld. Het vermogen waarop de aanspraken van de kinderen betrekking hebben, vloeit in het nieuwe stelsel niet voor de helft weg, maar blijft in stand. Als bij de nieuwe partner ook sprake is van een eerdere relatie die door overlijden is geëindigd, geldt aan die zijde mutatis mutandis hetzelfde. Doordat onder het nieuwe stelsel het voorhuwelijkse vermogen in de nieuwe relatie niet van rechtswege gemeenschappelijk wordt, blijft het vermogen waarop de aanspraken van de kinderen betrekking hebben, in stand. Dit kan in het algemeen als een positief effect van de thans voorgestelde beperkte gemeenschap worden beschouwd. Uiteraard is het altijd mogelijk en in veel gevallen zelfs wenselijk dat aanstaande echtgenoten in hun nieuwe relatie nadenken over een op maat toegesneden regeling die bij huwelijkse voorwaarden kan worden overeengekomen, in combinatie met een eventuele regeling van de erfrechtelijke aspecten.
De leden van de PvdA-fractie vragen naar welke vormen van bewijs met betrekking tot de administratie van het persoonlijk vermogen een juridische basis hebben, en welke niet. De initiatiefnemers kunnen daarop als volgt antwoorden. Het voorgestelde art. 1:94 lid 8 BW, dat niet verschilt van het huidige lid 6 van dit artikel, bepaalt dat, als tussen echtgenoten een geschil bestaat aan wie van hen beiden een goed toebehoort en geen van beiden zijn recht op dit goed kan bewijzen, dit goed als gemeenschapsgoed wordt aangemerkt. Art. 1:131 lid 1 BW bepaalt vervolgens dat, wanneer tussen niet in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten een geschil bestaat aan wie van hen beiden een recht aan toonder of een zaak die geen registergoed is, toebehoort en geen van beiden zijn recht op dit goed kan bewijzen, het goed wordt geacht aan ieder der echtgenoten voor de helft toe te behoren. In beide gevallen werkt het vermoeden niet ten nadele van de schuldeisers van de echtgenoten. Art. 1:130 BW geeft vervolgens een bewijsvoorschrift jegens schuldeisers: een echtgenoot kan tegen derden zijn aanbreng van bij huwelijkse voorwaarden buiten de gemeenschap gehouden goederen, voor wat betreft rechten aan toonder en zaken die geen registergoederen zijn, slechts bewijzen door hun vermelding in de akte van huwelijkse voorwaarden of in een door de partijen en de notaris ondertekende, aan de minuut van die akte vastgehechte beschrijving. Indien de vermelding van een goed geen afdoende omschrijving daarvan biedt, kan aanvullend bewijs door alle middelen worden geleverd; ten aanzien van goederen die een echtgenoot buiten diens weten opgekomen waren, kan het bewijs door alle middelen worden geleverd. Wat de vorm van het bewijs betreft geldt dat, indien het bewijs moet worden geleverd in een geschil tussen echtgenoten, alle bewijsmiddelen zijn toegelaten, terwijl wanneer het een geschil betreft tussen een echtgenoot en een schuldeiser over de aanbreng van bij huwelijkse voorwaarden buiten de gemeenschap gehouden goederen, het bewijs slechts geleverd kan worden door hun vermelding in de akte van huwelijkse voorwaarden of in een door de partijen en de notaris ondertekende, aan de minuut van die akte vastgehechte beschrijving. Deze bepaling is dus niet van toepassing op krachtens de wet tot het privévermogen behorende goederen, zoals het voorhuwelijks vermogen, erfenissen en giften.
Voor geschillen met schuldeisers hieromtrent geldt dus de hoofdregel dat geen bijzondere vormen voor het bewijs zijn voorgeschreven. In faillissement geldt echter art. 61 lid 4 Fw, dat wel een bewijsvoorschrift inhoudt: «De goederen, voortgesproten uit de belegging of wederbelegging van gelden aan de echtgenoot of geregistreerde partner van de gefailleerde buiten de gemeenschap toebehorende, worden insgelijks door die echtgenoot onderscheidenlijk geregistreerde partner teruggenomen, mits de belegging of wederbelegging, in geval van geschil, door voldoende bescheiden, ten genoegen van de rechter, zij bewezen». Echter, in het wetsvoorstel wordt voorgesteld om deze bepaling te laten vervallen.
De leden van de SP-fractie vroegen zich af in hoeverre de in het notariaat gangbare praktijk gezien moet worden als een representatieve situatie voor Nederland in het algemeen. Deze leden deden dat naar aanleiding van de stelling van de initiatiefnemers in de toelichting dat het voorstel bovendien beter aansluit bij de in de notariële praktijk gangbare situatie dat echtelieden het als normaal beschouwen dat zij na een echtscheiding verdelen wat zij tijdens het huwelijk aan gemeenschappelijk vermogen hebben opgebouwd.
Ter beantwoording van deze vraag moet eerst de in het notariaat gangbare praktijk nader worden toegelicht. De initiatiefnemers hebben vooral gekeken naar het standaard opnemen van uitsluitingsclausules in testamenten. Al is daar statistisch geen onderzoek naar gedaan (hetgeen niet kan omdat testamenten geheim zijn), toch is in het notariaat algemeen bekend dat deze clausule in vrijwel elk van de 275.000 testamenten die jaarlijks worden opgesteld, voorkomt. Dat betreft de gehele testamentenpraktijk en mitsdien is het representatief voor de situatie in het algemeen. Voorts kan gewezen worden op de percentages gemaakte voorhuwelijkse huwelijkse voorwaarden, dat – zoals ook al aangegeven in de memorie van toelichting – het hoogste percentage van alle Europese landen is, voor zover daarvan cijfers bekend zijn. Ook dat gegeven is representatief voor geheel Nederland. Daaruit kan voor geheel Nederland de conclusie worden getrokken dat het stelsel in de praktijk in hoge mate wordt gecorrigeerd. Deze notariële praktijk zegt dus niet alleen wat over de mensen die willen huwen, maar ook over de testateurs en schenkers. Een zekere representativiteit kan aan die gegevens niet ontzegd worden. Het zegt immers iets over de mate waarin het huidige stelsel van de algehele gemeenschap van goederen gecorrigeerd wordt. Daarbij moet echter worden opgemerkt dat de notaris de categorie die uiteindelijk geen huwelijkse voorwaarden maakt, niet structureel op zijn kantoor zal zien. In zoverre is de in het notariaat gangbare praktijk ook beperkt.
De leden van de SP-fractie vroegen wat volgens de initiatiefnemers maakt dat een bepaald goed of een bepaalde zaak van nature privé is. Zij waren in het bijzonder benieuwd of de initiatiefnemers daarvoor criteria kunnen noemen of dat het argument vooral stoelt op het gevoel van de initiatiefnemers.
De initiatiefnemers gebruiken deze aanduiding, omdat zij kort en bondig weergeeft dat de aard van de verkrijging van sommige goederen zich verzet tegen het van rechtswege gemeenschappelijk worden. Het komt erop neer dat het voor de huwelijksaanwinsten, dat wat tijdens het huwelijk door de echtgenoten door hun inspanningen is verkregen, dit gemeenschappelijk worden voor de hand ligt, maar dat dit niet het geval is voor erfenissen en giften, dus verkrijgingen waarvoor geen tegenprestatie is verricht en die ook niet het resultaat zijn van arbeidsinspanningen van echtelieden. Over wat van nature privé is en wat niet, is veel geschreven. De meest diepgravende publicatie op dit terrein is het Belgische proefschrift van A.L. Verbeke over goederenverdeling bij echtscheiding.5 Nadien heeft de auteur dat nog eens geëxpliciteerd in een bijdrage aan WPNR 2004/6568: «Het uitgangspunt voor een billijke en evenwichtige vermogensregeling tussen echtgenoten is het evenwicht tussen de basiscomponenten van elke huwelijksrelatie: autonomie, gelijkwaardigheid en solidariteit. Dit leidt tot de vereiste dat een billijk wettelijk stelsel aan elke echtgenoot een participatierecht moet geven in het vermogen. Dergelijk participatierecht is te verantwoorden op basis van drie principes: bijdrage, vergoeding en verzorging. Elke echtgenoot levert ieder op zijn manier een gelijkwaardige bijdrage tot de huwelijkspartnership of joint venture. Financiële bijdragen of bijdragen via huishouding en verzorging van de kinderen zijn gelijkwaardig. Daarenboven verdient de opoffering van een echtgenoot om zijn of haar studies of loopbaan, geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of permanent, stop te zetten om andere taken voor het gezin op zich te nemen, op een correcte wijze te worden vergoed. Het is tenslotte ook verdedigbaar om een participatierecht te gronden op de verzorgingsgedachte, de verplichting die echtgenoten op zich namen om zich te bekommeren om elkanders lot. Vooral de bijdragegrondslag is wezenlijk. Elke echtgenoot, wat hij of zij ook doet, volgens zijn kunnen, zoals tussen hen afgesproken in de concrete invulling van hun partnership, levert een gelijkwaardige bijdrage tot de opbouw van het vermogen verkregen uit arbeid tijdens de duur van het huwelijk of de relatie. Dit is precies hetgeen wordt erkend in een wettelijk stelsel van gemeenschap van aanwinsten. Dit is niet het geval in een algehele gemeenschap. Geen van de drie genoemde grondslagen kan een participatie rechtvaardigen in vermogen dat een echtgenoot al bezat voor het huwelijk of de relatie of in vermogen dat een echtgenoot verkreeg krachtens schenking, erfenis of testament. Dit kan uiteraard wel als de echtgenoten daar bewust en uitdrukkelijk voor kiezen via huwelijkse voorwaarden. Dit gebeurt vaker op latere leeftijd in het licht van een vermogensplanning ter bescherming van de langstlevende echtgenoot. Waar de balans tussen autonomie en solidariteit bij een gemeenschap van aanwinsten in evenwicht is, wordt dit equilibrium bij de algehele gemeenschap als wettelijk stelsel radicaal doorbroken. Hier wordt een automatische participatie opgelegd in vermogen dat niet door de echtgenoten gezamenlijk is opgebouwd en dat op generlei wijze gelieerd is aan het huwelijk. Voorhuwelijkse goederen en geërfde/geschonken goederen zijn verworven los van het huwelijk en moeten dan ook niet door regelend huwelijksvermogensrecht worden aangepakt. Participatie daarin is huwelijksvermogensrechtelijk enkel acceptabel indien daarvoor contractueel wordt gekozen. Automatische participatie daarin moet uitgesloten zijn zowel bij echtscheiding als bij overlijden. Wel kan bij echtscheiding een indirecte participatie optreden via alimentatie. Bij overlijden moet dit worden geregeld via erfrecht.». Dat bepaalde goederen van nature privé horen te zijn, is dus niet slechts het gevoel van de initiatiefnemers, maar gebaseerd op gedegen wetenschappelijk onderzoek.6
De leden van de SP-fractie hebben begrip voor de stelling van de initiatiefnemers dat het meest wenselijke regime in de wet dient te staan, maar zij vroegen zich af of zij het zo mogen begrijpen dat datgene wat door mensen die kiezen voor huwelijkse voorwaarden wenselijk wordt geacht, als representatief moet worden gezien voor wat de meeste mensen wenselijk achten.
De initiatiefnemers baseren zich niet enkel op datgene wat door mensen die huwelijkse voorwaarden maken, wenselijk wordt geacht, maar nemen daarvoor in bredere zin de gevoelens en gedachten mee, die zij te horen krijgen op werkbezoeken en via contacten met mensen in het land. Zij zijn van mening dat de beperking van de gemeenschap van goederen in lijn is met wat de meerderheid, met name ook onder jongeren, wenst. Dit wordt ook bevestigd door de inmiddels verrichte onderzoeken. Voor wat betreft de vraag wat aanstaande echtelieden wensen, bestaan drie onderzoeken.
a. In het Nipo-onderzoek is aan alle Nederlanders gevraagd naar wat men het meest wenselijke huwelijksgoederenregime vindt. De meerderheid heeft zich in die enquête uitgesproken voor het beginsel dat alles gemeenschappelijk hoort te zijn. Echter, als gevraagd wordt naar de consequenties van die opvatting, blijkt een grote meerderheid die juist niet voor wenselijk te houden:
i. 55% van de ondervraagden vindt dat geërfde familiestukken van degene die geërfd heeft, moet blijven bij het aangaan van een huwelijk;
ii. 75% van de ondervraagden (72% van de gehuwden, 84% van de samenwonenden en 78% van de alleenstaanden) is tegen het verdelen van geërfde familiestukken in geval van echtscheiding;
iii. bijna 60% van de ondervraagden (in de beantwoording was weinig verschil tussen gehuwden, samenwonenden en alleenstaanden) was tegen verdeling van geërfde familiestukken in geval van overlijden;
iv. 85% van de ondervraagden was tegen het verdelen van door de langstlevende geërfde familiestukken;
v. 59% van de ondervraagden (in de beantwoording was weinig verschil tussen gehuwden, samenwonenden en alleenstaanden) is erop tegen dat geërfd geld bij overlijden moet worden verdeeld.
b. Dan is er het meer uitgebreide onderzoek van Netwerk Notarissen. Uit onderzoek van Netwerk Notarissen onder 3.000 aanstaande echtgenoten blijkt dat 61% van hen bij echtscheiding de bezittingen die ieder vóór het huwelijk had, niet met elkaar wil delen; 74% wil bij echtscheiding de schulden die ieder vóór het huwelijk had, niet met elkaar delen en 91% wil bij echtscheiding de erfenissen en schenkingen niet met elkaar delen.
Het verschil tussen beide onderzoeken is dat in het eerste onderzoek alle Nederlanders ondervraagd zijn en in het tweede onderzoek alleen aanstaande echtelieden. Dat maakt uit, aangezien het wetsvoorstel zich in eerste instantie uiteraard richt tot de laatste groep en niet tot alle Nederlanders. Daarom legt deze uitkomst meer gewicht in de schaal.
c. Ten slotte is er in een algemeen maandelijks onderzoek van Motivaction onder ruim 1.000 personen een aantal specifieke, op deze materie gerichte vragen gesteld. Daaruit blijkt dat:
i. 74% van de respondenten bij echtscheiding de schulden die er vóór het huwelijk waren, niet wil delen;
ii. 91% van de respondenten bij echtscheiding de erfenissen die ieder heeft ontvangen, niet wil delen.
Uiteraard is de groep echtelieden die huwelijkse voorwaarden heeft gemaakt, niet representatief voor hetgeen de meeste mensen voor wenselijk houden. Maar deze groep zegt wel iets over de acceptatiegraad van de algehele gemeenschap van goederen. Immers, uit het meergenoemde Europese onderzoek is gebleken dat wij van alle landen van Europa waarvan cijfers bekend zijn, het hoogste percentage voorhuwelijkse huwelijkse voorwaarden hebben. Daaruit kan worden afgeleid dat van alle Europese landen het basishuwelijksgoederensysteem in Nederland het meest wordt afgewezen door aanstaande echtelieden.
De leden van de SP-fractie merkten op dat een meerderheid in Nederland nog altijd trouwt in algehele gemeenschap van goederen. Zij vroegen zich vervolgens af of de groep die wel een beperkte gemeenschap van goederen wil, als leidend gezien moet worden bij het bepalen of de wet al dan niet een ingrijpende stelselverandering behoeft.
De initiatiefnemers stellen dit wetsvoorstel op voor nieuwe huwelijken. Uit vorenstaande onderzoeken, maar ook uit de vele gesprekken en contacten van de initiatiefnemers over dit onderwerp, is zonder enige twijfel gebleken dat bij de groep waarvoor het onderhavige wetsvoorstel gemaakt wordt, namelijk toekomstige generaties die overwegen een huwelijk aan te gaan, wel degelijk de wens bestaat om in een beperkte gemeenschap van goederen te trouwen. Zoals al eerder aangegeven, betekent het huwen zonder het maken van huwelijkse voorwaarden niet dat men daarmee expliciet kiest voor de algehele gemeenschap van goederen. Dat is het systeem dat de wetgever er automatisch aanplakt. Dat geen huwelijkse voorwaarden worden gemaakt, kan overigens mede samenhangen met de omstandigheid dat er niet altijd bij wordt stilgestaan vóór het aangaan van het huwelijk wat de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk zijn. Wellicht dat ook de kosten die gepaard gaan met het opstellen van huwelijkse voorwaarden, een rol spelen. Dergelijke vaststellingen zouden eerder doen pleiten voor het invoeren van een wijziging, zoals dit wetsvoorstel voorstaat, dan voor behoud van het huidige systeem.
De leden van de SP-fractie vroegen naar de weging door de initiatiefnemers van de keuzevrijheid van de erflaters ten opzichte van de vrijheid van de echtelieden in het kader van de uitsluitingsclausule.
De initiatiefnemers hebben in reactie op de vragen van de Afdeling advisering van de Raad van State daarin reeds enige verduidelijking gegeven. Zij hebben gesteld dat voor wat betreft de uitsluitingsclausule de wil van de erflater voorgaat op die van de echtgenoten. Daarmee brengen zij geen wijziging aan in het geldend recht. Het betreft slechts codificatie van de jurisprudentie van de Hoge Raad, zoals wordt toegelicht bij de artikelsgewijze toelichting onder het voorgestelde art. 1:94 lid 4 BW.7 Het is de keuzevrijheid van de erflaters om een uitsluitingsclausule op te nemen in het testament of om dat niet te doen. Maar als de ouders van de ene echtgenoot dat wél doen en die van de andere echtgenoot niet, treedt in de onderlinge verhouding van echtelieden een onevenwichtigheid op: de ene echtgenoot moet de erfenis delen, de andere niet. Vaak is de al dan niet toepasselijkheid van een uitsluitingsclausule afhankelijk van het antwoord op de vraag of de ouders een testament hebben opgesteld. Het is dus veelal niet zo dat deze onevenwichtigheid steunt op een bewuste keuze van erflaters. Het niet maken van een testament kan dat gevolg immers ook hebben.
De leden van de CDA-fractie vroegen de initiatiefnemers om een overzicht te geven van de wijze waarop de fracties van de PvdA, VVD en D66 in zowel de Tweede als de Eerste Kamer het amendement van het lid Anker (Kamerstukken II 2007/08, 28 867, 14) beoordeeld hebben.
Van de fracties van de initiatiefnemers hebben destijds de fracties van D66 en VVD tegen het amendement gestemd en de fractie van de PvdA voor. De insteek van de PvdA-fractie was daarbij niet zozeer gericht tegen de wijziging, zij konden zich vinden in de stap naar voren, maar niet tegen de veronderstelde rompslomp van een verplichte administratie waarmee gehuwden opgezadeld zouden worden. In het amendement-Anker vonden zij, gegeven de context van het toen voorliggende wetsvoorstel, een middel administratieve lasten te verlichten.
Het amendement werd door de Tweede Kamer aangenomen en maakte daarmee deel uit van het wetsvoorstel dat aan de Eerste Kamer werd voorgelegd. Daarover heeft in die Kamer dus geen afweging per stemming plaatsgevonden. Wel was de Eerste Kamer kritisch over de gevolgen van het amendement-Anker en heeft die Kamer op verzoek van onder anderen senatoren van het CDA en de PvdA de verantwoordelijke Minister om reparatiewetgeving verzocht teneinde door het amendement ontstane gebreken te herstellen.
De leden van de CDA-fractie haalden de conclusie van een artikel door B.E. Reinhartz in het Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht (FJR 2015/3, p. 4–12) aan, waarin zij stelt dat echtgenoten en bepaalde crediteuren blij worden gemaakt met een dode mus. Bovendien verwacht Reinhartz een grotere toeloop tot de rechterlijke macht bij de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime van een groot deel van de gehuwde mensen in Nederland. Zij vroegen om een reactie van de initiatiefnemers.
De initiatiefnemers delen de opvattingen van Reinhartz niet. Anders dan zij stelt, is het voor het bewijs van het privékarakter van ten huwelijk aangebrachte vermogensbestanddelen, erfenissen of giften, geenszins in alle gevallen noodzakelijk een boekhouding bij te houden met kasstromen en registratie van nieuwe verkrijgingen. De wet maakt het bijhouden van een dergelijke administratie niet noodzakelijk. Ook zonder het bijhouden van een dergelijke administratie kan bewijs geleverd worden van het privékarakter van bepaalde vermogensbestanddelen. Ten aanzien van het voorhuwelijks vermogen volgt het bewijs bij registergoederen al uit de leveringsakte en de inschrijving in de openbare registers, bij vorderingen het tijdstip waarop de vordering is ontstaan. Datzelfde geldt ook voor de schulden van de echtgenoten. Voor roerende zaken kan het bewijs ook volgen uit een aankoopbon op naam of een bancaire overboeking. Erfenisgoederen kunnen blijken uit testamenten of verdelingsakten, schenkingen kunnen blijken uit schenkingsakten. Van erfenissen en substantiële schenkingen worden belastingaangiften gedaan en dergelijke aangiften worden lang bewaard. Bij onroerende zaken zijn de gegevens van de Dienst van het Kadaster en de Openbare Registers (KADOR) langer dan een leven lang beschikbaar. Voor zover die goederen nog aanwezig zijn aan het einde van het huwelijk, is bewijs dus eenvoudig te leveren. Wanneer goederen worden verkocht en met de opbrengst andere goederen worden aangeschaft, dan zal uit ver- en aankoop moeten blijken hoe de herbelegging is geschied. Maar ook dat kan worden bewezen zonder te beschikken over een uitgebreide administratie.
Ook het bepalen van wat bij het einde van het huwelijk tot de ontbonden gemeenschap behoort en wat niet, hoeft niet zo ingewikkeld te zijn als Reinhartz voorstelt. De «marsroute» van de notaris wordt bepaald door het voorgestelde lid 8 van art. 1:94 (thans lid 6) BW: alles wordt geacht gemeenschappelijk vermogen te zijn, tenzij echtgenoten aantonen dat het tot het privévermogen behoort. Nergens in het Nederlandse recht staat dat de notaris niet zou mogen afgaan op verklaringen van partijen en dat hij daarom de kasstromen zou moeten nagaan om de (her)belegging vast te stellen, nog afgezien van de vraag of kasstromen daarvoor bepalend zijn. Overigens is ook niet gebleken dat echtgenoten die zijn gehuwd met gescheiden vermogens, doordat zij in hun huwelijkse voorwaarden iedere gemeenschap hebben uitgesloten of een beperkte gemeenschap zijn aangegaan, grote (bewijs)problemen ervaren ter beoordeling van de vraag of het goed wel of niet gemeenschappelijk is, bij toepassing van het vergelijkbare art. 1:131 BW.
De bespreking door Reinhartz van het voorgestelde art. 1:96 lid 3 BW geschiedt aan de hand van een nogal gezochte casus die bepaald niet maatgevend is voor het probleem dat met deze bepaling wordt opgelost.
Haar belangrijkste kritiekpunt op het voorgestelde art. 1:95 lid 3 BW is of het werkbaar is in de praktijk. Deze bepaling heeft tientallen jaren – sinds 1970 – bestaan (art. 1:126 oud BW) voor de beperkte gemeenschappen van winst en verlies en van vruchten en inkomsten, en in die jaren is uit rechtspraak niet gebleken dat die bepaling bij de echtgenoten die onder dit regime waren gehuwd, onwerkbaar is. Haar vermoeden is onzes inziens niet onderbouwd en lijkt op gespannen voet te staan met de ervaringen inzake art. 1:126 oud BW in het verleden. Hetzelfde geldt wat de initiatiefnemers betreft ten aanzien van de toepassing van het voorgestelde art. 1:96 lid 7 BW, dat gelijk is aan art. 1:127 oud BW.
In het algemeen wordt opgemerkt dat de stellingen van Reinhartz niet worden onderbouwd met feitelijke gegevens. Verreweg de meeste landen in Europa hebben stelsels waarin voorhuwelijks vermogen, erfenissen en giften niet van rechtswege gemeenschappelijk worden en in al die landen is niet van substantiële problemen gebleken. Het geschetste beeld wordt door de initiatiefnemers daarom ook als te negatief beoordeeld.
De leden van de CDA-fractie vroegen om een nadere onderbouwing van de stelling dat de meerderheid van de bevolking onderhavig wetsvoorstel als wenselijk beschouwt.
De initiatiefnemers hebben gegronde redenen die wenselijkheid door de meerderheid van de bevolking aan te nemen. Zij baseren zich daarbij inderdaad mede op het onderzoek van Netwerk Notarissen, waarop reeds bij de vragen die de leden van de SP-fractie gesteld hebben, een toelichting werd gegeven over de representativiteit van dat onderzoek. Voorts is hiervoor ook nog melding gemaakt van het eerder al uitgevoerde Nipo-onderzoek. Een ander kleiner onderzoek betreft een peiling op StandpuntNL. Daarin gaf in september 2014 70% van de respondenten aan de nieuwe standaard, zoals neergelegd in dit wetsvoorstel, te steunen. Uiteraard zijn de initiatiefnemers ook allen volksvertegenwoordigers die tezamen deel uitmaken van fracties die positief tegenover dit wetsvoorstel staan. In een representatieve democratie is vervolgens de veronderstelling dat politieke steun zich naar maatschappelijke steun vertaalt. De standpunten van de initiatiefnemers en hun fracties zijn vervolgens uiteraard gebaseerd op eigen onderzoek en signalen die zij ontvangen.
De leden van de CDA-fractie informeerden naar welke verandering van de sociale werkelijkheid zich heeft voltrokken in de samenleving sinds de afronding van de parlementaire discussie naar aanleiding van de wetsvoorstellen met nummers 28 867 en 32 870 in 2011. Zij vroegen daarbij eveneens om te concretiseren welke wijzigingen zodanig zijn dat dit een aanpassing rechtvaardigt van het basisstelsel van algehele gemeenschap van goederen.
De initiatiefnemers merken in dat kader op dat het wetsvoorstel met Kamerstuknummer 28 867, dat eveneens een beperkte gemeenschap van goederen voor ogen had, al in het voorjaar van 2003 bij het parlement is ingediend. Gedurende de parlementaire behandeling zijn toen argumenten voor en tegen gewisseld en dit heeft geleid tot het meergenoemde amendement Anker, resulterend in de handhaving van de algehele gemeenschap van goederen. De wet met Kamerstuknummer 32 870 werd weliswaar pas in 2011 afgerond, maar de reikwijdte van de gemeenschap van goederen was daarbij buiten de orde van het debat. Het ging er enkel om technische onvolkomenheden te repareren die ontstaan waren (mede) dankzij amendementen bij het eerdere wetsvoorstel waarin de gemeenschap van goederen werd aangepast. De initiatiefnemers vinden daarmee dat eerder 2003, of eventueel 2008, als referentiekader genomen zouden moeten worden dan 2011. Welk vergelijkingsjaar ook wordt genomen, de argumenten die destijds golden voor invoering van een beperkte gemeenschap, doen ook thans nog opgeld. De wenselijkheid om naar een ander stelsel over te stappen is onverminderd aanwezig. De initiatiefnemers voelen zich met name gesterkt door het omvangrijke en diepgravende Europeesrechtelijke onderzoek «Principles of European Family Law regarding Property Relations between Spouses» van de «Commission on European Family Law» naar de Europese huwelijksgoederenstelsels en de aanbevelingen die deze commissie heeft gedaan.
De leden van de CDA-fractie vroegen naar de definitie van het huwelijk en daarbij wilden zij specifiek weten of het huwelijk als levenslange lotsverbintenis gekwalificeerd kon worden.
De initiatiefnemers komen aan de hand van de Van Dale tot de volgende definitie van het huwelijk: «de wettelijk geregelde, formeel bekrachtigde levensgemeenschap tussen twee personen, naar de zin van de instelling voor het leven aangegaan». Voorts kennen wij art. 1:30 lid 2 BW: «De wet beschouwt het huwelijk alleen in zijn burgerlijke betrekkingen» en kent de wet bovendien expliciet de mogelijkheid van ontbinding van het huwelijk anders dan door overlijden. Daaruit tezamen kan het karakter van het huwelijk geschetst worden als een levenslange lotsverbintenis, maar is tegelijkertijd duidelijk dat dit niet altijd daadwerkelijk zo uitpakt. Niet alle huwelijken eindigen met de dood; vele eindigen tussentijds. Dat is een gegeven dat door de wetgever onder ogen gezien wordt en waarvan ook dit wetsvoorstel rekenschap geeft.
De leden van de CDA-fractie schetsten dat de visie op het huwelijk nauw samenhangt met de wijze waarop de gemeenschap van goederen wordt vormgegeven. Deze leden wilden weten of de initiatiefnemers van mening zijn dat het wetsvoorstel het huwelijk een individualistischer karakter geeft.
De visie van de initiatiefnemers is dat de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk, op de gronden als vermeld in de memorie van toelichting, moeten aansluiten bij het meest wenselijke systeem. Het door de initiatiefnemers voorgestane model erkent ten volle de lotsverbintenis die het huwelijk tot stand brengt door het goede en het «slechte» dat voortkomt uit het huwelijk met elkaar te delen en waarvan de basis voortvloeit uit het ongewijzigde art. 1:81 BW in titel 6. De gemeenschap van goederen blijft de standaard voor goederen en schulden die worden verkregen tijdens het huwelijk. Slechts uitgesloten wordt dat vermogen dat reeds voorafgaand aan het huwelijk vergaard is en daarmee volgens de initiatiefnemers, gegeven de veranderde sociale werkelijkheid, het meest tot zijn recht komt als privévermogen. Voor diegenen die om hen moverende reden een eventueel (substantieel) voorhuwelijks vermogen deel willen laten uitmaken van de gemeenschap van goederen, staat altijd nog de weg van de huwelijkse voorwaarden open, zoals die nu ook openstaat voor diegenen die dat niet willen.
Het onderhavige wetsvoorstel brengt meer balans in de uitgangspunten die professor A.L. Verbeke al noemde in zijn hiervoor reeds aangehaalde publicatie: het uitgangspunt voor een billijke en evenwichtige vermogensregeling tussen echtgenoten is het evenwicht tussen de basiscomponenten van elke huwelijksrelatie: autonomie, gelijkwaardigheid en solidariteit. Het houdt rekening met de wenselijkheid om bij echtscheiding de erfenissen en giften die van de eigen familie zijn verkregen, niet (in beginsel verplicht) te hoeven delen met de andere echtgenoot. Men kan dit zien als een individualistische benadering, maar de initiatiefnemers zien het meer als het brengen van meer evenwicht in de huidige wettelijke regeling. Zoals reeds hiervoor werd aangegeven, moet terdege rekening worden gehouden met de mogelijkheid van echtscheiding. Zoals eveneens reeds hiervoor werd aangegeven, is het percentage echtscheidingen in 2013 gestegen naar 38,1%. Ongetwijfeld zal een deel van de gehuwden of de huwenden het huwelijk beschouwen als een levenslange lotsverbondenheid tussen twee personen. In dat geval zal gedurende deze levenslange lotsverbondenheid het opgebouwde vermogen tot de gemeenschap behoren. Maar deze zienswijze leidt er niet noodzakelijkerwijs toe dat daarom al het vermogen zomaar altijd gemeenschappelijk zou moeten worden. Zo is het best mogelijk dat na het overlijden van een echtgenoot de langstlevende een nieuwe levenslange lotsverbondenheid in de vorm van een nieuw huwelijk aangaat. Indien de eerste relatie kinderen heeft voortgebracht en de nieuwe partner ook kinderen «meebrengt» in de nieuwe relatie, is naar de overtuiging van de initiatiefnemers het nieuwe stelsel te prefereren boven het thans geldende. Het huwelijk zien als een levenslange lotsverbondenheid leidt dus bepaald niet tot een stelsel dat alles in vermogensrechtelijk opzicht gemeenschappelijk moet worden. Ook in kringen waarin het huwelijk als levenslange lotsverbondenheid wordt beschouwd, kunnen op goede gronden huwelijkse voorwaarden gemaakt worden.
Voor de vraag naar het meer of minder individualistische karakter van het huwelijk verwijzen de initiatiefnemers naar het eerder geciteerde art. 1:30 lid 2 BW, waaruit blijkt dat de wetgever heeft beoogd zich juist met dat soort vragen niet in te laten.
De leden van de CDA-fractie vroegen zich af of de initiatiefnemers kunnen aangeven in hoeverre aandacht en tijd besteden aan onderhavig wetsvoorstel niet afbreuk doet aan de parlementaire aandacht voor meer prangende veiligheidsvraagstukken zoals die door de regering zijn geschetst in de recent verschenen begrotingsstaten Veiligheid en Justitie 2015.
De uitoefening van het initiatiefrecht van de Tweede Kamer staat geheel los van de hoeveelheid vraagstukken die een begroting van een ministerie oproept. Het gegeven dat drie partijen in de Tweede Kamer daaraan aandacht wensen te schenken, is op zichzelf reeds voldoende argument dat dit onderwerp een dergelijke prioritering verdient. Zij hechten aan het vrije gebruik van dit initiatiefrecht door het parlement en hebben alle vertrouwen dat het tot een goede en inhoudelijke behandeling van beide voorstellen kan komen.
De leden van de CDA-fractie vroegen naar de redenen om het wetsvoorstel aanhangig te maken anders dan dat de initiatiefnemers zelf de tijd daarvoor rijp achten.
De initiatiefnemers verwijzen hen voor die argumenten naar paragraaf 5 van de toelichting waar tien redenen opgesomd staan. Het betreft argumenten die volgens de initiatiefnemers in ruime mate de noodzaak van een wetswijziging in de door hen voorgestane richting duidelijk maken.
De leden van de CDA-fractie vroegen naar de maatgevendheid van een onderzoek van notarissen omtrent de maatschappelijke opinie over de gemeenschap van goederen.
De initiatiefnemers verwijzen voor de beantwoording naar de vragen van de leden van de ChristenUnie zoals opgenomen onder paragraaf 3 onderdeel b. Het onderzoek van Netwerk Notarissen richtte zich niet uitsluitend op aanstaande echtelieden die de notaris bezoeken om huwelijkse voorwaarden te maken. Het is een onderzoek dat zich in het algemeen richtte op hen die willen trouwen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen welke problemen op dit moment worden geconstateerd door de initiatiefnemers en hoe omvangrijk deze problemen zijn.
De volgende problemen doen zich voor:
a. Het huidige stelsel van algehele gemeenschap van goederen wordt door veel aanstaande echtelieden niet voor wenselijk gehouden. Het sluit dus niet aan bij wat mensen willen.
b. Om het basishuwelijksgoederenregime te corrigeren worden standaard in testamenten en schenkingsakten zogenaamde uitsluitingsclausules opgenomen.
c. Voor zover er Europese cijfers bekend zijn, kent Nederland het hoogste percentage voorhuwelijkse huwelijkse voorwaarden. De huidige wetgeving leidt er dus toe dat burgers onnodig op kosten worden gejaagd.
d. Nederland loopt in internationaal verband uit de pas: indien op een internationaal huwelijk het Nederlandse huwelijksvermogensrecht van toepassing is, worden buitenlanders geconfronteerd met een letterlijk wereldvreemd stelsel met voor hen onaangename en ongewenste consequenties.
e. Het stelsel pakt willekeurig uit als de door de ene echtgenoot verkregen erfenis voorzien is van een uitsluitingsclausule en die van de andere echtgenoot niet.
f. Het huidige stelsel maakt het betrekkelijk eenvoudig om zich via de algehele gemeenschap van goederen vermogen «toe te eigenen»; dit doet zich vooral voor bij de groep (vermogende) ouderen, die opnieuw in het huwelijk treden. Indien er kinderen zijn, kan de vermogensverschuiving die veroorzaakt wordt door onnodig alle bestanddelen tot de gemeenschap te rekenen, ook erfrechtelijk ongewenste effecten hebben.
g. Het is onterecht dat de voorhuwelijkse schulden van een echtgenoot vanwege het huidige stelsel mede ten laste van de andere echtgenoot komen.
Over de vraag naar mogelijke andere oplossingsrichtingen merken de initiatiefnemers het volgende op. In het verleden is uitgebreid onderzoek gedaan naar het meest wenselijke huwelijksgoederensysteem. Ter zake van de voorgeschiedenis van de wetsvoorstellen met betrekking tot het huwelijksvermogensrecht wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het voorstel van wet inzake de wijziging van de titels 6 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek8 en naar het rapport van de Commissie rechten en plichten van echtgenoten van december 1997. Het rapport is tezamen met de brief van de Staatssecretaris van Justitie van 23 december 1997 aan de Tweede Kamer toegezonden.9 Door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie Centrum van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (WODC) is in het kader van de voorbereiding van wetsvoorstel 28867 aan het Molengraaff Instituut voor Privaatrecht van de Universiteit Utrecht opdracht gegeven een rechtsvergelijkend onderzoek uit te voeren.10 Op 15 november 2000 werd een notitie met een aantal personen uit wetenschap, rechtspraktijk en rechterlijke macht besproken. Op 22 november 2000 is over het rechtsvergelijkend rapport en de notitie een studiemiddag te Utrecht gehouden. Naar aanleiding van deze studiemiddag is een bundel verschenen: «Algehele gemeenschap van goederen: Afschaffen!?».11 In al die studies en consultaties zijn verschillende stelsels vergeleken en daaruit is de conclusie getrokken dat een voorkeur bestaat voor de invoering van een beperkte gemeenschap van goederen, zoals is voorgesteld in wetsvoorstel 28867, dat in de kern gelijk is aan het onderhavige wetsvoorstel. De initiatiefnemers vinden dat al dit onderzoek zijn waarde niet heeft verloren en dat het daarmee niet nodig is dit over te doen. Daar komt bij dat de destijds gemaakte keuze wordt bevestigd door de in 2013 verschenen «Principles of European Family Law regarding Property Relations between Spouses» van de «Commission on European Family Law».
Aanpassing van de zakelijke uitsluitingsclausule hebben de initiatiefnemers niet overwogen, omdat een dergelijke aanpassing het fundamentele probleem niet redresseert.
Het is de initiatiefnemers niet duidelijk wat de vraagstellers bedoelen met «de verknochtheid van schulden», zij moeten op dat punt dus helaas een antwoord schuldig blijven. Het leerstuk van verknochtheid is immers een geheel ander dan dat van de uitsluitingsclausule en het heeft op zichzelf niets te maken met de invoering van een beperkte gemeenschap.
De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen of en zo ja, welk onderzoek is gedaan naar de vraag waarom de meerderheid van de gehuwden kiest voor een huwelijk in gemeenschap van goederen. Zij vragen waarop de wenselijkheid van verandering van de gemeenschap van goederen gebaseerd is.
De initiatiefnemers betwijfelen of de mensen die zonder huwelijkse voorwaarden trouwen, steeds bewust kiezen voor de algehele gemeenschap van goederen. Naar het oordeel van de initiatiefnemers wordt er veelal onvoldoende bij stilgestaan bij aanvang van het huwelijk welke vermogensrechtelijke gevolgen de wet daaraan verbindt. Zoals ook reeds Minister Hirsch Ballin bij de mondelinge behandeling van wetsvoorstel 28867 opmerkte, kiezen zij er (geregeld) niet expliciet voor. De wet legt het hun op als zij niets anders bij huwelijkse voorwaarden overeenkomen. Mede uit de hiervoor reeds genoemde onderzoeken blijkt dat men juist dit systeem afwijst. Dat betreft dan niet alleen de doorsnee Nederlander, maar zeker ook de groep van personen die met trouwplannen rondloopt. Naar de opvatting van de initiatiefnemers is de wenselijkheid van de veranderingen in het voorgaande dan ook aangetoond.
De leden van de CDA-fractie vroegen naar de omvang van de groep mensen die een substantiële inkomenspositie hebben waardoor dit initiatiefwetsvoorstel in hun visie nut zou hebben.
De initiatiefnemers zien niet waarom het nut van het wetsvoorstel beperkt zou zijn tot de gevallen waarin mensen een substantiële inkomenspositie hebben. Het gaat bovendien niet om inkomen, want dat wordt juist wél gemeenschappelijk in een beperkte gemeenschap, maar om voorhuwelijks vermogen, erfenissen en giften. Dat zijn geen inkomsten, maar vermogensbestanddelen. De initiatiefnemers kennen geen statistieken waarin wordt bijgehouden hoeveel van de mensen over wie dit wetsvoorstel gaat, een substantiële inkomenspositie hebben. Wel kan worden onderkend dat jong gehuwden met geen of nauwelijks vermogen op het moment dat zij gaan huwen minder gevolgen zullen ondervinden van dit wetsvoorstel dan diegenen die reeds enig vermogen hebben opgebouwd ten tijde van het aangaan van het huwelijk.
De leden van de ChristenUnie vroegen ook of onderzoek is verricht naar de vraag hoeveel gehuwden een adequate sluitende boekhouding zullen en kunnen voeren.
Er is geen onderzoek verricht naar de vraag of mensen een adequate sluitende boekhouding zullen en kunnen voeren. Dat is voor het onderhavige wetsvoorstel ook niet nodig. Zoals hiervoor reeds is aangegeven, noopt het wetsvoorstel immers niet tot het voeren van een administratie. Het is slechts relevant dat men kan bewijzen dat goederen op grond van het gegeven dat zij vóór het huwelijk zijn verkregen, tot een erfenis hebben behoord of zijn geschonken, niet in de gemeenschap zijn gevallen. Dat kan met alle middelen geschieden en daarvoor is het hebben bijgehouden van een administratie niet vereist. Ook zonder het bijhouden van een dergelijke administratie kan zeer goed bewijs geleverd worden van het privé zijn van bepaalde vermogensbestanddelen. Ten aanzien van het voorhuwelijks vermogen volgt het bewijs bij registergoederen al uit de leveringsakte en de inschrijving in de openbare registers, bij vorderingen het tijdstip waarop de vordering is ontstaan. Datzelfde geldt ook voor de schulden van de echtgenoten. Voor roerende zaken kan het bewijs ook volgen uit een aankoopbon of een bancaire overboeking. Erfenisgoederen kunnen blijken uit testamenten of verdelingsakten, schenkingen kunnen blijken uit schenkingsakten. Het is wel de eigen verantwoordelijkheid van echtelieden om ervoor te zorgen dat op deze of op een andere manier kan worden aangetoond dat goederen tot het privévermogen behoren, indien dat door de andere echtgenoot wordt betwist. Indien dat niet mogelijk is, treedt het bewijsvermoeden van art. 1:94 lid 6 (in het voorstel lid 8) BW en zo nodig dat van art. 1:131 BW in werking.
De leden van de CDA-fractie vroegen naar de kenbaarheid van de wet voor de 10% Nederlanders die laaggeletterd zijn en op welke manier voorlichting en ondersteuning zullen plaatsvinden voor die groep.
De initiatiefnemers delen de zorgen van de leden van de CDA-fractie voor het toegankelijk houden van wetgeving. De initiatiefnemers menen met de betreffende leden dat het wenselijk is rondom de vermogensrechtelijke gevolgen van een huwelijk meer voorlichting te geven. Tegelijkertijd delen zij niet de veronderstelling dat dit wetsvoorstel een achteruitgang in de kenbaarheid van de wet zou zijn. Waar wel zorg voor gedragen moet worden is dat de voorlichting over de wetswijziging niet alleen groepen bereikt die zich proactief informeren, maar juist ook die groepen die zich niet om vermogensrechtelijke vraagstukken bekommeren voor het huwelijk of dat wel willen, maar vanwege laaggeletterdheid of andere redenen een extra steun in de rug nodig hebben. De initiatiefnemers gaan niet over de voorlichting die plaatsvindt, maar zien wel voor zich dat er in het bijzonder voor deze groep aandacht is.
De leden van de SGP-fractie vroegen welke visie op het huwelijk en partnerschap aan dit wetsvoorstel ten grondslag ligt. Zij wilden weten in hoeverre het voorstel uitgaat van de gedachte of norm dat het huwelijk in principe voor een beperkte tijd gesloten wordt in plaats van als een duurzame verbintenis die in principe voor het leven duurt.
De initiatiefnemers verwijzen hiervoor deels naar hetgeen reeds geantwoord is op de vragen van de leden van de fracties van de PvdA en het CDA over het instituut huwelijk. In dit initiatiefwetsvoorstel wordt geen afbreuk gedaan aan het huwelijk. Slechts de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk worden aangepast. De achterliggende visie is – in de kern – dat de lotsverbintenis die het huwelijk inhoudt, met zich brengt dat alleen hetgeen door de inspanningen van de echtelieden gezamenlijk wordt verkregen ook juridisch gemeenschappelijk wordt. Die lotsverbondenheid brengt niet met zich dat ook voorhuwelijks vermogen, erfenissen of giften van rechtswege gemeenschappelijk zouden moeten worden. Het is uiteraard het meest wenselijk dat een huwelijk, voor zover dit is te beschouwen als een levenslange verbintenis, ook zo eindigt. Het zal bij weinigen op bezwaar stuiten als bij het huwelijk als ideaalbeeld wordt meegegeven dat het eindigt door de dood van één van de echtelieden in plaats van door echtscheiding. Maar de realiteit van vandaag de dag houdt ook in dat men oog moet hebben voor het hoge echtscheidingspercentage, dat in 2013 38,1% bedroeg volgens cijfers van het CBS. Gegeven de echtscheidingscijfers verderop in deze nota naar aanleiding van het verslag betekent het huwelijk tegenwoordig in bijna 40% van de gevallen een tijdelijke verbintenis. Voor een meerderheid van ruim 60% is het nog steeds een verbintenis die voor het leven duurt. Het wetsvoorstel stuurt daarin niet.
De wetgever maakte voorts al eerder de keuze het huwelijk niet in een religieuze of ideologische context te plaatsen (art. 1:30 lid 2 BW) en echtscheiding casu quo ontbinding mogelijk te maken. Dat doet ook in de ogen van de initiatiefnemers niet af aan het (buitenwettelijke) ideaalbeeld van een duurzame levenslange verbintenis.
De leden van de SGP-fractie vroegen hoeveel huwelijken door de dood worden ontbonden en voor welk aandeel van de huwelijken die door echtscheiding ontbonden worden, er sprake is van een wettelijke gemeenschap van goederen.
Uit navraag van de initiatiefnemers bij het CBS blijkt dat zij alleen de gegevens in de hierna volgende tabel beschikbaar hebben. Niet bijgehouden wordt bij welk deel van de huwelijken die door echtscheiding ontbonden worden, er sprake is van een gemeenschap van goederen. Deze specifieke gegevens kunnen dus niet verschaft worden.
Onderwerpen |
Perioden |
1970 |
1980 |
1990 |
2000 |
2010 |
2011 |
2012 |
2013 |
||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Totaal huwelijksontbindingen |
Huwelijksontbindingen |
aantal |
65.285 |
81.504 |
85.816 |
93.603 |
88.182 |
87.756 |
89.976 |
90.411 |
|
Huwelijksontbindingen per 1.000 inwoners |
per 1.000 inwoners |
5,0 |
5,8 |
5,7 |
5,9 |
5,3 |
5,3 |
5,4 |
5,4 |
||
Huwelijksontbindingen per 1.000 echtscheidingen |
per 1.000 echtparen |
21,0 |
23,8 |
24,6 |
26,4 |
25,6 |
25,6 |
26,3 |
26,5 |
||
Huwelijksontbindingen door echtscheiding |
Echtscheidingen |
aantal |
10.317 |
25.735 |
28.419 |
34.650 |
32.544 |
32.510 |
33.273 |
33.636 |
|
Echtscheidingen per 1.000 inwoners |
per 1.000 inwoners |
0,79 |
1,82 |
1,90 |
2,18 |
1,96 |
1,95 |
1,99 |
2,00 |
||
Echtscheidingen per 1.000 echtparen |
per 1.000 echtparen |
3,3 |
7,5 |
8,1 |
9,8 |
9,5 |
9,5 |
9,7 |
9,9 |
||
Gemiddelde huwelijksduur bij echtscheiding |
jaar |
11,8 |
11,9 |
12,7 |
12,9 |
14,4 |
14,5 |
14,5 |
14,4 |
||
Totaal echtscheidingspercentage |
% |
. |
24,0 |
28,1 |
33,9 |
36,2 |
36,5 |
37,0 |
38,1 |
||
Huwelijksontbindingen door overlijden |
Totaal mannen en vrouwen |
Overleden gehuwden |
aantal |
54.968 |
55.769 |
57.397 |
58.953 |
55.638 |
55.246 |
56.703 |
56.775 |
Overleden gehuwden per 1.000 echtparen |
per 1.000 echtparen |
17,7 |
16,3 |
16,4 |
16,6 |
16,2 |
16,1 |
16,6 |
16,7 |
De leden van de SP-fractie vroegen naar de door de initiatiefnemers aangehaalde buitenlandse stelsels. Hiervoor werd bij de beantwoording van de vragen van de PvdA-fractie reeds ingegaan op de stelsels in de ons omringende landen.
De leden van de SP-fractie vroegen zich af wat de initiatiefnemers bedoelden te zeggen met de opmerking dat uitsluitingsclausules tot op heden nog niet tot ernstige afwikkelingsproblemen geleid hebben. Zij vroegen of aanpassing van de wet op dit vlak wellicht niet strikt noodzakelijk is en wat dit betekent voor het al dan niet ontstaan van afwikkelingsproblemen als het gaat om het voorhuwelijks vermogen.
De initiatiefnemers delen de opvatting van de leden van de SP-fractie dat er geen ernstige afwikkelingsproblemen zijn met de uitsluitingsclausules. Daarom leggen zij juist het geldend recht in de wet vast. Onder het kopje «Uitvoerbaarheid en administratieve lasten» hebben de initiatiefnemers in de memorie van toelichting de afhandeling van uitsluitingsclausules aangehaald als voorbeeld van een veelgebruikt middel waardoor feitelijk ook beperkte gemeenschappen van goederen ontstaan. Het betreft dus vooral een vergelijking die ziet op problemen ten aanzien van het naast elkaar bestaan van vermogens. Daarvan is in het huidige systeem, waarin uitsluitingsclausules al tientallen jaren standaard worden opgenomen in testamenten en schenkingsakten, niet gebleken.
Uitgangspunt van de wetgever behoort immers te zijn dat het meest wenselijke recht in de wet moet staan en uit efficiency-, maar ook uit kostenoverwegingen niet steeds moet worden gecreëerd door het maken van uitsluitingsclausules. Door de nieuwe wettelijke regeling bestaat minder noodzaak om huwelijkse voorwaarden en testamenten op te stellen. Daarmee worden de lasten van burgers verlicht.
Van ernstige afwikkelingsproblemen door voorhuwelijks vermogen privé te houden is in het buitenland evenmin gebleken. Daartegenover ligt het gemeenschappelijk worden van voorhuwelijks vermogen in het enige Europese land dat dit in zekere zin nog kent, Zweden, steeds meer onder vuur. Het bewijsvermoeden van het voorgestelde art. 1:94 lid 8 (thans lid 6) BW zal de afwikkeling vergemakkelijken: bestaat tussen echtgenoten een geschil aan wie van hen beiden een goed toebehoort en kan geen van beiden zijn recht op dit goed bewijzen, dan wordt dit goed als gemeenschapsgoed aangemerkt. Het vermoeden werkt niet ten nadele van de schuldeisers van de echtgenoten. Deze eenvoudige bewijsregel benadrukt de eigen verantwoordelijkheid van echtgenoten om ervoor te zorgen dat in geval van een geschil kan worden bewezen wat tot ieders privévermogen behoort.
De leden van de SP-fractie vroegen om een toelichting op de stelling dat de open brief uit de NRC van 3 januari 2008 aantoont dat de suggestie dat het wetsvoorstel onwerkbaar zou zijn, onjuist is.
De initiatiefnemers kunnen daarop als volgt ingaan. Een keihard bewijs van de uitwerking van een wet na invoering van een nieuwe wettelijke regeling is vooraf vrijwel nooit te leveren. Dat kan immers slechts proefondervindelijk worden vastgesteld, maar daarvoor is juist invoering van de nieuwe hoofdregel vereist. In die zin kan moeilijk aan een dergelijk verzoek om keihard bewijs te leveren, worden voldaan. In de toelichting en hiervoor is wel bewijs geleverd dat het huidige stelsel gebrekkig functioneert en steeds wordt gecorrigeerd (huwelijkse voorwaarden/uitsluitingsclausule) en dat het in internationaal verband enorm uit de pas loopt. Daarmee is naar de mening van de initiatiefnemers ook aangetoond dat aanpassing wenselijk is.
Met dit wetsvoorstel wordt overgestapt naar een internationaal gangbaar stelsel dat in veel landen al decennia bestaat en goed functioneert. Met het uitgebreide onderzoek van de «Commission on European Family Law», dat heeft geresulteerd in de «Principles of European Family Law Regarding Property Relations Between Spouses»,12 is op zijn minst genomen aannemelijk gemaakt dat, als het systeem in de rest van Europa al decennia goed werkt, dit in Nederland ook kan werken. De onderbouwing van de stelling dat in geen enkel land in de wereld een dergelijk stelsel op onaanvaardbare afwikkelingsproblemen stuit, is daarin gelegen dat de initiatiefnemers geen literatuur of onderzoek kennen waarin het tegenovergestelde wordt beweerd en aangetoond.
Tot slot vroegen de betreffende leden in het kader van de aangehaalde brief naar de bewijsregels en hun inschatting dat er juist meer conflicten ontstaan. Het is, zo onderkennen ook de initiatiefnemers, uiteraard niet uitgesloten dat men voor de rechter geschillen over bewijs van privévermogen uitvecht. Maar advocaten zullen in het voortraject cliënten erop wijzen dat dit bewijsvoorschrift bestaat en zij zullen kansloze zaken niet snel bij de rechter aanbrengen. Het blijft echter ieders goed recht van zijn of haar recht op toegang tot de rechter gebruik te maken, ook wanneer een minnelijke oplossing via bijvoorbeeld mediation in het belang van alle betrokkenen de voorkeur zou hebben.
De leden van de CDA-fractie vroegen of de vermelding dat het bijhouden van een administratie niet verplicht is, nadelige effecten tot gevolg kan hebben. Zij wilden weten of de initiatiefnemers de opvatting delen dat deze mogelijkheid indirect een druk legt op beide echtgenoten om een administratie bij te houden.
De initiatiefnemers gaven reeds eerder aan dat de nieuwe regeling niet tot het voeren van een administratie verplicht, evenmin als de huidige regeling van de algehele gemeenschap van goederen dat doet. Alleen in geval van geschillen moeten echtelieden slechts het bewijs kunnen leveren dat het betreffende goed tot hun privévermogen behoort. Dat kan gelukkig op verschillende manieren, zoals hiervoor ook al is besproken. Het is wel ieders eigen verantwoordelijkheid om te zorgen voor voldoende bewijs voor wat betreft het privékarakter van goederen, voor het geval de andere echtgenoot zou betwisten dat het goed een privégoed is. De initiatiefnemers zien dit echter niet als druk, maar als een normaal gegeven van het gehuwd zijn. Degene die er belang bij heeft, moet ervoor zorgen dat hij over voldoende bewijsmiddelen beschikt om het privékarakter van goederen aan te tonen. Men is daarvoor zelf verantwoordelijk.
De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen de initiatiefnemers wat nu vaak de oorzaak is bij de huidige langdurige procedures omtrent verdelingskwesties. Zij vragen of dit probleem door de wet ontstaat of dat dit voortkomt uit het feit dat men elkaar niets gunt (de tendens van de vechtscheiding) en in welk opzicht dit wetsvoorstel dat zal verminderen of vermeerderen.
Voor zover bij de initiatiefnemers bekend, spelen verdelingskwesties vooral rond de vraag wie welke gemeenschappelijke vermogensbestanddelen toegedeeld moet krijgen en tegen welke waarde. Ook zien veel geschillen op de draagplicht ter zake van schulden. Minder problematisch is de vraag of goederen tot de te verdelen gemeenschap behoren. Dat is meestal wel duidelijk. Indien sprake is van een vechtscheiding, zal elk denkbaar argument aangegrepen worden om ergens een punt van te maken. Met en zonder dit wetsvoorstel zal dit zo blijven.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen de initiatiefnemers hoe dit wetsvoorstel bijdraagt aan de rechtszekerheid.
De initiatiefnemers hebben omwille van de rechtszekerheid voor een ruim overgangsrecht gekozen. Het wetsvoorstel geldt na het in werking treden van de nieuwe wet grosso modo enkel voor nieuwe huwelijken. Voor bestaande huwelijken blijft de gemeenschap van goederen in stand. Uiteraard betekent dit dat invoering van de voorgestelde beperkte gemeenschap gepaard zal moeten gaan met voldoende voorlichting over de veranderingen. De rechtszekerheid zou in het geding komen als de wet niet helder is. Maar daarvan is niet gebleken.
De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen waarom de initiatiefnemers niet de klaarblijkelijke voorkeur van de meerderheid voor een algehele gemeenschap van goederen als toegankelijke keuzemogelijkheid houden.
De initiatiefnemers onderschrijven niet dat het huwen in algehele gemeenschap van goederen zonder meer een bewuste keuze voor dat stelsel inhoudt. Systematische voorlichting over de vermogensrechtelijke consequenties van het sluiten van het huwelijk ontbreekt immers in Nederland. Daarnaast blijft het echtelieden vrijstaan bij huwelijkse voorwaarden de gemeenschap van goederen te verruimen, zoals nu reeds velen naar de notaris gaan om deze gemeenschap te beperken.
De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen wat de oorzaak is van de problemen omtrent het verrekenbeding en het oorspronkelijke stelsel van de gemeenschap van winst en verlies.
De initiatiefnemers merken op dat rondom verrekenbedingen vrijwel uitsluitend problemen bestaan wanneer het gaat om het niet uitgevoerde Amsterdamse verrekenbeding, hetgeen periodieke verrekening van in een tijdvak genoten (overgespaarde) inkomsten inhoudt. Een periodiek verrekenbeding betrekt in een tijdvak genoten inkomsten in de verrekening, hetgeen naar de letter leidt tot het jaarlijks moeten vaststellen van vorderingen die aan het einde van het huwelijk bij elkaar opgeteld moeten worden. De optelsom staat echter in geen verhouding tot hetgeen daadwerkelijk nog aan het einde van het huwelijk aanwezig is. Daarom heeft de Hoge Raad in 1995 het niet uitgevoerde periodieke verrekenbeding getransformeerd in een finale verrekenplicht ter zake van het aan het einde van het huwelijk aanwezige vermogen. Niet uitgevoerde periodieke verrekenbedingen leiden bij echtscheiding tot de vraag welk vermogen moet worden verrekend als het resultaat van de jaarlijks overgespaarde inkomsten. Daarbij is vooral de uitleg van het begrip inkomen, zoals dat in de huwelijkse voorwaarden is geformuleerd, problematisch. Dergelijke problemen worden veelal niet ondervonden bij zogenaamde finale verrekenbedingen, waarbij meestal helder is welk vermogen moet worden verrekend en waarbij veelal louter gekeken hoeft te worden naar wat aan het einde van het huwelijk aan vermogen aanwezig is. Ingevolge de opgestelde huwelijkse voorwaarden is dit meestal geformuleerd als een verrekenplicht alsof er een algehele gemeenschap van goederen zou zijn geweest, veelal met uitzondering van voorhuwelijks vermogen, erfenissen en giften (afhankelijk van de vraag hoe het huwelijk eindigt). Voor zover bekend werken de finale verrekenbedingen dus vaak als een finale verrekenplicht alsof er een beperkte gemeenschap van goederen zou zijn geweest. Omdat een beperkte gemeenschap niet uitgaat van de verrekenplicht ter zake van periodiek genoten inkomsten, zal de problematiek zoals zojuist beschreven bij periodieke verrekenbedingen zich daar dan ook niet voordoen.
Er zijn geen problemen bekend met betrekking tot de stelsels van vruchten en inkomsten en van winst en verlies, waarvan de wettelijke regeling per 1 januari 2012 is komen te vervallen. Dat die in het verleden niet vaak bij huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen, heeft veel te maken met het gegeven dat zij die huwelijkse voorwaarden overeenkomen, met name bescherming zochten voor de verregaande bescherming van schuldeisers. Daarvoor is in ieder geval vereist dat de gemeenschap van goederen als zodanig geheel is uitgesloten, dus ook geen beperkte gemeenschap van winst en verlies of van vruchten en inkomsten bestaat.
Professor E.M. Meijers, de ontwerper van het huidige BW, schreef in 1932 reeds naar aanleiding van de cijfers over gemaakte huwelijkse voorwaarden: «Niet minder merkwaardig is, dat niettegenstaande jaarlijks meer dan 50 huwelijken met deze gemeenschap tot stand komen, er sinds 1838 nog altijd maar één vonnis betreffende deze gemeenschap gewezen is (Rb. ’s-Hertogenbosch 24 juni 1910, W. 9094), een vonnis dat een zeer slechte pers heeft gehad.» En verder: «Dit zal vooral door hen bejammerd worden, die met mij deze gemeenschap als een der meest billijke regelingen van het huwelijksgoederenrecht beschouwen. Ik voor mij zou haar zelfs als den wettelijken gemeenschapsvorm wensen. De veel verkondigde meening dat de gemeenschap van winst en verlies en die van vruchten en inkomsten in de praktijk tot allerlei lastige complicaties bij de liquidatie moeten leiden, wijst slechts op onkunde met die praktijk.»13
De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen welk probleem de initiatiefnemers ermee hebben dat alleen Suriname en Zuid-Afrika een soortgelijk stelsel als het huidige Nederlandse stelsel kennen.
De initiatiefnemers hebben geen probleem met het gegeven dat landen als Suriname en (ten dele) Zuid-Afrika, waarmee wij een gezamenlijke juridische historie delen, ons stelsel (nog steeds) hebben. Dat wordt ook nergens zo gesteld. Dit gegeven toont wel aan dat ons stelsel zeer uitzonderlijk is.
De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen voorts naar de redenen waarom in België gewerkt wordt aan een herziening van het huwelijksvermogensrechtelijk stelsel.
De initiatiefnemers hebben navraag gedaan in België, wat leidt tot het navolgende. Tijdens de vorige legislatuur werd een herziening van het huwelijksvermogensrecht vooropgesteld teneinde in eerste instantie duidelijkheid te scheppen omtrent het statuut van de levensverzekeringen, groepsverzekeringen en aanvullende pensioenen in het wettelijk stelsel. Daarnaast werd ook beoogd de verrekenstelsels wettelijk uit te werken en onder meer de leer van de huwelijksvoordelen in deze stelsels in te lassen. Deze voorstellen zijn echter vervallen wegens onenigheid tussen de politieke partijen omtrent het lot van de pensioenrechten. Het is op dit ogenblik nog onduidelijk welke punten de huidige Minister van Justitie Geens wenst te hernemen.
Deze leden vroegen eveneens hoe landen als België, Duitsland en Frankrijk omgaan met een verrekenstelsel, in het bijzonder in relatie tot de voorhuwelijkse onderneming. Zij wilden weten wat er gebeurt met de winst die een dergelijke onderneming tijdens het huwelijk genereert.
De initiatiefnemers verwijzen voor de beantwoording van deze vraag ten aanzien van Duitsland en Frankrijk naar het Utrechtse onderzoek «Huwelijksvermogensrecht in rechtsvergelijkend perspectief».14 Daarin werden Denemarken, Duitsland, Engeland, Frankrijk, Italië en Zweden onderzocht. Voor wat betreft België kunnen zij het volgende antwoorden: het Belgische recht kent vooralsnog geen wettelijk uitgewerkte verrekenstelsels. Dit betekent echter niet dat geen aandacht aan deze stelsels wordt besteed. Meer nog, deze stelsels komen in de praktijk steeds vaker voor en worden gezien als een belangrijk correctiemiddel op de zuivere scheiding van goederen. Er worden geen noemenswaardige praktijkproblemen gesignaleerd met betrekking tot de voorhuwelijkse onderneming en de winsten die een dergelijke onderneming tijdens het huwelijk genereert. In principe zullen de gegenereerde winsten in deze onderneming blijven. Er zal hiervan echter deels een verrekening plaatsvinden doordat de aandelen die de echtgenoot-aandeelhouder in deze onderneming heeft, tijdens het huwelijk ook in waarde zullen stijgen en deze meerwaarde wel wordt verrekend. Het is echter ook mogelijk dat in het huwelijkscontract een vergoedingsrecht is voorzien voor de winsten die door deze onderneming tijdens het huwelijk worden gegenereerd en in deze onderneming blijven. De meerwaarde die de aandelen tijdens het huwelijk hebben verkregen, zal dan slechts in aanmerking worden genomen voor verrekening nadat de ondernemingswinsten hieruit werden gefilterd.
De leden van de SGP-fractie vroegen of het voorstel niet vooral uitgaat van de fictie dat bijvoorbeeld het vermogen dat vóór een huwelijk aanwezig is bij één van beide echtgenoten, intact blijft tot het moment van echtscheiding. Zij vroegen of er niet met veel meer factoren rekening gehouden zou dienen te worden bij echtscheiding dan alleen het moment waarop het vermogen is verworven. Zij vroegen zich af of het initiatiefwetsvoorstel niet een veel te simpele voorstelling van zaken is, zodat hoe dan ook alsnog een berekening nodig is bij ontbinding van een huwelijk door echtscheiding en overeenstemming over de wijze waarop dat bepaald wordt. Ten slotte werd gevraagd op welke manier dit wetsvoorstel er toch aan zou kunnen bijdragen dat er minder vaak huwelijkse voorwaarden noodzakelijk geacht worden.
De initiatiefnemers merken op dat helaas het misverstand ontstaan is dat een volledige administratie moet worden bijgehouden enkel voor het doel om privévermogensbestanddelen privé te houden. Daartoe verplicht het wetsvoorstel geenszins. Een administratie is niet vereist, wel het bewijs dat de privégoederen behoren tot het voorhuwelijkse vermogen dan wel krachtens erfrecht of gift zijn verkregen, indien de andere echtgenoot dat betwist. Het is de initiatiefnemers verder helaas niet duidelijk met welke aanvullende omstandigheden volgens de leden van de SGP-fractie rekening moet worden gehouden. Het basishuwelijksgoederenstelsel moet volgens de initiatiefnemers tot uitgangspunt nemen dat de huwelijkse aanwinsten gemeenschappelijk worden. Dat wordt uitgewerkt in de eenvoudige regeling dat alle goederen gemeenschappelijk zijn behoudens – kort gezegd – voorhuwelijks vermogen, erfenissen en giften. Het gaat daar om de aard van de verkrijging in plaats van het moment van verkrijging. Voor zover sprake is van een herbelegging tijdens het huwelijk, bepaalt art. 1:95 BW of dit goed in de gemeenschap valt of niet. Indien het bij de verkrijging voor meer dan de helft is gefinancierd met privévermogen, wordt dit een privégoed. Daarin brengt dit wetsvoorstel geen verandering.
Het is de initiatiefnemers niet duidelijk waarop de vragensteller doelt als hij het heeft over «berekeningswijze» en «overeenstemming over de wijze waarop dat bepaald wordt». Voor uitvoering van de hoofdregel hoeft niets berekend te worden. Alles is immers gemeenschappelijk, behalve het voorhuwelijkse vermogen, de erfenissen en de giften. Het privékarakter van deze laatste vermogensbestanddelen moet – bij betwisting door de andere echtgenoot – worden aangetoond. Dat kan al bijvoorbeeld door een testament waarin een legaat van een goed is gemaakt.
Voor zover het de opvattingen van de mensen in de samenleving betreft, wijzen deze op het belangrijkste onderdeel van het onderhavige wetsvoorstel juist dezelfde richting uit: voorhuwelijks vermogen, erfenissen en giften horen niet gemeenschappelijk te zijn en moeten mitsdien ook niet bij de echtscheiding worden gedeeld. Het wetsvoorstel draagt er dus, zoals de leden van de SGP-fractie wensten, aan bij dat er minder vaak huwelijkse voorwaarden noodzakelijk geacht worden.
a.
De leden van de CDA-fractie vroegen of kan worden aangegeven waarom het het «billijkst» is om uit te gaan van een stelsel dat alleen hetgeen uit en door het huwelijk gegenereerd is, bij ontbinding van het huwelijk moet worden gedeeld, en niet als het billijkste stelsel kan worden beschouwd om wat men ook buiten het huwelijk om heeft verkregen, te delen.
Op de vragen van deze leden is door de initiatiefnemers hiervoor al bij de beantwoording van de vragen van de leden van de SP-fractie uitgebreid ingegaan. Kortheidshalve verwijzen zij naar die beantwoording.
De leden van de SGP-fractie waren benieuwd volgens welke natuurrechtelijke leer bepaalde goederen van nature privé zijn.
Op de vragen van deze leden is hiervoor al bij de beantwoording van de vragen van de leden van de SP-fractie uitgebreid ingegaan. Kortheidshalve verwijzen zij naar die beantwoording.
b.
De leden van de SP-fractie waren nieuwsgierig naar het onderzoek van Netwerk Notarissen. Zij vroegen om het aan de Kamer doen toekomen van het onderzoek en hadden vragen over de methodiek van het onderzoek. De leden van de CDA vroegen eveneens naar de representativiteit van het onderzoek.
De initiatiefnemers verwijzen naar de publiekelijk toegankelijke website van Netwerk Notarissen voor een verantwoording van de methodiek van het onderzoek.15
Ingaande op de zorgen van de leden van de SP- en CDA-fractie kan gesteld worden dat niet enkel mensen die reeds de gang naar de notaris wilden maken, aan het onderzoek meededen. Het onderzoek richtte zich in het algemeen op mensen met trouwplannen. Via advertenties in media, artikelen in regionale dagbladen en lokale weekbladen, en verspreiding via sociale netwerken werden deelnemers geworven om op www.huwelijksezakentest.nl de test in te vullen. De gedachte die is geuit, dat men niet aan de enquête wil meewerken omdat men niet zou willen meewerken aan een onderzoek dat als uitgangspunt neemt de vraag of men wil nadenken over een echtscheiding, achten de initiatiefnemers een vergezocht argument.
c.
De leden van de CDA-fractie vroegen hoe de initiatiefnemers het begrip «jongere generatie» definiëren en onderbouwing van de stelling dat deze generatie een beperkte gemeenschap van goederen wil.
De initiatiefnemers hanteren hiervoor de definitie als opgenomen in het Van Dale-woordenboek. «Generatie» wordt daar als volgt gedefinieerd: al de individuen van eenzelfde trap in een voortplantingsreeks, groep van ongeveer gelijktijdig geboren wezens. «Jongere generatie» betreft dus die groep van ongeveer gelijktijdig geboren mensen die jonger van leeftijd zijn dan de groep waartegen afgezet wordt. In dit geval zijn dat de reeds getrouwden van oudere leeftijd die bij hun huwelijksvoltrekking nog in overwegende mate al dan niet passief de voorkeur gegeven hebben aan een algehele gemeenschap van goederen.
In de memorie van toelichting op wetsvoorstel 28867 is reeds ingegaan op enkele maatschappelijke tendensen die sterke raakvlakken hebben met de verschillen tussen generaties.16 De initiatiefnemers menen dat het goed is deze nog eens de revue te laten passeren.
Zonder uitgebreid onderzoek daarnaar te hebben verricht, kan men in de afgelopen decennia in onze maatschappij een aantal ontwikkelingen signaleren die van belang zijn voor de aanpassing van het huwelijksvermogensrecht. In de hierna volgende statistische gegevens wordt teruggegaan naar de jaren vijftig van de vorige eeuw, omdat de wetgever zich kort na de Tweede Wereldoorlog voor het laatst duidelijk voor de wettelijke gemeenschap van goederen heeft uitgesproken. In de eerste plaats de veranderende betekenis van het huwelijk. Zie ook de tabel met het aantal huwelijken die is weergegeven bij de beantwoording van de vragen van de leden van de PvdA-fractie. Men huwt nu gemiddeld op hogere leeftijd dan vroeger (in 1950 de man op gemiddeld 30-jarige leeftijd en de vrouw op gemiddeld 26,9-jarige leeftijd; in 2000 de man op gemiddeld 34,1-jarige leeftijd en de vrouw op gemiddeld 31,1-jarige leeftijd). In 2013 staat het gemiddelde op 37 respectievelijk 33,8 jaar.
Het huwelijk is verder al langere tijd niet meer een instituut dat enkel door de dood wordt ontbonden. Het huwelijk eindigt thans veel vaker dan vlak na de Tweede Wereldoorlog in een echtscheiding (in 1950 vonden 3,5 echtscheidingen per 1.000 inwoners plaats, in 2000 9,8 echtscheidingen per 1000 inwoners, bijna een verdrievoudiging dus. In 2013 bedroeg dit aantal 9,9 (bron: CBS).
Niet zelden wordt na de echtscheiding een andere relatie aangeknoopt, in de vorm van een huwelijk, een geregistreerd partnerschap of een ongehuwd en ongeregistreerd samenwonen. Daaruit kunnen ook weer kinderen worden geboren. De wetgeving rondom het huwelijksvermogensrecht dient derhalve thans meer dan vroeger rekening te houden met echtscheidingen en in verband hiermee met elkaar opvolgende relaties van verschillende aard en met kinderen uit verschillende relaties.
Het idee dat het huwelijk in vermogensrechtelijk opzicht dient te leiden tot een volledige vermenging van vermogens, omdat de relatie «for better and for worse» is aangegaan, wordt al lang niet meer in volle omvang door een ieder gedeeld. Huwenden plegen thans meer dan vroeger met een zekere zakelijkheid naar het huwelijk te kijken. Met een nuchtere blik op de realiteit is het voor aanstaande echtelieden bepaald niet meer vanzelfsprekend dat de wet als hoofdregel vooropstelt dat in beginsel alle ten tijde van het aangaan van het huwelijk en tijdens het bestaan daarvan opkomende goederen en schulden van rechtswege gemeenschappelijk worden.
In sociaaleconomisch opzicht kan gesteld worden dat de gemiddelde inwoner van Nederland steeds welvarender is geworden. Vlak na de oorlog was het de tijd van de wederopbouw: de meeste inwoners moesten van nul af aan een nieuw leven opbouwen. Men had bij overlijden niets of maar weinig na te laten en bij de echtscheiding maar weinig te verdelen. De omvang van de particuliere vermogens is echter de afgelopen decennia, maar vooral de laatste jaren, flink gestegen. Sinds 1995 is het vermogen van de gemiddelde huishouding zelfs gemiddeld 10% per jaar toegenomen (bron: persbericht CBS, PB 01–257 d.d. 13 november 2001). Meer dan vroeger moet derhalve ook in het huwelijksvermogensrecht rekening worden gehouden met grote(re) giften en erfenissen, verkregen vóór of tijdens het huwelijk. De jongere generatie doet dat ook meer dan de oudere generatie dat deed. Daar komt nog bij dat door de internationalisering steeds meer Nederlanders in aanraking komen met andere rechtsstelsels en dus ook met «vreemd» huwelijksvermogensrecht.
Al deze in het kort beschreven maatschappelijke en sociaaleconomische ontwikkelingen zijn mede een reden dat het percentage huwelijkse voorwaarden jaarlijks gestaag stijgt. In de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw maakte gemiddeld bijna 8% van de aanstaande echtgenoten huwelijkse voorwaarden, terwijl vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw dit percentage van 10,5% (1970) is opgelopen tot ongeveer 28% in 1996. Sedertdien is het percentage grosso modo op hetzelfde hoge niveau gebleven.
De leden van de CDA-fractie vroegen voorts hoe die zojuist verdedigde opvatting zich verhoudt tot de stellingname van de initiatiefnemers dat vooral gehuwden op latere leeftijd en/of bij kortdurende huwelijken het moeten delen van voorhuwelijks vermogen of bij erfrecht of gift verkregen vermogen als onbillijk ervaren bij een echtscheiding.
De initiatiefnemers zien daar geen tegenspraak in. Het gaat telkens om huwelijken of verkrijgingen die in de toekomst (na invoering) plaatsvinden in tegenstelling tot hetgeen reeds in het verleden (voordien) plaatsvond. Voor diegenen die voor een tweede keer in het huwelijk treden, zal daarbij meespelen dat omwille van een complexere familierelatie en vermogensrechtelijke positie, zij veelal zelfs nog meer dan toen zij jong waren, althans voor de eerste keer trouwden, een afzondering van hun vermogen van het vermogen van de gemeenschap op prijs zullen stellen. Ook voor de categorie ouderen die op latere leeftijd trouwen, geldt dat men over het algemeen – mede indachtig de eerdere ervaring van een echtscheiding – niet in algehele gemeenschap van goederen wenst te trouwen, waarvan het tijdens een eerder huwelijk opgebouwde vermogen deel uitmaakt. Vooral wanneer sprake is van kinderen uit een vorige relatie, bestaat meestal de wens om de toekomstige aanspraken van deze kinderen op het vermogen van de ouder zoveel mogelijk veilig te stellen door huwelijkse voorwaarden te maken. Er bestaat dus geen tegenstelling tussen beide groepen aanstaande echtgenoten.
d.
De leden van de CDA-fractie vroegen de initiatiefnemers naar de definitie van «echtscheiding» en wilden weten of gescheiden echtgenoten daaronder vallen na latere hereniging.
Zoals bij eerdere verzoeken om definities hanteren de initiatiefnemers voor een zo zuiver mogelijk antwoord de woordenboekbetekenis voor de beantwoording. Dat levert de volgende definitie op: het ontbinden van het huwelijk door rechterlijk vonnis op de bij de wet omschreven grond, nl. een duurzame ontwrichting van het huwelijk. Een meer juridische benadering is de verwijzing naar art. 1:150 BW: echtscheiding tussen echtgenoten die niet van tafel en bed gescheiden zijn, wordt uitgesproken door de rechter op verzoek van één der echtgenoten of op hun gemeenschappelijk verzoek. De echtscheiding is dus de rechtshandeling die zorgt voor ontbinding van het huwelijk. De grond voor echtscheiding is duurzame ontwrichting (art. 1:151 en 154 BW). Art. 1:166 BW bepaalt wat geldt indien ex-echtelieden zich later weer herenigen door met elkaar te hertrouwen: alle gevolgen van het huwelijk herleven van rechtswege, alsof er geen echtscheiding had plaatsgehad. Nochtans wordt de geldigheid van rechtshandelingen die tussen de ontbinding van het huwelijk en het nieuwe huwelijk of het geregistreerd partnerschap zijn verricht, beoordeeld naar het tijdstip van de handeling. Bij een geregistreerd partnerschap is het soortgelijk (art. 1:80f BW). Hierbij zij opgemerkt dat in het kader van het voorgestelde overgangsrecht in een dergelijke omstandigheid het huwelijksvermogensrecht zal gelden zoals dat van den beginne af aan van toepassing was, ongeacht de omstandigheid dat de verzoening vóór of na in werking treden plaatsvindt.
De leden van de CDA-fractie vroegen om hoe weinig huwelijken en hoeveel echtscheidingen het anno 2014 gaat in vergelijking met 2003 en wat de initiatiefnemers in dit kader als weinig en veel beschouwen.
De initiatiefnemers hebben voor de beantwoording de databank van het CBS geraadpleegd. De daaruit volgende cijfers zijn overigens reeds deels aan bod geweest in de beantwoording van vragen van de leden van andere fracties. Cijfers over 2014 waren nog niet beschikbaar; voor het aantal echtscheidingen geldt dat ook voor 2013. Ter duiding van deze aantallen zijn ook de cijfers over de laatste decennia van de afgelopen eeuw opgenomen. Uit deze cijfers blijkt een onmiskenbare trend: er wordt minder gehuwd en wie wél huwt zal dat huwelijk vaker dan voorheen door een echtscheiding laten ontbinden. Met andere woorden: vergeleken met vroeger wordt weinig gehuwd en het echtscheidingspercentage is sterk gestegen.
Onderwerpen |
Perioden |
1980 |
1990 |
2003 |
2013 |
|
---|---|---|---|---|---|---|
Huwelijkssluiting |
Totaal huwelijkssluitingen |
aantal |
90.182 |
95.649 |
80.427 |
65.549 |
Huwelijkssluitingen, relatief |
per 1.000 inwoners |
6,4 |
6,4 |
5,0 |
3,8 |
|
Tussen man en vrouw |
aantal |
90.182 |
95.649 |
78.928 |
63.327 |
|
Tussen mannen |
735 |
522 |
||||
Tussen vrouwen |
764 |
700 |
Onderwerpen |
Perioden |
1980 |
1990 |
2003 |
2012 |
|
---|---|---|---|---|---|---|
Huwelijksontbindingen door echtscheiding |
Echtscheidingen |
aantal |
25.735 |
28.419 |
31.479 |
33.273 |
Echtscheidingen per 1.000 inwoners |
per 1.000 inwoners |
1,82 |
1,90 |
1,94 |
1,99 |
|
Echtscheidingen per 1.000 echtparen |
per 1.000 echtparen |
7,5 |
8,1 |
8,9 |
9,7 |
|
Totaal echtscheidingspercentage |
% |
24,0 |
28,1 |
32,2 |
37,0 |
De leden van de CDA-fractie vroegen voorts of de initiatiefnemers de stellingname kunnen toelichten dat de algehele gemeenschap van goederen niet succesvol meer is en of het voorliggende wetsvoorstel wel positief bijdraagt aan de vermindering van het aantal echtscheidingen. Zij vroegen voorts in hoeverre de initiatiefnemers onderhavig initiatiefwetsvoorstel als succesvol bestempelen, mocht over enkele jaren blijken dat dit tot een negatieve bijdrage heeft geleid op dit punt. Voornoemde leden vragen hierbij ook de problematiek rondom de zogeheten vechtscheidingen te betrekken mede in relatie tot kinderen.
Het feit dat in bijna elk testament een uitsluitingsclausule voorkomt, en het feit dat in Nederland voor zover statistieken bekend zijn het hoogste percentage voorhuwelijkse huwelijkse voorwaarden worden gemaakt, leiden tot de conclusie dat de algehele gemeenschap van goederen veelvuldig wordt gecorrigeerd. Het stelsel van de algehele gemeenschap van goederen kan daarom niet als succesvol worden bestempeld. Dit blijkt eveneens uit de vele kritieken en de diverse voorstellen die in de loop der tijd zijn gedaan om tot aanpassing van dit stelsel, althans van het in Nederland geldende huwelijksvermogensrecht, te komen.17
Het doel van het onderhavige wetsvoorstel is niet om een positieve bijdrage te leveren om het aantal echtscheidingen te verminderen. Dat zou alleen kunnen als er ook een aannemelijk verband zou bestaan tussen de aard van het huwelijksgoederenregime en het aantal echtscheidingen. Dat is echter niet bekend en daarom vooralsnog ook niet aannemelijk. Er zal, naar mag worden aangenomen, niet meer of minder van echt gescheiden worden als echtelieden voortaan in een beperkte gemeenschap trouwen. Niet aannemelijk is dat het onderhavige wetsvoorstel zorgt voor een onaanvaardbare toename van de indirecte lastendruk.
Het verband tussen de invoering van de beperkte gemeenschap van goederen en vechtscheidingen is naar de opvatting van de initiatiefnemers zeer hypothetisch. Vechtscheidingen komen in elk huwelijksgoederenregime voor. Het ligt ook niet in de reikwijdte van dit wetsvoorstel om de positie van kinderen in een echtscheidingssituatie te verbeteren.
De leden van de CDA-fractie vroegen of de initiatiefnemers de opvatting delen dat het zorgelijk is dat kinderen veelal de dupe zijn van vechtscheidingen, en zij wilden weten hoe de initiatiefnemers menen dat kinderen hiertegen beschermd kunnen worden. Eveneens wilden deze leden weten welke initiatieven de overheid op dit punt dient te nemen.
De initiatiefnemers delen de zorgen van de leden van de CDA-fractie omtrent de gevolgen van vechtscheidingen voor kinderen. Zij verwijzen voor wat betreft de opvattingen van hun fracties over de aanpak van vechtscheidingen en het versterken van de positie van kinderen naar de inbreng van de leden Berndsen-Jansen (D66), Ypma (PvdA) en Van der Burg (VVD) tijdens het op 14 mei 2014 gehouden Algemeen overleg over vechtscheidingen van de vaste commissies Veiligheid en Justitie, en Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Door de verantwoordelijke bewindspersonen is reeds dit voorjaar een uitvoeringsplan opgesteld om de positie van kinderen in een vechtscheiding te verbeteren, waarover recent (3 november 2014) door hen over de uitvoering en voortgang is gerapporteerd. In dat plan en de uitvoeringsupdate wordt niet ingegaan op de gemeenschap van goederen.
De overheid kan een snelle en effectieve afwikkeling van de door echtscheiding ontbonden algehele of beperkte gemeenschap van goederen bevorderen door de procedures te stroomlijnen en te vereenvoudigen. Het Notarieel Instituut Groningen houdt zich thans bezig met het beter vormgeven van procedures inzake verdeling en verrekening, opdat langlopende en slepende echtscheidingen worden voorkomen.
Het verschil met echtscheidingen die minder problematisch verlopen, ligt niet zozeer in de juridisch-technische problematiek die om de hoek komt kijken, als wel in de houding van scheidende echtgenoten zelf. Scheidingsbemiddeling of mediation ter voorkoming van onnodig procederen kan daarbij een belangrijk middel zijn.
De leden van de CDA-fractie vragen of de initiatiefnemers een overzicht kunnen geven van het aantal geschatte vechtscheidingen in de EU-lidstaten met een ander stelsel van gemeenschap van goederen dan het Nederlandse stelsel. Voor zover de initiatiefnemers hebben kunnen nagaan, bestaat een dergelijk overzicht niet en kan het dus ook niet worden overgelegd.
e.
De leden van de CDA-fractie vroegen de initiatiefnemers of niet louter het financiële aspect ten grondslag ligt aan de stellingname dat het meest wenselijke regime in de wet dient te staan. Zij vroegen eveneens of de initiatiefnemers zich een voorstelling kunnen maken van het feit dat rationele gronden in casu meer behelzen dan enkel een financiële afweging.
Dat de initiatiefnemers tussen haakjes hebben aangegeven dat het belang van de mensen dat het meest wenselijke regime in de wet staat, ook een financieel belang heeft, duidt er huns inziens niet op dat dit het enige belang is. Zij hebben dat in ieder geval niet zo gesteld. Zij kunnen zich zeker voorstellen dat een redelijke afweging meer behelst dan enkel een financiële afweging. De rede, de ratio, beperkt zich immers niet enkel tot valuta.
Zoals hiervoor reeds uitgebreid aan bod is gekomen, geven rationele argumenten juist reden om over te stappen op een beperkte gemeenschap van goederen. Rationele argumenten kunnen meer behelzen dan alleen financiële argumenten. Rationele argumenten kunnen bijvoorbeeld ook gelegen zijn in een bijzondere gebondenheid aan een krachtens erfrecht of schenking verkregen goed dat op zichzelf niet veel financiële waarde vertegenwoordigt, maar wel emotionele waarde. Daarom is ook de argumentatie dat dit stelsel alleen opgeld doet in gevallen waarin echtelieden substantieel eigen vermogen bezitten, ook niet correct. Het wetsvoorstel biedt ook hun die niet daarover beschikken, uitzicht om dergelijke goederen voor zich te behouden.
De leden van de CDA-fractie vroegen naar de aantallen huwelijkse voorwaarden en testamenten die sinds 2011 jaarlijks zijn opgesteld, gekoppeld aan een verdeling van deze aantallen naar de verschillende inkomensposities van aanstaande echtgenoten. In geval van onevenredigheid vroegen deze leden naar het bezien van aanpassing van de tarieven.
Sinds de invoering van meer marktwerking in het notariaat bestaan geen vaste tarieven meer en kan iedere burger de prijs van dienstverlening in vrije onderhandeling overeenkomen met de notaris. Het is dus niet mogelijk een eenvoudig antwoord te geven op de vraag wat huwelijkse voorwaarden en testamenten kosten. Het laagste tarief voor huwelijkse voorwaarden en twee testamenten via www.degoedkoopstenotaris.nl is thans rond € 750 tot 1000. Voor minvermogenden is er sinds de invoering van de huidige Wet op het notarisambt een regeling voor notariële rechtshulp tegen verlaagd tarief. Het overzicht van het aantal huwelijkse voorwaarden en testamenten is hierna weergegeven. De koppeling naar inkomenspositie van aanstaande echtgenoten is niet mogelijk, omdat dit niet wordt bijgehouden.
Aantallen testamenten
Grafiek 1: Aantallen testamenten (KNB)
Levenstestamenten
Grafiek 2: Aantallen levenstestamenten (KNB)
Jaar |
Huwelijken/ partnerschappen |
Totaal voorwaarden |
% voorwaarden |
% voorwaarden (minus voorwaarden staande relatie) |
---|---|---|---|---|
1902 |
40.071 |
1.483 |
3,70 |
|
1916 |
46.770 |
2.113 |
4,52 |
|
1930 |
62.904 |
3.732 |
5,93 |
|
1954 |
88.103 |
6.960 |
7,90 |
|
1960 |
89.100 |
6.737 |
7,56 |
|
1970 |
123.631 |
12.951 |
10,48 |
|
1975 |
100.081 |
13.096 |
13,09 |
|
1980 |
90.182 |
13.478 |
14,95 |
|
1985 |
82.747 |
16.792 |
20,29 |
|
1990 |
95.649 |
21.920 |
22,92 |
|
1995 |
81.469 |
21.978 |
29,01 (26,98) |
|
1997 |
85.059 |
26.014 |
30,58 |
|
1998 |
86.956 + 4.626 = 91.582 |
28.111 |
30,69 |
|
1999 |
89.428 + 3.257 = 92.685 |
27.563 |
29,74 |
|
2000 |
88.074 + 2.922 = 90.996 |
26.780 |
29,43 |
|
2001 |
82.091 + 3.377 = 85.468 |
23.687 |
27,71 |
|
2002 |
85.808 + 8.321 = 94.129 |
24.709 |
26,25 |
|
2003 |
80.427 + 9.973 = 90.400 |
22.829 |
25,25 |
|
2004 |
73.441 + 11.156 = 84.597 |
22.129 |
26,16 |
22,2 |
2005 |
72.263 + 11.307= 83.570 |
21.317 |
25,51 |
21 |
2006 |
72.369 + 10.801 = 83.170 |
21.766 |
26,17 |
21,7 |
2007 |
72.485 + 10.550 = 83.035 |
22.522 |
27,12 |
22,4 |
2008 |
75.438 +10.842 = 86.280 |
23.534 |
27,28 |
22,5 |
2009 |
73.477 + 9.497 = 82.974 |
21.795 |
26,27 |
22,7 |
f.
De leden van de CDA-fractie hadden enkele vragen over erfrechtelijke verkrijgingen. Zij vroegen of het niet primair de verantwoordelijkheid is van de ouders om een uitsluitingsclausule op te nemen als bekend is dat de beoogde ontvanger van de erfenis in gemeenschap van goederen is getrouwd. Voorts wilden zij weten welke mogelijkheden er zijn tot voorlichting over het nalaten en verkrijgen van een erfenis.
De initiatiefnemers delen de opvatting dat, als men weet dat de ontvanger in algehele gemeenschap van goederen gehuwd is, het de verantwoordelijkheid van de ouder is om, als hij niet wil dat de erfenis in de gemeenschap valt, een uitsluitingsclausule te maken. Zie ook de eerdere beantwoording van de vragen van de leden van de PvdA-fractie over het dwingende karakter van de uitsluitingsclausule. De initiatiefnemers zouden het toejuichen dat er meer voorlichting rondom schenken en erven komt. Deze voorlichting geschiedt overigens al door vele notariskantoren en door de beroepsorganisatie, de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB). In de meeste gevallen zijn schenkers daarvan niet op de hoogte en wordt de uitsluitingsclausule gewoon standaard in schenkingsakten opgenomen. Daarvoor is kennis van het huwelijksgoederenregime van de begiftigde immers niet nodig. Dit alles laat echter onverlet dat de initiatiefnemers als uitgangspunt in aanmerking nemen dat een erfenis van rechtswege niet in de gemeenschap dient te vallen.
De leden van de CDA-fractie verzochten de initiatiefnemers om hun mening ten aanzien van giften die worden gedaan tijdens het huwelijk. Deze leden wilden weten of er dan (nog) meer verantwoordelijkheid van de schenker verwacht mag worden en ervan uitgegaan mag worden dat de schenker dan op de hoogte is van het feit dat de ontvanger van de gift in gemeenschap van goederen is getrouwd.
De initiatiefnemers staan voor giften en erfrechtelijke verkrijgingen eenzelfde wettelijk systeem voor. Bij een gemeenschap van goederen (of een verrekenbeding) in het huidige stelsel heeft de uitsluitingsclausule effect. In het voorgestelde stelsel is het niet nodig om als schenker te weten of de begiftigde in gemeenschap is gehuwd. Indien de schenker aan beide echtgenoten wenst te schenken, kan hij dat aan beide echtgenoten doen, zij worden gezamenlijk deelgerechtigd, echter zonder dat het in de huwelijksgemeenschap valt, zodat slechts sprake is van een zogenaamde eenvoudige gemeenschap van het geschonken goed (art. 3:166 e.v. BW).
De leden van de SGP-fractie vroegen of het niet vooral een keuze is die door de betrokken ouders zelf gemaakt wordt indien het vermogen van de ene ouder in de gemeenschap valt en het vermogen van de andere ouder buiten de gemeenschap.
De initiatiefnemers zien, zoals de betreffende leden al opmerkten, wel de noodzaak tot een wettelijke regeling. Als de ene erfenis wel gedeeld moet worden en de andere niet, zal dat fricties in de hand werken en als onrechtvaardig gevoeld worden. Het is niet realistisch te verwachten dat de ouders aan beide zijden het opnemen van een uitsluitingsclausule in hun respectievelijke testamenten op elkaar afstemmen. Daargelaten dat niet elke vererving plaatsvindt met een uiterste wilsbeschikking en zodoende in die omstandigheid een uitsluitingsclausule ontbreekt. Door bij wet te regelen dat de erfrechtelijke verkrijging in het privévermogen valt, wordt dit probleem opgelost. Als in vrijwel elk testament en elke schenkingsakte de uitsluitingsclausule opgenomen is, ligt het veeleer voor de hand het hoofdstelsel wel beter wettelijk te regelen in plaats van het steeds maar bij uiterste wilsbeschikking of schenkingsakte te moeten corrigeren.
De leden van de SGP-fractie vonden het onwenselijk en onevenwichtig als na inwerkingtreding van het wetsvoorstel de erfenis van de ouders van de ene echtgenoot al vóór het huwelijk is gekomen en daarmee buiten de gemeenschap valt en de erfenis van de ouders van de andere echtgenoot binnen het huwelijk met daarbij de bepaling dat deze erfenis in de gemeenschap valt. Zij vroegen of er in dit soort gevallen niet evenzeer sprake is van een onevenwichtigheid die nu eenmaal kan optreden.
De initiatiefnemers merken op dat het blijkens het voorgestelde art. 1:94 lid 2 onder a BW niet uitmaakt of de erfrechtelijke verkrijging vóór of tijdens het huwelijk plaatsvond. Wanneer er evenwel sprake is van een insluitingsclausule voor wat betreft de erfrechtelijke verkrijging gedurende het huwelijk, zoals de leden van de SGP-fractie lijken te suggereren, dan nog hoeft er geen onevenwichtigheid op te treden. Zoals de initiatiefnemers naar aanleiding van het advies van de Raad van State verduidelijkt hebben, gaan huwelijkse voorwaarden namelijk voor op een insluitingsclausule. Voor echtgenoten bij wie dit zou kunnen leiden tot een onevenwichtigheid, staat dus een middel open dit te voorkomen.
g.
De leden van de CDA-fractie vroegen ten aanzien van schulden die vóór het huwelijk zijn ontstaan, of de initiatiefnemers niet te weinig uitgaan van de eigen verantwoordelijkheid van aanstaande echtgenoten om elkaar hiervan op de hoogte te stellen. De leden van de SGP-fractie vroegen eveneens naar de wederzijdse verantwoordelijkheid binnen het huwelijk om een eerlijk beeld van de werkelijkheid te geven.
In het huidige stelsel vallen alle bestaande schulden in de gemeenschap, zo merken de initiatiefnemers op. Of de echtgenoot hiervan afwist of niet maakt niet uit. De andere echtgenoot die na het huwelijk wordt geconfronteerd met onbekende schulden, kan daar niets meer tegen doen. Dit geldt zelfs als de echtgenoot de eigen verantwoordelijkheid serieus heeft genomen en heeft gevraagd naar dergelijke schulden, maar geen of onjuist antwoord heeft gekregen. Het wetsvoorstel beoogt wat dit betreft een lacune op te vullen in het huidige wettelijke systeem.
Zoals reeds aangegeven, bestaat er inderdaad een wederzijdse verantwoordelijkheid om eerlijkheid te betrachten voor wat betreft het bestaan en de omvang van voorhuwelijkse schulden. Echter, ook de echtgenoten die de voors en tegens van een huwelijk tegen elkaar afwegen, behoren bescherming te genieten indien achteraf schulden blijken waarvan men het bestaan niet wist of misschien wel wist, maar heeft verzwegen. Het is natuurlijk mogelijk dat echtelieden bewust wel zowel de financiële lusten als de lasten met elkaar willen delen vanuit het idee van een levenslange lotsverbintenis.
h.
De leden van de CDA-fractie vroegen onder dit punt naar dezelfde aspecten als onder onderdeel f ten aanzien van eigen verantwoordelijkheid van gehuwden, hun schenkers en erflaters en de voorlichting die verbeterd zou kunnen worden.
De initiatiefnemers waarderen elk goed voorstel om voorlichting aan betrokkenen te verbeteren, maar zien dat niet als een sluitende of afdoende oplossing. Wanneer een bijkomstigheid van dit wetsvoorstel is dat niet-Nederlandse erflaters of schenkers minder vaak verrast zijn, is dat wat de initiatiefnemers betreft een welkom voordeel ervan. Voor het overige verwijzen de initiatiefnemers mutatis mutandis naar hun antwoorden bij onderdeel f.
De leden van de SGP-fractie vroegen of voor huwelijken waarbij één van beide partners uit het buitenland afkomstig is, niet nog in veel sterkere mate geldt dat het belangrijk is dat de toekomstige echtgenoten zich eerst verdiepen in de consequenties van een huwelijk. In hoeveel gevallen is sprake van een huwelijk met een buitenlander en hoe verhoudt zich dat tot het percentage Nederlanders dat juist wél de voorkeur heeft voor een stelsel van algehele gemeenschap van goederen? Wordt niet ten behoeve van een kleine groep een stelselwijziging ingevoerd, als gevolg waarvan een veel grotere groep met problemen opgezadeld wordt?
De initiatiefnemers onderschrijven dat het belangrijk is voor een ieder die een huwelijkse relatie met een buitenlander aangaat, om zich op de hoogte te stellen van de vermogensrechtelijke consequenties. Dat neemt niet weg dat het belangrijk is en blijft dat Nederland niet al te zeer uit de pas loopt met zijn huwelijksgoederenregime.
Zoals hiervoor al werd weergegeven, bevinden volgens een schatting van de Europese Commissie in 2011 maar liefst 32 miljoen Europeanen zich in een «internationale relatie», met zo’n 650.000 internationale echtscheidingen per jaar. Zoals hiervoor reeds aangegeven, is van de naar schatting 220 miljoen gehuwde Europeanen ongeveer 5 miljoen in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Dat is iets meer dan 2% en zij wonen grotendeels in Nederland.
Er bestaan, voor zover de initiatiefnemers weten, geen statistieken met het percentage Nederlanders dat in een internationale relatie wel een voorkeur heeft voor de algehele gemeenschap van goederen. Zoals eerder meerdere malen aangegeven, wordt met dit wetsvoorstel juist aansluiting gezocht bij wat verreweg de meerderheid van de aanstaande echtelieden voor wenselijk houdt. De initiatiefnemers kunnen daarom de in de vraag besloten gelegen opvatting dat dit wetsvoorstel slechts voor een kleine groep relevant is, niet onderschrijven. Ook in de groep van Nederlanders die met een buitenlander trouwen, zal de wens bestaan om voorhuwelijks vermogen, erfenissen en giften apart te houden. Vrijwel zeker bestaat die wens bij die groep zelfs nog veel sterker dan bij de doorsnee Nederlander die met een Nederlander wil trouwen; «buitenlanders» zijn immers vrijwel nooit vertrouwd met de Nederlandse algehele gemeenschap van goederen.
i.
De leden van de CDA-fractie vroegen de initiatiefnemers naar de omvang van de veronderstelde problematiek bij grensoverschrijdende huwelijken en echtscheidingen. De vraag wordt gesteld of het aantal gevallen van de daarbij behorende landen niet eerder leidt tot meer voorlichting dan wijziging van het stelsel. De vraag is ook of verdere harmonisatie in de EU wenselijk en noodzakelijk is op het terrein van huwelijksvermogensrecht. De aan het woord zijnde leden vragen in hoeverre de initiatiefnemers in het rechtsvergelijkend onderzoek van de «Commission on European Family Law» (CEFL) ook een waardeoordeel hebben geconstateerd ten aanzien van het Nederlandse stelsel van algehele gemeenschap van goederen. Of leiden zij een negatief waardeoordeel af uit het gegeven dat dit stelsel niet wordt genoemd in het onderzoek?
Uit onderstaande statistieken blijkt dat het aantal «Nederlandse» huwelijken aan het dalen is, terwijl het aantal huwelijken waarvan een van de echtelieden of beide echtelieden uit het buitenland komt of komen, redelijk stabiel blijft.
Onderwerpen |
Huwelijkssluitingen |
||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Totaal huwelijkssluitingen |
|||||||||
Naar wederzijds geboorteland |
|||||||||
Beide partners in Nederland geboren |
Één in Nederland, ander in buitenland |
Beide partners hetzelfde buitenland |
|||||||
Eén Nederland, ander buitenland |
Eén Nederland, ander EU-landen (exclu... |
Eén Nederland, ander westers land (ex... |
Eén Nederland, ander niet-westers land |
Buitenland |
Europese Unie (exclusief Nederland) |
Westers land (exclusief Nederland) |
Niet- westers land |
||
Perioden |
aantal |
||||||||
1996 |
67.791 |
10.217 |
3.087 |
5.650 |
4.567 |
5.696 |
210 |
593 |
5.103 |
2000 |
67.697 |
12.249 |
3.026 |
6.005 |
6.244 |
6.468 |
203 |
812 |
5.656 |
2005 |
55.365 |
11.049 |
3.293 |
5.472 |
5.577 |
4.354 |
374 |
782 |
3.572 |
2010 |
55.543 |
12.134 |
3.437 |
5.358 |
6.776 |
5.492 |
755 |
1.264 |
4.228 |
2011 |
52.546 |
11.730 |
3.362 |
5.262 |
6.468 |
5.102 |
797 |
1.326 |
3.776 |
2012 |
51.668 |
11.680 |
3.258 |
5.161 |
6.519 |
4.899 |
879 |
1.370 |
3.529 |
2013 |
46.278 |
11.058 |
3.029 |
4.823 |
6.235 |
5.098 |
978 |
1.459 |
3.639 |
Onderwerpen |
Huwelijkssluitingen |
---|---|
Totaal huwelijkssluitingen |
|
Naar wederzijds geboorteland |
|
Beide partners verschillend buitenland |
|
Perioden |
aantal |
1996 |
1.436 |
2000 |
1.660 |
2005 |
1.495 |
2010 |
2.230 |
2011 |
2.194 |
2012 |
2.068 |
2013 |
2.115 |
Zoals ook al is gebleken uit het grote Europese onderzoek, dat heeft geleid tot de «Principles of European Family Law regarding Property Relations between Spouses», onder leiding van de «Commission on European Family Law», wordt bij het toenemend aantal internationale huwelijken het belang om meer eenvormige stelsels te hebben groter, opdat aanstaande echtelieden niet verrast worden met een voor hen vreemd stelsel. Juist bij internationale huwelijken is het voor de aanstaande echtelieden vaak niet eenvoudig te achterhalen wat het stelsel is waarin zij huwen, gegeven de betrekkelijk ingewikkelde regels van het internationaal privaatrecht. Waarom zou men aanstaande echtelieden opzadelen met het maken van huwelijkse voorwaarden als een beter stelsel in de wet kan staan? Hoe te garanderen dat die voorlichting in het buitenland structureel in alle opzichten, met name met het oog op de toepassing van de regels van het internationaal privaatrecht, sluitend verloopt?
Zoals hiervoor reeds aangegeven, zal de omvang van de problematiek niet verminderen, maar eerder toenemen bij een samenleving die steeds internationaler wordt.
In het rapport wordt op p. 231 geschreven: «Although expressed differently, in all the jurisdictions surveyed, except for the Netherlands, personal assets comprise, inter alia, all assets required, from whatever source, before the marriage [...]. The Netherlands apart, the only variations are Hungary, in which assets acquired during pre-marital cohabitation are regarded as part of the community [...], and Malta, where the «fruits» of a pre-marital gift or bequest received during the marriage is part of the community. The Netherlands, alone of the jurisdictions surveyed, treats pre-marital assets and assets acquired by gift or bequest, unless otherwise specified by the testator or donor, as belonging to the community [...].» Uit het gegeven dat de «Commission on European Family Law» een beperkte gemeenschap of een beperkt verrekenstelsel als de meest voor de hand liggende stelsels voorstelt, mag volgens de initiatiefnemers worden verondersteld dat het huidige Nederlandse stelsel niet als het meest gangbare wordt gezien.
j.
De leden van de CDA-fractie vroegen de initiatiefnemers in hoeverre goederen en/of privévermogen van de overledene, die door de gemeenschap van goederen zijn toegekomen aan de langstlevende echtgenoot, ook een sterk emotionele waarde kunnen hebben voor laatstgenoemde. De leden van de SGP-fractie vroegen aandacht voor de positie van de langstlevende echtgenoot.
De initiatiefnemers sluiten niet uit dat door de eerststervende krachtens erfrecht verkregen goederen ook voor de langstlevende een zekere affectiewaarde kunnen inhouden. Het ligt alleen meer voor de hand dat die emotionele gebondenheid eerder en sterker aanwezig is binnen de eigen familie. Daarbij komt dat de nieuwe regeling van de erfrechtelijke positie van de langstlevende echtgenoot in voldoende mate waarborgt dat die goederen ook bij de langstlevende terechtkomen via de zogenaamde wettelijke verdeling van art. 4:13 BW. Daar verandert het onderhavige wetsvoorstel niets aan.
Zoals reeds hiervoor weergegeven, verkrijgt de langstlevende echtgenoot ingevolge de regeling van het wettelijk versterferfrecht van rechtswege alle goederen van de nalatenschap van de eerststervende, dus ook het voorhuwelijks vermogen, de erfenissen en giften die op grond van de nieuwe wettelijke regeling niet meer van rechtswege gemeenschappelijk worden. De waarde daarvan wordt verdisconteerd in de vordering die de kinderen ingevolge de wettelijke verdeling op de langstlevende hebben.
De leden van de CDA-fractie vroegen de initiatiefnemers welk bedrag zij minimaal verstaan onder een omvangrijke nalatenschap. Kan aan de hand van dit bedrag schematisch worden weergegeven welke gevolgen dit voor de verschillende inkomensschijven heeft ten aanzien van de erfbelasting die zou moeten worden afgedragen? Het betreft volgens deze leden dan de situatie zoals de initiatiefnemers schetsen, waarbij het niet gaat om het vermogen dat tijdens het huwelijk is opgebouwd, maar het voorhuwelijks vermogen en/of vermogen dat krachtens erfopvolging is verkregen.
Voor de beantwoording van de vraag wat een omvangrijke nalatenschap is, bestaan geen wettelijke maatstaven. Het is dus een begrip dat subjectief kan worden ingevuld. Gelet op de tarieven in de Successiewet 1956 kan van omvangrijke nalatenschappen worden gesproken vanaf € 117.214. De belastingpercentages van de erfbelasting 2014 zijn:
Belaste erfenis |
Tariefgroep 1: Partner (Pleeg)kinderen |
Tariefgroep 1a: Kleinkinderen en verdere afstammelingen |
Tariefgroep 2: Overige erfgenamen |
---|---|---|---|
€ 0 – € 117.214 |
10% |
18% |
30% |
€ 117.214 en meer |
20% |
36% |
40% |
Indien men kijkt naar de daadwerkelijke omvang van nalatenschappen, komt een ander beeld op. Het CBS verschaft een overzicht van de omvang van nalatenschappen in 2008:
Grafiek 3: omvang van nalatenschappen (CBS, Den Haag/Heerlen, 2008)
Kijkend naar deze tabel, kan eveneens vanaf ongeveer € 100.000 gesproken worden van een omvangrijke nalatenschap. Welke gevolgen dit voor de verschillende inkomensschijven heeft ten aanzien van de erfbelasting die zou moeten worden afgedragen, is niet aan te geven, aangezien geen gegevens worden bijgehouden van de inkomensschijven waarin de verschillende erfgenamen of legatarissen zich bevinden. Evenmin kan worden aangegeven welk deel van de nalatenschap bestaat uit het voorhuwelijks vermogen en/of vermogen dat krachtens erfopvolging is verkregen. Daarvan worden geen statistieken bijgehouden.
Overigens speelt het argument van te veel betalen van erfbelasting, zoals in enkele consultaties en gepubliceerde artikelen naar voren kwam, slechts in sommige gevallen van vermogende erflaters. Deze fiscale bezwaren tegen het voorgestelde stelsel van een beperkte gemeenschap spelen in de praktijk in de meeste gevallen eenvoudigweg niet. Zeker niet voor personen met modale inkomens en vermogens, voor wie het wettelijk stelsel primair bedoeld is.
De leden van de fractie van de VVD meenden dat het een rechtstreeks gevolg van het initiatiefwetsvoorstel is dat een administratie gedurende het huwelijk bijgehouden dient te worden.
De initiatiefnemers hebben hiervoor al betoogd dat dit niet het geval is en willen dat wederom benadrukken. Het staat echtgenoten uiteraard vrij om te administreren, maar er is geen verplichting. Het bewaren van belangrijke papieren/gegevens is vaak al voldoende voor een reconstructie als die op een later moment nodig mocht zijn. Slechts indien een echtgenoot in geval van betwisting door de andere echtgenoot het privé zijn van een goed dient aan te tonen, kunnen bescheiden bijdragen aan het bewijs daarvoor. Onder het huidige systeem kiezen veel mensen er al voor om voorhuwelijks vermogen, erfenissen en giften buiten de gemeenschap te houden en zijn door de uitsluitingsclausule erfenissen en giften niet in de gemeenschap gevallen. Zij zijn ook naar huidig recht niet verplicht tot het bijhouden van een administratie. Dat zal nog steeds niet het geval zijn als de keuze van deze mensen de standaard wordt in het huwelijksvermogensrecht.
Wat bij betwisting door de andere echtgenoot tijdens of aan het einde van het huwelijk aangetoond moet worden is het privé zijn van de verkregen goederen. Daarvoor is geenszins in alle gevallen een waterdichte administratie nodig. Het kan gebeuren dat echtgenoten niet administreren en de vraag bij een scheiding opkomt of een bepaald goed in de gemeenschap valt of niet. In dat geval kan men kijken naar reeds aanwezige digitale administratie, zoals gedownloade bankafschriften, om aan te tonen dat een goed met privégelden is verkregen. In geval van gelegateerde goederen zal het gelegateerde goed in het testament zijn omschreven. Indien het schenkingen van geldbedragen betreft, zal veelal een schenkingsakte zijn opgemaakt, terwijl de schenking zelf veelal via een bancaire/girale betaling zal zijn ontvangen. Bij registergoederen kan eenvoudig aan de hand van de akte beoordeeld worden wanneer het goed is verkregen en veelal aan de hand van de afrekening van de notaris hoe de financiering ervan heeft plaatsgevonden. Het kan problematisch worden indien sprake is van (her)belegging van voorhuwelijks vermogen, erfenissen en giften. In dat geval zal aannemelijk moeten worden gemaakt dat de nieuw verkregen goederen in de plaats treden van de vervreemde goederen uit de erfenis of de schenking. Die problematiek bestaat ook reeds thans en – zoals de KNB reeds aangaf in haar advies – er is niet gebleken van omvangrijke problemen bij de toepassing of uitwerking van uitsluitingsclausules. Bovendien staat tegenover de eventuele goederenrechtelijke zaaksvervanging de verbintenisrechtelijke vergoedingsaanspraak (zie art. 1:95 lid 2/1:96 lid 3 BW), zodat in economische zin het goed veelal naar evenredigheid van de financiering uit de gemeenschap of uit privévermogen tot een afrekening tussen de echtgenoten leidt.
Mocht het niet mogelijk zijn bewijs te leveren, dan treedt de aanzuigende of absorberende werking van de wettelijke gemeenschap in werking, wat betekent dat goederen bij twijfel in deze gemeenschap vallen (zie het voorgestelde art. 1:94 lid 8 (thans lid 6) BW). Kortom: een bijgehouden administratie kan helpen bij eventuele bewijsproblemen, maar is niet noodzakelijk.
Voorts vroegen de leden van de VVD-fractie of het sluiten van een vaststellingsovereenkomst door echtgenoten nadelig kan zijn voor een schuldeiser van één van de echtgenoten.
Dit is niet het geval. Met een vaststellingsovereenkomst kunnen echtgenoten die willen scheiden, gezamenlijk vaststellen dat een bepaald goed in de gemeenschap valt of één van de echtgenoten privé toebehoort. Maar deze vaststellingsovereenkomst bindt alleen partijen en niet derden, zoals schuldeisers. Stel, een schuldeiser S heeft een vordering op echtgenoot A en wil daarom beslag leggen op goed X. Als echtgenoot A met echtgenoot B vaststelt, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens is, dat het goed X aan echtgenoot B in privé toekomt, hoeft schuldeiser S zich daarvan niets aan te trekken, indien hij van oordeel is dat het om een gemeenschapsschuld gaat, omdat die vaststelling niet ook jegens hem werkt.
Ook voor vaststellingsovereenkomsten die worden gesloten met betrekking tot het oplossen van geschillen of onduidelijkheden rondom de vraag of goederen tot de huwelijksgemeenschap behoren of niet, geldt dat die aantastbaar zijn als sprake is van benadeling van schuldeisers (art. 3:45 BW en 42 Fw).
De leden van de SP-fractie vroegen naar het realiteitsgehalte van de administratieplicht bij samenwonenden die later pas gaan trouwen, met betrekking tot het vermogen dat zij vóór hun huwelijk hebben verkregen.
Zoals reeds eerder door de initiatiefnemers aangegeven, verplicht het wetsvoorstel niet tot het bijhouden van een administratie. Slechts zal men, bij betwisting door de andere echtgenoot, in staat moeten zijn om te bewijzen dat goederen tot het eigen vermogen behoren. Wanneer samenwonenden het voorhuwelijkse vermogen dat ieder heeft verkregen, in feite als gemeenschappelijk beschouwen, heeft het geen zin om een beschrijving daarvan op te stellen. Dan is het ook geen probleem dat dit vermogen, zij het via het bewijsvermoeden van het voorgestelde art. 1:94 lid 8 BW, als behorende tot de gemeenschap mag worden beschouwd. Indien dat niet het geval is, is het de verantwoordelijkheid van iedere echtgenoot om over bewijs te beschikken, waarmee kan worden aangetoond dat het privévermogen is. Zoals hiervoor al aangegeven, kan op vele wijzen het bewijs van het privé zijn van vermogensbestanddelen geleverd worden. Een onnodige juridische strijd tussen echtgenoten dient inderdaad te worden voorkomen. Maar ingeval echtelieden twisten over het antwoord op de vraag of een goed tot de gemeenschap behoort dan wel een eigen goed is, gaat het ook ergens om. De algehele gemeenschap van goederen laat geschillen op dit vlak niet opkomen, maar ontzegt de facto ook ieder recht op dergelijke goederen die van nature privé zijn.
De leden van de SP-fractie maakten zich zorgen over de opmerking van de initiatiefnemers dat de terugvindbaarheid van vele berichten op sociale media het gemak van bewijslevering zal vergemakkelijken. Zij vreesden voorts voor een toename van het aantal conflicten bij scheiding als gevolg daarvan. De leden van de CDA-fractie stelden eveneens vragen over de mate waarin berichten op sociale media juridisch gezien als bewijs kunnen dienen.
De initiatiefnemers menen dat de energie die eventueel gestoken wordt door aanstaande ex-echtelieden in het op elkaars Facebookpagina gaan speuren naar belastende berichten, beter ingezet zou kunnen worden om de echtscheiding in goede banen te leiden. De opmerking was slechts een illustratie van de voordelen die digitalisering biedt. Met de toegenomen digitalisering van vandaag de dag blijven heel veel gegevens langer bewaard en wordt de bewijslevering juist eenvoudiger. Waar vroeger een bonnetje gemakkelijk kwijtraakte, zal er nu vaak een digitale bevestiging zijn. Naar de mening van de initiatiefnemers zal dit juist conflicten voorkomen. Na verloop van tijd zal immers vaak niet meer zonder meer duidelijk zijn welk goed van wie is; als dan blijkt dat ergens nog terug te vinden is wat van wie is, zal dat de duidelijkheid ten goede komen. Daarbij komt dat het niet zozeer gaat om het verkrijgen van absoluut bewijs; een ontvangstbevestiging of een foto zegt immers niets over de titel. Dat is ook niet nodig: het gaat erom dat dergelijke berichten helpen het privékarakter aannemelijk te maken.
Duidelijk moet zijn dat met de toegenomen digitalisering van de samenleving het in toenemende mate eenvoudiger is geworden een zodanige administratie op meer duurzame wijze bij te houden, dat daaruit betrekkelijk eenvoudig aannemelijk gemaakt kan worden aan wie een goed toebehoort. Dergelijke informatie wordt in toenemende mate ook door derden bewaard, bijvoorbeeld banken of de belastingdienst (aangiften), terwijl «eigen» data in iClouds opgeslagen worden.
De leden van de CDA-fractie vroegen naar de erkenning van de niet in de vakliteratuur als argument erkende emotionele component tegen de beperking van de gemeenschap van goederen. Zij wilden weten of het dan wel of niet ter zake doet voor de initiatiefnemers.
Zoals eerder al door de initiatiefnemers aangegeven, baseren zij hun wetsvoorstel op een reeks grondslagen, waaronder ook hetgeen zij ervaren hebben als de wens van een meerderheid van aanstaande echtelieden. Aangezien een wens toeziet op de wil, op een verlangen, lijkt hun daarmee de vraag al beantwoord, namelijk dat zij de emotionele component meenemen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen naar de huidige naleving van de huwelijkse voorwaarden, zoals geconstateerd kan worden bij de beëindiging van een huwelijk met beperkte gemeenschap, en hoe accuraat de boekhouding op dit moment is van deze groep gehuwden die nu heel bewust voor een beperking van de gemeenschap kiest.
De in de vraagstelling besloten liggende veronderstelling dat steeds een volledige boekhouding is vereist voor een succesvolle beperkte gemeenschap, is volgens de initiatiefnemers niet juist.
Voor wat betreft de huidige praktijk met betrekking tot het naleven van huwelijkse voorwaarden met een beperkte gemeenschap of met een finaal verrekenbeding stellen zij het volgende. Het maakt uit of huwelijkse voorwaarden die een beperkte gemeenschap inhouden, dan wel huwelijkse voorwaarden die een finaal verrekenbeding inhouden, bij de echtscheiding moeten worden afgewikkeld. In het eerste geval moeten goederen verdeeld worden, in het tweede geval moet de waarde van goederen verrekend worden, hetgeen enkel tot een verrekenvordering leidt. In beide gevallen moet worden uitgemaakt welke goederen tot de te verdelen gemeenschap dan wel tot het te verrekenen vermogen behoren. Dat is een kwalificatievraag die in de meeste gevallen niet heel erg veel problemen oplevert. Wel problematisch wordt het wanneer een periodiek verrekenbeding ter zake van overgespaarde inkomsten uitgevoerd moet worden. In dat geval moet immers – als niet jaarlijks daadwerkelijk is verrekend – de zogenaamde beleggingsleer worden toegepast, neergelegd in de art. 1:141 en 142 BW. Maar deze problematiek is in het onderhavige wetsvoorstel in het geheel niet aan de orde.
Een goede boekhouding is behulpzaam bij de afwikkeling van beperkte gemeenschappen. Bewustwording bij echtelieden om ook een goede boekhouding bij te houden is daarom ook belangrijk. Maar zoals reeds meerdere malen aangegeven, is bepaald niet altijd een volledige boekhouding vereist om het privékarakter van een goed te kunnen aantonen. Het privékarakter van een gelegateerd goed kan bijvoorbeeld worden aangetoond door de uiterste wil waarin het legaat is neergelegd, over te leggen. Papieren schenkingen van geldbedragen kunnen worden aangetoond door de afschriften van schenkingsakten dan wel aangiften inkomsten- en erfbelasting waarin die voorkomen, over te leggen. Hetgeen krachtens verdeling van een erfenis is verkregen kan worden aangetoond met behulp van de verdelingsakte. In al deze gevallen is het aanhouden van een boekhouding in het geheel niet vereist om het bewijs eenvoudig te kunnen leveren.
Zoals hiervoor reeds werd aangegeven, is het hebben van daarop betrekking hebbende bescheiden behulpzaam bij het bewijs van het privé zijn van goederen. Zoals hiervoor reeds aangegeven, is het ook zonder het hebben van een volledige administratie mogelijk om het privé zijn van goederen te bewijzen. Het optimisme is vooral gericht op de mogelijkheden die bestaan om het privé zijn van goederen te kunnen aantonen ook zonder volledige en correcte administratie.
De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen eveneens welke extra kosten het wetsvoorstel voor gehuwden met zich brengt.
De initiatiefnemers kunnen deze leden hierin geruststellen. Er zijn geen extra kosten die invoering van dit wetsvoorstel met zich brengt. Er hoeft geen extra notariële akte te worden opgesteld, noch is het nodig met nieuwe instrumenten het privékarakter van goederen te kunnen aantonen. De gewone regels van het bewijsrecht blijven gewoon gelden.
De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen voorts naar de positie van het voorhuwelijks vermogen dat door gemeenschappelijke inspanning is opgebouwd. Zij wilden weten of dit een vierde component van vermogen is en of dit ook apart geadministreerd dient te worden.
Het voorhuwelijks vermogen dat door gemeenschappelijke inspanningen is opgebouwd, zal in veel gevallen ook op beider naam staan. Indien vóór het huwelijk een woning is verkregen op beider naam, dan is ieder van de echtgenoten tijdens het huwelijk voor de helft gerechtigd. Dat wil zeggen dat tot ieders privévermogen van de echtgenoten de onverdeelde helft van de woning behoort. Dat is een mede-eigendom in de zin van titel 7 van Boek 3 BW en niet een beperkte gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 1 BW. Economisch maakt het echter niet heel veel uit, want in beide situaties delen de echtgenoten voor de helft in het economisch belang van de woning. Hetzelfde kan ook gezegd worden van de hypothecaire schuld die veelal werd aangegaan ter financiering van de gemeenschappelijke woning. In verreweg de meeste gevallen is sprake van door de hypotheekbank bedongen hoofdelijke aansprakelijkheid. De schuld komt meestal voor de helft voor rekening van ieder van de echtgenoten. Dat is een schuld waarop niet de regeling van titel 7 van Boek 1 BW van toepassing is. Maar materieel maakt het, zoals reeds aangegeven, niet veel uit. Het is dus geen vierde component, maar het behoort gewoon tot het privévermogen van de echtelieden. Zolang ieder maar voor de helft gerechtigd is, pakt het in de onderlinge verhouding economisch gezien vrijwel hetzelfde uit als wanneer sprake is van goederen die tot de beperkte gemeenschap behoren.
De leden van de SP-fractie vroegen of de adviezen die in de memorie van toelichting genoemd werden, alsnog gedeeld konden worden. De initiatiefnemers hebben daar geen probleem mee. De adviezen zijn toegevoegd aan de beantwoording18.
De leden van de SP-fractie verzochten om nadere onderbouwing voor de stelling dat er deskundigen zijn die zich niet herkenden in de argumenten die in de discussie voor behoud van de algehele gemeenschap gebruikt zijn in de Tweede Kamer.
De initiatiefnemers hebben geen concrete citaten of passages opgenomen in de toelichting, vanwege opgenomen voetnoten. Uiteraard zijn de initiatiefnemers bereid alsnog enkele illustraties daarvan te geven. Zo wordt in WPNR 2012/6913 door professor M.J.A. van Mourik gesteld dat het amendement-Anker «onbezonnen» is en meldt professor L.C.A. Verstappen in WPNR 2010/6825 dat de behandeling van wetsvoorstel 28 867 «voor velen in een aantal opzichten teleurstellend verlopen» was. Professor A.J.M. Nuytinck liet zich in WPNR 2008/6773 in nog fellere bewoordingen uit, waar hij met zoveel woorden sprak over «de onthoofding van wetsvoorstel 28 867».
De leden van de SP-fractie vroegen of de peilingen van de KNB de initiatiefnemers reden geven hun stelling dat de overgrote meerderheid van het notariaat voorstander zou zijn van het initiatiefwetsvoorstel, te nuanceren.
Toen het oorspronkelijke wetsvoorstel 28 867 in het parlement ter behandeling werd voorgelegd, heeft de KNB gevraagd om eerst de leden te mogen consulteren over dit wetsvoorstel. Het wetgevingsproces is toen stilgelegd om de KNB de gelegenheid te geven haar leden te consulteren. Dat is geschied in zes gecombineerde ringvergaderingen die uitsluitend over dit specifiek onderwerp zijn georganiseerd in de periode januari/februari 2003. Tijdens deze vergaderingen werd het concept toegelicht. Vervolgens werd aan de hand van een notitie met daarin opgenomen 9 vragen met korte toelichting discussie gevoerd en werden de vragen in stemming gebracht.
Meer dan 90% van de 835 deelnemers op de notariële ringbijeenkomsten verklaarde zich voorstander van het voorliggende wetsvoorstel. De KNB concludeerde in haar eindverslag: «Over het algemeen was een enkeling dan wel niemand voor de handhaving van de algehele gemeenschap van goederen. Voorkeur voor uitsluiting van elke gemeenschap met een verrekenstelsel werd uitgesproken door over het algemeen zo’n 5 personen. Een overgrote meerderheid koos voor de beperkte gemeenschap.» Mede gelet op dit volstrekt heldere resultaat, kan de stelling dat het wetsvoorstel juist vanuit het notariaat aan stevige kritiek is onderworpen, niet worden onderschreven. Zoals reeds uit de opsomming bij de beantwoording van de vragen van de PvdA-fractie is gebleken, bestaat juist grote, om niet te zeggen overweldigende steun voor het principiële uitgangspunt, zoals verwoord in het wetsvoorstel.
De leden van de SP-fractie vroegen de initiatiefnemers waarom zij de suggesties van verscheidende geconsulteerde organisaties niet allemaal overnemen of niet nader onderzoeken. Zij verzochten ook te reageren op enkele door hen genoemde zorgpunten van de betreffende organisaties.
De initiatiefnemers zagen daartoe geen noodzaak, omdat over dit onderwerp in het verleden reeds heel erg veel is geschreven. Alle argumenten voor en tegen zijn al meerdere keren uitgewisseld. Een onderzoek naar de effecten van de nieuwe wettelijke regeling zal naar de overtuiging van de initiatiefnemers geen nieuwe feiten naar boven halen. Het buiten de gemeenschap houden van voorhuwelijks vermogen heeft specifieke redenen. In de eerste plaats betekent dit extra bescherming tegen onbekende schulden die een echtgenoot meebrengt bij het aangaan van het huwelijk. Voorts heeft het een functie indien men huwt na een of meer eerdere relaties met kinderen. In dergelijke gevallen van «patchwork families» is het belangrijk dat – zeker na een eerder overlijden van de eerste partner – de aanspraken van de kinderen op de langstlevende verwateren door het ontstaan van een gemeenschap van goederen in de nieuwe relatie. Dat wordt met het onderhavige wetsvoorstel juist voorkomen. Ten slotte wordt met dit wetsvoorstel ook het fenomeen «gold digging» voorkomen, wanneer via het huwelijksgoederenregime van de algehele gemeenschap van goederen vermogen zomaar voor de helft moet worden gedeeld met iemand die zich over een oudere heeft ontfermd met het oog op diens vermogen.
Het wetsvoorstel houdt ook aan de kant van de schuldeiser beperkingen in. In de eerste plaats zal de categorie privéschuldeisers groter worden vanwege het bestaan van privévermogen. Daartoe behorende schulden zullen immers voortaan privéschulden zijn met een andere, beperktere status. Die beperktere status blijkt bijvoorbeeld uit het voorgestelde art. 1:96 lid 3 BW. Daarin is immers geregeld dat privéschuldeisers zich voortaan niet meer volledig kunnen verhalen op goederen van de gemeenschap. De positie van privéschuldeisers – die in het huidige stelsel van de algehele gemeenschap van goederen exorbitant is – wordt met andere woorden tot normale proporties teruggebracht.
De leden van de CDA-fractie vroegen de initiatiefnemers bij de KNB na te gaan wat de verklaring is voor het uiteenlopen van de verschillende peilingen die door de KNB verricht zijn, en in te gaan op de opmerking van de KNB dat er geen onderzoek gedaan is of de meerderheid van de groep in gemeenschap van goederen gehuwden een bewuste keuze hiervoor gemaakt heeft.
De initiatiefnemers hebben begrepen dat de uiteenlopende uitslagen zich laten verklaren door te wijzen op het verschil in grondigheid, diepgang en omvang waarmee de «volksraadpleging» in 2003 heeft plaatsgevonden, en de nogal vluchtige enquête die recentelijk heeft plaatsgevonden.
De opmerking van de KNB dat er geen onderzoek zou zijn gedaan naar de opvattingen van degenen die in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, is juist. Dat is immers niet de categorie waarvoor dit wetsvoorstel wordt gemaakt. Het gaat om de toekomstige generaties die wensen te trouwen, niet om hen die al gehuwd zijn. Niet onderschreven wordt evenwel de stelling dat zij die in algehele gemeenschap van goederen gehuwd zijn, daar bewust voor hebben gekozen. Dat is niet het geval, nu nergens uit blijkt dat een dergelijke keuze bewust wordt gedaan. Het intreden van de algehele gemeenschap van goederen is immers een rechtsgevolg dat de wet verbindt aan het huwen zonder het maken van huwelijkse voorwaarden.
De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen of de initiatiefnemers bekend zijn met de fiscale lacunes die de KNB in dit initiatiefwetsvoorstel signaleert. Zij wijzen bijvoorbeeld op de onzekerheid omtrent de fiscale gevolgen van de toevoeging van twee nieuwe leden aan art. 1:95 BW.
De initiatiefnemers kunnen hier als volgt op reageren: er is op basis van de bovenvermelde CBS-gegevens uit 2008 weinig rekenkunde voor nodig om te weten dat het percentage gevallen waarin door ongelijkheid van vermogens meer erfbelasting verschuldigd zou kunnen zijn, niet erg groot kan zijn. En dat zijn juist die situaties met grote vermogens waarin het gebruikelijk is aan taxplanning te doen en de advieskosten daarvoor geen bezwaar zijn. Bovendien komen de grote vermogens in groep 1 steeds bij een marginaal tarief van 20% uit. En verder worden de gefortuneerde ondernemers al van een royale vrijstelling voorzien, zodat geen belemmeringen voor ondernemingen worden opgeworpen. Alles bij elkaar kan de bewering van fiscale lacunes, indien niet deugdelijk onderbouwd en gekwantificeerd, gevoeglijk terzijde worden geschoven.
Artikel I
Onderdeel B
De leden van de fractie van de VVD vroegen naar het voorgestelde art. 1:94 lid 3 onder b BW. In deze bepaling is de zogenaamde «insluitingsclausule» geregeld. Na inwerkingtreding van de nieuwe wet vallen erfenissen en giften niet meer automatisch in de gemeenschap. Het is echter mogelijk dat een erflater, bijvoorbeeld een ouder van één van de echtgenoten, graag wil dat de erfenis wél in de gemeenschap valt. Dat kan de ouder dan in zijn testament regelen. In het geval dat de (aanstaande) echtgenoten niet willen dat een eventuele erfenis of gift in de gemeenschap valt, kunnen zij dat in hun huwelijkse voorwaarden regelen. Hiervoor is een gang naar de notaris noodzakelijk. De contractsvrijheid van de echtgenoten heeft dan voorrang op de wil van de erflater. Dit is geregeld, omdat het onrechtvaardig zou zijn om echtgenoten een gezamenlijke erfenis op te dringen als men dat om welke reden dan ook niet wil. De uitwerking daarvan schuilt in de regel dat, indien de huwelijkse voorwaarden erfenissen en giften buiten de gemeenschap houden of niet betrekken in een verrekenbeding, deze bepaling voorgaat op een eventueel gemaakte insluitingsclausule. Het hoeft dus niet afzonderlijk vooraf geregeld te worden als het al voortvloeit uit gemaakte huwelijkse voorwaarden. Erflaters die iets willen nalaten aan beide echtgenoten, staat een andere route vrij, namelijk om beide echtgenoten in het testament als erfgenaam op te nemen.
Onderdeel C
De leden van de SP-fractie ontvingen graag een reactie op het artikel van L.H.M. Zonnenberg in het EchtscheidingBulletin (Tijdschrift voor scheidingsrecht) van oktober 2014 (EB 2014/92, p. 182–186).
De initiatiefnemers beschouwen de vrees van Zonnenberg als ongegrond. Zij gaan hierna in op de volgende kritiekpunten: de voorgestelde regeling van art. 1:95 leden 3 en 4 BW en vruchten van verknochte goederen en de toepassing van het voorgestelde art. 1:94 lid 6 BW. De regeling van art. 1:95 leden 3 en 4 BW betreft niet vruchten, maar winsten en verliezen van een buiten de gemeenschap van goederen vallend ondernemingsvermogen. De reden om ondernemingswinsten en -verliezen juist wél in de gemeenschap te laten vallen schuilt in de gedachte achter de beperkte gemeenschap van goederen: wat door gemeenschappelijke arbeidsinspanningen is vergaard tijdens het huwelijk, moet ook gemeenschappelijk worden. Deze basisgedachte die aan het wetsvoorstel ten grondslag ligt, rechtvaardigt in dit opzicht af te wijken van de hoofdregel dat vruchten van privégoederen niet in de huwelijksgemeenschap vallen. Dat is met andere woorden niet een tegenstrijdigheid, maar een bewuste afwijking, nog even afgezien van het feit dat – zoals aangegeven – vruchten in de zin van het voorgestelde art. 1:94 lid 6 BW niet gelijkgesteld kunnen worden met winsten en verliezen in de zin van het voorgestelde art. 1:94 leden 3 en 4 BW. Overeenkomstig art. 1:141 leden 4 en 5 BW (en de vervallen regeling van art. 1:126 oud BW) moet het niet mogelijk zijn om winsten in een dergelijke onderneming op te potten, terwijl de geleden verliezen ook zouden moeten worden gedragen door de gemeenschap. Anders geformuleerd: ook de andere echtgenoot behoort te participeren in de winsten en verliezen die door arbeidsinspanningen van de ondernemende echtgenoot zijn gegenereerd in een niet tot de huwelijksgemeenschap behorende onderneming.
Het bepalen van de vergoedingsrechten en -plichten waartoe deze bepaling noopt, zal altijd maatwerk zijn, omdat ondernemingen in zoveel verschillende vormen en omvang voorkomen, dat het simpelweg niet mogelijk is scherpere criteria te ontwikkelen die op alle ondernemingen gelijkelijk van toepassing kunnen zijn. Overigens is het vaststellen van vergoedingsrechten en -plichten in het algemeen in alle gevallen maatwerk. De initiatiefnemers verwachten niet dat dit zal leiden tot een stroom van jurisprudentie en tot grote onduidelijkheid, rechtsonzekerheid en hoge proceskosten. Bedacht moet worden dat het juist voor ondernemers met voorhuwelijks of geërfd of geschonken ondernemingsvermogen raadzaam is huwelijkse voorwaarden te maken. De praktijk wijst ook uit dat zij in veel gevallen voorafgaand huwelijkse voorwaarden maken om dit nader, al dan niet in afwijking van de wettelijke bepalingen, te regelen. Van problemen die de vervallen regeling van art. 1:126 oud BW, waarop de voorgestelde regeling van art. 1:95 leden 3 en 4 BW grotendeels geënt is, met zich zou brengen, is in de rechtspraktijk overigens niet gebleken.
Vruchten van goederen die niet in de gemeenschap vallen, blijven buiten de gemeenschap. Echter, (her)beleggingen van verknochte goederen en de vruchten daarvan vallen niet automatisch buiten de gemeenschap. Zonnenberg bepleit dat daarvoor ook de zaaksvervangingsregel van art. 1:95 leden 1 en 2 BW zou moeten gelden. Het wetsvoorstel neemt in de – mede naar aanleiding van het advies van de Raad van State aangepaste – huidige versie tot uitgangspunt de rechtspraak van de Hoge Raad.19 In deze uitspraak oordeelt de Hoge Raad: «3.3 Onderdeel 1 van het middel, dat zich keert tegen het voormelde oordeel van het hof, gaat uit van de opvatting dat bij wederbelegging van goederen en/of gelden die door verknochtheid buiten de gemeenschap van goederen vallen, als sprake is van volledige financiering door en levering van deze goederen aan degene aan wie het verknochte goed toebehoorde, het nieuw verkregen goed op grond van zaaksvervanging eveneens buiten de gemeenschap blijft. Deze opvatting kan echter niet als juist worden aanvaard. Het antwoord op de vraag of een goed op een bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht, hangt immers af van de aard van het goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR 3 november 2006, nr. R05/126, NJ 2008, 258). Hieruit vloeit reeds voort dat niet ieder goed dat in de plaats treedt van een verknocht goed, eveneens of op dezelfde wijze als aan een van de echtelieden verknocht kan worden beschouwd.»
Deze hoofdregel heeft zin. Ook voor goederen die in de plaats treden van goederen die verknocht zijn, en de vruchten van die laatste goederen behoort de verknochtheidstoets te gelden. De beantwoording van de verknochtheidsvraag ten aanzien van specifieke goederen is immers afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed respectievelijk die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald.20 De betekenis van deze regel kan aangetoond worden aan de hand van het aandeel in een personenvennootschap. Een aandeel in een personenvennootschap is een goed dat volgens heersende rechtspraak verknocht is. Maar als de vennoot uittreedt en in plaats van het aandeel een uitkoopsom komt, bestaat geen reden om die geldsom louter vanwege het gegeven dat die in de plaats komt van het aandeel in de personenvennootschap, buiten de gemeenschap te houden. De verknochtheid van een aandeel van een echtgenoot/vennoot in een personenvennootschap ziet immers op het besloten karakter van de personenvennootschap. Zou de regel van art. 1:95 leden 1 en 2 BW worden toegepast, dan zou ook de aanspraak op die uitkoopsom buiten de gemeenschap vallen, hetgeen duidelijk niet de bedoeling is. Worden echter de verknochtheidscriteria van de Hoge Raad toegepast, dan valt die aanspraak zonder meer in de huwelijksgemeenschap, omdat door het uittreden het bijzondere karakter zoals zojuist beschreven, is komen te ontvallen. De echtgenoot is immers door de uittreding geen vennoot meer. Datzelfde geldt ook voor een uitkering wegens vergoeding van immateriële schade vanwege bijvoorbeeld een ongeval. De Hoge Raad heeft daarvoor specifieke criteria ontwikkeld.21 Relevant is of de vergoeding naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van die echtgenoot verbonden nadelige gevolgen van het ongeval. Omdat ook dan de omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen, zal de echtgenoot die zich op art. 1:94 lid 3 BW beroept, ten minste (tevens) moeten stellen op welke schade(n) van de bij het ongeval betrokken echtgenoot de vergoeding betrekking heeft, opdat de rechter kan vaststellen of, en zo ja in hoeverre, die vragen ten aanzien van een of meer componenten van de vergoeding bevestigend moeten worden beantwoord. Eenmaal verknocht, zal deze verknochtheid niet licht komen te ontvallen als bijvoorbeeld de uitkering wordt belegd zonder dat de bestemming, te weten bestrijding van de nadelige gevolgen van het ongeval, daaraan kennelijk is komen te ontvallen. In die gevallen zal toepassing van de verknochtheidscriteria er juist toe leiden dat het vervangende goed – evenals het vervangen goed – buiten de huwelijksgemeenschap blijft. Er is geen reden om voor de vruchten een ander regime te aanvaarden.
In het algemeen zou het onwenselijk zijn, mede gelet op de rechtsonzekerheid die een dergelijke wijziging met het oog op bestaande algehele gemeenschappen van goederen tot gevolg zou hebben, om af te wijken van deze bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad.
Onderdeel D
De leden van de SP-fractie vroegen naar de verhouding tussen het voorgestelde art. 1:96 lid 3 BW en art. 63 Fw. Zij kregen eveneens een idee aangereikt dat wellicht de niet-gefailleerde echtgenoot ook een overnamerecht kan krijgen van goederen die in eenvoudige gemeenschap deels toebehoren aan de failliet en deels aan de andere echtgenoot en wilden op dat punt graag een reactie. De leden van de PVV-fractie hadden eveneens een vraag over het voorgestelde art. 1:96 lid 3 BW. Zij wilden weten waarom de regeling toch ingevoerd moet worden, nu deze bij wetsvoorstel 28 867 geschrapt was per nota van wijziging.
De initiatiefnemers zien geen strijd tussen beide artikelen. Dat het faillissement van een echtgenoot die in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd, de gehele gemeenschap omvat, laat onverlet dat de positie van privéschuldeisers wordt geregeerd door het voorgestelde art. 1:96 lid 3 BW. Uitbreiding van een overnamerecht met betrekking tot het aandeel van de failliete echtgenoot in een eenvoudige gemeenschap ware inderdaad te overwegen.
In het verleden zijn bezwaren gerezen tegen de al bij wetsvoorstel 28 867 voorgestelde regeling van art. 1:96 lid 3 BW. In de memorie van toelichting is al uitgebreid ingegaan op de redenen waarom deze argumenten geen stand houden naar de overtuiging van de initiatiefnemers.
Artikel IV
De leden van de SP-fractie vroegen naar de verwachte uitwerking van de overgangsregeling. In het bijzonder wilden zij weten of met het voorgestelde overgangsrecht nog tientallen jaren oud recht van toepassing zal zijn op bepaalde gevallen, afhankelijk van het huwelijksjaar van de echtgenoten, en of daarmee geen ingewikkelde situaties gaan ontstaan.
De initiatiefnemers achten het uit het oogpunt van rechtszekerheid niet wenselijk door middel van onmiddellijke werking de rechtsverhoudingen tussen echtelieden die reeds (lange tijd) getrouwd zijn, te veranderen. Daarom hebben zij ervoor gekozen in het wetsvoorstel – als afwijking van de hoofdregel – overgangsrecht met eerbiedigende werking op te nemen. Dat heeft tot gevolg dat nog lange tijd twee rechtssystemen naast elkaar bestaan, maar dit is niet minder overzichtelijk dan wanneer via onmiddellijke werking ingegrepen wordt in al bestaande rechtsposities.
Bij elke overgang naar een ander stelsel zal overgangsrecht spelen. Dat is niet te voorkomen. Het uitgangspunt van de eerbiedigende werking brengt met zich dat oude algehele gemeenschappen van goederen nog vele jaren zullen blijven voortbestaan. Maar dat is geen onoverkomelijk probleem, nu op eenvoudige wijze kan worden achterhaald of sprake is van een algehele gemeenschap dan wel van een beperkte gemeenschap. De huwelijksdatum is daarvoor beslissend en uiteraard het gegeven dat geen huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt.
Berndsen-Jansen
Recourt
Van Oosten