Ontvangen 26 september 2014
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1.3 komt in onderdeel C de laatste zinsnede te luiden:
Jeugdwet: artikel 2.3 en paragraaf 8.1.
B
Na artikel 1.3 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 1.3a
In de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten worden na artikel 77 twee artikelen ingevoegd, luidende:
Artikel 78
1. Tot 1 januari 2018 kan de zorgautoriteit subsidies verstrekken voor de voortzetting van projecten die tot doel hebben om de zorginfrastructuur te ontwikkelen of uit te breiden ten aanzien van zorg waarop aanspraak bestaat op grond van een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet, aanspraken op grond van deze wet, maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 of jeugdhulp als bedoeld in de Jeugdwet en die wordt geleverd aan cliënten die niet in een instelling verblijven.
2. Subsidies als bedoeld in het eerste lid worden slechts verstrekt voor projecten waarvan de zorgautoriteit voor 1 juli 2013 heeft vastgesteld dat zij in aanmerking komen voor een vergoeding als bedoeld in haar Beleidsregel CA-300-578 (Stcrt. 8 juli 2013, nr. 18614) inzake de zorginfrastructuur.
3. Bij ministeriële regeling wordt bepaald aan wie de subsidies kunnen worden verstrekt, worden regels omtrent de hoogte van de subsidies gesteld en kunnen nadere voorschriften worden gesteld waaronder de subsidies worden verstrekt.
4. In aanvulling op artikel 90, tweede lid, van de Wet financiering sociale verzekering, komen de subsidies, bedoeld in het eerste lid, ten laste van het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten.
Artikel 78a
1. Tot de intrekking van deze wet maar uiterlijk tot 1 januari 2018 kan de zorgautoriteit:
a. een bijdrage in de kapitaallasten verstrekken aan bij ministeriële regeling aan te wijzen rechtspersonen die voor 1 januari 2012 zorg of diensten, niet zijnde zorg of diensten in het kader van de geestelijke gezondheidszorg, leverden die op grond van deze wet verzekerd waren en ten aanzien waarvan de zorgautoriteit voor laatstgenoemde datum heeft vastgesteld dat zij dan wel hun rechtsopvolgers in aanmerking komen voor een vergoeding van kapitaallasten als bedoeld in haar Beleidsregel CA-300-473 (Stcrt. 11 juli 2011, nr. 12384) inzake kapitaallasten,
b. een bijdrage voor vaste activa verstrekken aan bij ministeriële regeling aan te wijzen rechtspersonen die voor 1 januari 2012 zorg of diensten, niet zijnde zorg of diensten in het kader van de geestelijke gezondheidszorg, leverden die op grond van deze wet verzekerd waren en waaraan de zorgautoriteit voor laatstgenoemde datum op grond van de Beleidsregel CA-300-493 (Stcrt. 16 augustus 2011, nr. 14267) een vergoeding heeft toegekend, dan wel aan hun rechtsopvolgers.
2. Tot de intrekking van deze wet maar uiterlijk tot 1 januari 2018 kan de zorgautoriteit:
a. een bijdrage in de kapitaallasten verstrekken aan bij ministeriële regeling aan te wijzen rechtspersonen die voor 1 januari 2008 zorg of diensten in het kader van de geestelijke gezondheidszorg leverden die op grond van deze wet verzekerd waren en waaraan de zorgautoriteit voor laatstgenoemde datum op grond van de Beleidsregel CA-300-473 (Stcrt. 11 juli 2011, nr. 12384) inzake kapitaallasten een budget kapitaallasten heeft toegekend, dan wel aan hun rechtsopvolgers,
b. een bijdrage voor vaste activa verstrekken aan bij ministeriële regeling aan te wijzen rechtspersonen die voor 1 januari 2008 zorg of diensten in het kader van de geestelijke gezondheidszorg leverden die op grond van deze wet verzekerd waren en ten aanzien waarvan de zorgautoriteit voor laatstgenoemde datum heeft vastgesteld dat zij dan wel hun rechtsopvolgers in aanmerking komen voor een vergoeding als bedoeld in haar Beleidsregel CA-300-493 (Stcrt. 16 augustus 2011, nr. 14267) inzake compensatie vaste activa AWBZ en GGZ in verband met invoering normatieve huisvestingscomponent.
3. De bijdragen, bedoeld in het eerste en tweede lid, kunnen slechts worden verstrekt aan rechtspersonen die onmiddellijk voorafgaande aan 1 januari 2015 verblijf met daarmee gepaard gaande zorg als bedoeld in deze wet verleenden en de desbetreffende zorg vanaf die datum in opdracht van een of meer colleges van burgemeester en wethouders als maatwerkvoorziening als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 of als jeugdhulp als bedoeld in de Jeugdwet verlenen.
4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de hoogte en de berekening van de bijdragen en worden nadere voorschriften gesteld waaronder de bijdragen worden verstrekt.
5. In aanvulling op artikel 90, tweede lid, van de Wet financiering sociale verzekering komen de bijdragen, bedoeld in dit het eerste en tweede lid, ten laste van het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten.
C
Artikel 1.7 komt te luiden:
Artikel 1.7
Bijlage I, bedoeld in artikel 124b, eerste lid, van de Gemeentewet, wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan onderdeel D wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
4. Jeugdwet.
2. Aan onderdeel G wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
2. Jeugdwet.
D
Artikel 1.32 komt te luiden:
Artikel 1.32
De Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1.1.1, eerste lid, wordt de begripsbepaling van «vertegenwoordiger» overeenkomstig de alfabetische rangschikking geplaatst voor de begripsbepaling van «vertrouwenspersoon».
B
In artikel 1.2, eerste lid, onderdeel b, komt «, met uitzondering van een voorziening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die de jeugdige in staat stelt dagelijkse levensverrichtingen uit te voeren en het persoonlijk leven te structureren en daarover regie te voeren» te vervallen.
C
In artikel 2.1.2, zesde lid, wordt «outcomecriteria» vervangen door: prestatie-indicatoren.
D
In artikel 2.1.3, tweede lid, worden de aanduidingen van de onderdelen e en f vervangen door: d onderscheidenlijk e.
E
Artikel 2.3.5, vijfde lid, onderdeel g, wordt «Wet werk en bijstand» vervangen door: Participatiewet.
F
In artikel 2.5.3 wordt «in het betreffende jaar» vervangen door «in het voorafgaande jaar» en wordt «outcomecriteria» vervangen door: prestatie-indicatoren.
G
In artikel 3.2, eerste lid, wordt «onderdelen e en f» vervangen door: onderdelen d en e.
H
In artikel 4.2.5, eerste lid, komen de onderdelen a en b te luiden:
a. iedere calamiteit die bij de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 4.1.1, tweede en derde lid, heeft plaatsgevonden, en
b. geweld bij de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 4.1.1, tweede en derde lid.
I
Het tweede lid van artikel 4.2.6 komt te luiden:
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de taken en bevoegdheden van vertrouwenspersonen en de verplichtingen van het AMHK.
J
In artikel 4.2.7, tweede lid, onderdeel a, wordt «de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling» vervangen door: het AMHK.
K
Artikel 4.3.2, zevende lid, vervalt.
L
In artikel 5.1.5, eerste lid, komt de zinsnede «een voorziening en huiselijk geweld, voor zover deze zijn verkregen bij de uitoefening van het toezicht, bedoeld in artikel 6.1 of 6.2,» te luiden: een voorziening, huiselijk geweld of kindermishandeling, voor zover deze zijn verkregen bij de uitoefening van het toezicht, bedoeld in artikel 4.3.1, 6.1 of 6.2,.
M
Artikel 5.1.6 komt te luiden:
Artikel 5.1.6
1. Het AMHK is bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens ten behoeve van de goede vervulling van de taken, bedoeld in 4.1.1, tweede en derde lid. Het AMHK is de verantwoordelijke voor deze verwerking.
2. Het AMHK is bevoegd zonder toestemming van degene die het betreft persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid, huiselijk geweld of kindermishandeling, te verwerken van personen die betrokken zijn bij huiselijk geweld of kindermishandeling, indien uit een melding redelijkerwijs een vermoeden van huiselijk geweld of kindermishandeling kan worden afgeleid en de verwerking noodzakelijk is te achten voor de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 4.1.1, tweede lid.
N
In artikel 5.2.6 komt de zinsnede «een situatie van kindermishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden van kindermishandeling» te luiden: een situatie van huiselijk geweld of kindermishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden daarvan.
O
In artikel 5.3.1, tweede, derde en vierde lid, wordt na «huiselijk geweld» telkens ingevoegd: of kindermishandeling.
P
In artikel 5.3.2, vierde lid, wordt na «huiselijk geweld» ingevoegd: of kindermishandeling.
Q
In artikel 7.19, onderdeel 2, wordt voor de zinsnede «als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015» ingevoegd: huiselijk geweld.
R
In artikel 7.29 wordt «Wet werk en bijstand» vervangen door: Participatiewet.
S
Artikel 7.32 vervalt.
T
Artikel 8.3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het zevende lid wordt «artikel 3.2» vervangen door «artikel 3.1.2» en wordt na «Zorginstituut» ingevoegd: Nederland, bedoeld in artikel 58 van de Zorgverzekeringswet.
2. Na het zevende lid worden twee leden toegevoegd, luidende:
8. Het eerste tot en met zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een persoon die in het buitenland woont of verblijft en die in geval van behoefte aan zorg hetzij krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, hetzij met toepassing van een verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen dan wel met toepassing van zodanige verordening krachtens de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een verdrag inzake sociale zekerheid aanspraak heeft op zorg als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onderdelen a, b, d of e, of vergoeding van de kosten daarvan, met dien verstande dat:
a. voor de overeenkomstige toepassing van het eerste, derde en vierde lid in plaats van «verzekerde» telkens wordt gelezen: persoon;
b. voor de overeenkomstige toepassing van het eerste tot en met vierde lid in plaats van «het college van de gemeente waarvan hij ingezetene is» telkens wordt gelezen: het Zorginstituut Nederland; en
c. voor de overeenkomstige toepassing van het vijfde en zesde lid in plaats van «het college» telkens wordt gelezen: het Zorginstituut Nederland.
9. De vergoedingen en uitkeringen, bedoeld in het zesde en zevende lid, komen ten laste van het Algemene Fonds Bijzondere Ziektekosten.
U
Na artikel 8.6 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 8.6a
Artikel 2.3.5, zesde lid, geldt in 2015 niet voor daar bedoelde cliënten:
a. die thuis wonen en een maatwerkvoorziening inhoudende een hulpmiddel of een woningaanpassing hebben aangevraagd;
b. die zonder behandeling in een instelling verblijven en een maatwerkvoorziening inhoudende een hulpmiddel ter verbetering van hun mobiliteit hebben aangevraagd.
E
Na artikel 1.41 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 1.41a
Aan het slot van artikel 54, derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel n door een puntkomma een onderdeel toegevoegd, luidende:
o. het CAK, bedoeld in artikel 48 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.
F
In artikel 1.45 wordt «artikel 12a van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 4.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
G
In artikel 2 komt onderdeel B te luiden:
B
Artikel 1.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «een voorziening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die de jeugdige in staat stelt dagelijkse levensverrichtingen uit te voeren en het persoonlijk leven te structureren en daarover regie te voeren» vervangen door: een maatwerkvoorziening inhoudende begeleiding als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
2. In het derde lid wordt «indien jeugdhulp voortvloeit uit een strafrechtelijke beslissing» vervangen door: indien het jeugdhulp betreft als bedoeld in artikel 2.4, tweede lid, onderdeel b.
H
In artikel 2 wordt na onderdeel N een onderdeel ingevoegd, luidende:
Na
Artikel 4.2.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste en vierde lid wordt «een jeugdige, ouder of pleegouder» telkens vervangen door: een jeugdige, ouder, ouder zonder gezag, voogd, degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de jeugdige uitoefent of een pleegouder.
2. In het tweede lid, onderdeel a, en vierde lid, onderdelen a en b, wordt «de jeugdige, ouder of pleegouder» vervangen door: de jeugdige, ouder, ouder zonder gezag, voogd, degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de jeugdige uitoefent of de pleegouder.
3. In het eerste lid wordt «onder de aandacht van de jeugdigen, ouders en pleegouders» vervangen door: onder hun aandacht.
4. Een lid wordt toegevoegd, luidende:
6. Titel 9.1 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op klachten als bedoeld in dit artikel.
I
In artikel 2 wordt in onderdeel T het tweede lid vervangen door:
2. De tweede volzin van het tweede lid komt te luiden: Deze beoordeling vindt plaats voorafgaand aan de sluiting van het pleegcontract en aan de plaatsing van de jeugdige in het gezin van de pleegouder.
J
In artikel 2 komt onderdeel V te luiden:
V
Artikel 5.3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt: «met wie hij een pleegcontract heeft gesloten».
2. In het tweede lid, onderdeel a, wordt «pleegkinderen» vervangen door: jeugdigen.
K
In artikel 2 wordt na onderdeel X een onderdeel ingevoegd, luidende:
Xa
Artikel 6.1.4, negende lid, komt te luiden:
9. De rechter geeft slechts toepassing aan het eerste lid, indien de jeugdige zich bereid heeft verklaard tot naleving van de voorwaarden of redelijkerwijs is aan te nemen dat de voorwaarden zullen worden nageleefd.
L
In artikel 2 vervallen in onderdeel AA de aanduiding «1» voor het eerste lid en het tweede lid.
M
In artikel 2 komt onderdeel FF te luiden:
FF
Artikel 6.5.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het zevende lid wordt tussen «stelt» en «deze» ingevoegd: zij.
2. Een lid wordt toegevoegd, luidende:
8. Titel 9.1 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op klachten als bedoeld in dit artikel.
N
In artikel 2 wordt na onderdeel RR een onderdeel ingevoegd, luidende:
RRa
In artikel 8.2.1, derde lid, wordt «onderdelen a tot en met c» gewijzigd in: onderdelen a en b.
O
In artikel 2 wordt na onderdeel SS een onderdeel ingevoegd, luidende:
SSa
Artikel 8.2.3 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het tweede lid tot vijfde lid worden drie leden ingevoegd, luidende:
2. Het college doet onverwijld schriftelijk mededeling aan het bestuursorgaan dat door Onze Ministers met de vaststelling en de inning is belast van de aanvang, de wijziging en de beëindiging van jeugdhulp waarvoor een ouderbijdrage is verschuldigd. Deze mededeling bevat de gegevens die nodig zijn voor de vaststelling van de bijdrage. Onze Ministers kunnen regels stellen over de wijze waarop deze mededeling wordt gedaan.
3. Het bestuursorgaan dat met de vaststelling en de inning is belast kan de ouderbijdrage invorderen bij dwangbevel. Voor de toepassing van deze wet kan het bestuursorgaan executoriaal beslag onder derden leggen door van het dwangbevel in afschrift mededeling te doen aan de derde-beslagene. Artikel 479g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van overeenkomstige toepassing.
4. De bijdrageplichtige kan tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel in verzet komen bij de rechtbank. Het verzet vangt aan met een dagvaarding door de bijdrageplichtige als eiser aan degene die het dwangbevel heeft uitgevaardigd als gedaagde. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging van het dwangbevel voor zover deze door het verzet wordt bestreden. Het verzet kan niet zijn gegrond op de stelling dat de mededeling dat de ouderbijdrage is opgelegd of de aanmaning ter zake niet is ontvangen. Bovendien kan het verzet niet zijn gegrond op de stelling dat de ouderbijdrage ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
2. In het vijfde lid (nieuw) wordt «Het bestuursorgaan dat met de inning is belast» vervangen door: Het bestuursorgaan dat door Onze Ministers met de vaststelling en de inning is belast.
P
In artikel 2 komt onderdeel TT als volgt te luiden:
TT
In de artikelen 8.2.3, eerste lid, 8.2.4, eerste en tweede lid, 8.2.5, 8.2.6 en 8.2.7 wordt «bestuursorgaan dat met de inning is belast» vervangen door: bestuursorgaan dat door Onze Ministers met de vaststelling en de inning is belast.
Q
In artikel 2 worden na onderdeel ZZ twee onderdelen ingevoegd, luidende:
ZZa
Na artikel 10.2 wordt een artikel 10.2a ingevoegd, luidende:
Artikel 10.2a
1. In dit artikel wordt verstaan onder:
– jeugdige: een buiten Nederland woonachtige persoon die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt en die hetzij op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wet op grond van artikel 5, eerste lid, onder b, dan wel vierde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten verzekerd is en op die dag aanspraak heeft op een vergoeding ter zake van de kosten van zorg waarop op die dag aanspraak bestond op grond van artikel 6 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, hetzij bij het Zorginstituut staat geregistreerd als een in het buitenland wonend persoon die met toepassing van een Verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen dan wel toepassing van zodanige verordening krachtens de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een verdrag inzake sociale zekerheid in geval van behoefte aan zorg recht heeft op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van hun woonland;
– zorg: zorg als bedoeld in de artikelen 10.1 en 10.2 waarvan de aanspraak op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of de Zorgverzekeringswet ten gevolge van de inwerkingtreding van artikel 11.7 wet komt te vervallen en die na inwerkingtreding van artikel 11.7 van deze wet als jeugdhulp kan worden aangemerkt;
– Zorginstituut: Zorginstituut Nederland, bedoeld in artikel 58 van de Zorgverzekeringswet.
2. Personen en instellingen die ter zake van de zorg een vordering hebben op een jeugdige die aanspraak heeft op gehele of gedeeltelijke vergoeding van de kosten van die zorg, dan wel de betreffende jeugdige, zenden de nota ter vergoeding aan het Zorginstituut.
3. Het Zorginstituut kan een rechtspersoon mandaat en volmacht verlenen om namens hem besluiten te nemen of werkzaamheden te verrichten die verband houden met het verlenen van vergoedingen als bedoeld in het tweede lid.
4. De vergoedingen, bedoeld in het tweede lid, komen ten laste van het Zorgverzekeringsfonds en het Algemene Fonds Bijzondere Ziektekosten.
ZZb
Aan het slot van artikel 10.3 wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. Indien de verschuldigdheid van een ouderbijdrage onderdeel uitmaakt van de rechten en verplichtingen als bedoeld in het tweede lid, verstrekt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen aan het bestuursorgaan dat met de vaststelling en de inning van de ouderbijdrage is belast, ten behoeve van de goede uitvoering van de taak van dat bestuursorgaan, alsmede aan de gemeente waar de jeugdige als bedoeld in deze wet zijn woonplaats heeft en op wie het indicatiebesluit als bedoeld in het tweede lid betrekking heeft, een afschrift van de in artikel 12, derde volzin, van de Wet op de jeugdzorg bedoelde formulieren.
R
In artikel 2 wordt na onderdeel AAA een onderdeel ingevoegd, luidende:
AAAa
Na artikel 10.4 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 10.4a
1. Een aanvraag als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg, die is ingediend voor de inwerkingtreding van artikel 11.7 van deze wet, wordt in de stand van behandeling waarin deze zich bevindt door de stichting, bedoeld in artikel 1 van de Wet op de jeugdzorg, zoals deze luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 11.7 van deze wet, uiterlijk op de dag voor de inwerkingtreding van artikel 11.7 van deze wet overgedragen aan het college van de gemeente waarbinnen de jeugdige zijn woonplaats heeft, teneinde het college in de gelegenheid te stellen op grond van deze wet over de aanvraag een beslissing te nemen.
2. Een aanvraag van een jeugdige, die tevens verzekerde is in de zin van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten voor zorg waarvan de aanspraak op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten ten gevolge van de inwerkingtreding van artikel 11.7 van deze wet komt te vervallen en die na inwerkingtreding van artikel 11.7 van deze wet als jeugdhulp kan worden aangemerkt waarvoor het college is gehouden een voorziening op grond van deze wet te treffen, die is ingediend voor de inwerkingtreding van artikel 11.7 van deze wet, wordt binnen twee weken na de inwerkingtreding van artikel 11.7 van deze wet in de stand waarin het zich bevindt, door het daartoe bevoegde indicatieorgaan, de stichting, bedoeld in artikel 9b, eerste en vierde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, zoals deze luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet, dan wel door de door Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangewezen persoon als bedoeld in artikel 53 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, overgedragen aan het college van de gemeente waarbinnen de jeugdige zijn woonplaats heeft, teneinde het college in de gelegenheid te stellen op grond van deze wet over de aanvraag een beslissing te nemen.
3. Een aanvraag van een jeugdige, die tevens verzekerde is in de zin van Zorgverzekeringswet voor zorg waarvan de aanspraak op grond van de Zorgverzekeringswet ten gevolge van de inwerkingtreding van deze wet komt te vervallen en die na inwerkingtreding van artikel 11.7 van deze wet als jeugdhulp kan worden aangemerkt waarvoor het college is gehouden een voorziening op grond van deze wet te treffen, die is ingediend voor de inwerkingtreding van artikel 11.7 van deze wet, wordt binnen twee weken na de inwerkingtreding van artikel 11.7 van deze wet in de stand waarin het zich bevindt, door de stichting, bedoeld in artikel 1 van de Wet op de jeugdzorg, zoals deze luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet, overgedragen aan het college van de gemeente waarbinnen de jeugdige zijn woonplaats heeft, teneinde het college in de gelegenheid te stellen op grond van deze wet over de aanvraag een beslissing te nemen.
4. Het in het tweede lid bedoelde bevoegde indicatieorgaan of stichting dan wel de door Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangewezen persoon, alsmede de in het derde lid bedoelde stichting, zenden binnen twee weken na de dag waarop artikel 11.7 van deze wet in werking treedt aan het college de persoonsgegevens van de verzekerde, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens, die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taak, bedoeld in het tweede en derde lid.
5. Het college is bevoegd tot het verwerken van de persoonsgegevens die overeenkomstig het vierde lid aan hem zijn verstrekt, voor zover dat noodzakelijk is om op de aanvraag te beslissen.
S
In artikel 2 wordt in onderdeel BBB na artikel 10.11 een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 10.12
1. Het bestuursorgaan dat op grond van artikel 8.2.3, eerste lid, van deze wet met de vaststelling en inning van ouderbijdragen is belast, stelt een persoon aan die op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 11.7 van deze wet als ambtenaar in de zin van artikel 1 van de Ambtenarenwet bij het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, bedoeld in artikel 73 van de Wet op de jeugdzorg, in dienst is en die is belast met het vaststellen en innen van ouderbijdragen en in verband met die inwerkingtreding naar het bestuursorgaan, bedoeld in artikel 8.2.3, overgaat.
2. Op een persoon als bedoeld in het eerste lid, zijn de rechtspositieregels die gelden voor de ambtenaren die zijn aangesteld bij ministeries, van overeenkomstige toepassing. De in die regels neergelegde bevoegdheden, met uitzondering van de aan Ons dan wel de aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties toegekende bevoegdheden tot het stellen van regels worden uitgeoefend door het bestuursorgaan dat op grond van artikel 8.2.3, eerste lid, van deze wet met de vaststelling en inning van ouderbijdragen is belast. Voor zover in die regels is bepaald dat bevoegdheden worden uitgeoefend met medebetrokkenheid van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, worden deze bevoegdheden uitgeoefend met medebetrokkenheid van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
T
In artikel 2 komt onderdeel CCC te luiden:
CCC
Artikel 11.2 vervalt.
U
In artikel 2 komt onderdeel GGG te luiden:
GGG
Artikel 11.7 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. De Wet op de jeugdzorg wordt ingetrokken, met dien verstande dat:
a. zij van toepassing blijft op de financiële verantwoording, vaststelling, uitbetaling van op grond van die wet verleende subsidies en uitkeringen en op de vaststelling en inning op grond van die wet van de ouderbijdragen, en
b. hoofdstuk VII van de Wet op de jeugdzorg van toepassing blijft op het verstrekken en verwerken van gegevens die betrekking hebben op het laatste kalenderjaar voor die intrekking.
2. Aan het slot van het tweede lid wordt de volgende volzin toegevoegd:
Indien het een besluit betreft dat is genomen door een stichting als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de jeugdzorg, treedt het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft in de plaats van die stichting.
V
In artikel 2 wordt in onderdeel HHH in artikel 12.3, zesde lid, onder verlettering van onderdeel b tot onderdeel c een onderdeel toegevoegd, luidende:
b. een cliënt die een aanvraag voor zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg heeft ingediend waarover op de datum van inwerkingtreding van artikel 11.7, eerste lid, van deze wet nog geen besluit is genomen;.
W
In artikel 2 worden na onderdeel HHH twee onderdelen ingevoegd, luidende:
HHHa
Na artikel 12.3 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 12.3a
1. Archiefbescheiden en de daarmee samenhangende verplichtingen, bedoeld in de Archiefwet 1995, met betrekking tot zorg waarvoor een aanvraag als bedoeld in artikel 10.4a, tweede lid, is ingediend bij een indicatieorgaan als bedoeld in artikel 9a van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en waarover op de datum van inwerkingtreding van artikel 11.7 nog geen besluit is genomen, worden door dat indicatieorgaan overgedragen aan het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft en dat gehouden is een voorziening op grond van deze wet te treffen.
2. Voor zover de archiefbescheiden, bedoeld in het eerste lid, zorg betreffen waarvoor op de datum van inwerkingtreding van artikel 11.7 een indicatiebesluit is afgegeven, is het indicatieorgaan, bedoeld in artikel 9a van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, zorgdrager als bedoeld in artikel 1 van de Archiefwet 1995 voor zover de archiefbescheiden niet overeenkomstig de Archiefwet 1995 zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats.
3. Het indicatieorgaan, bedoeld in het tweede lid, draagt na ontvangst van een daartoe strekkende kennisgeving door het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft, de archiefbescheiden binnen vier weken over aan het college, voor rekening en risico van dat college, indien het zorg betreft waarvoor dat college is gehouden een voorziening op grond van deze wet te treffen en deze bescheiden daartoe noodzakelijk zijn, teneinde dit college in de gelegenheid te stellen deze te kopiëren. Het college geeft de archiefbescheiden binnen vier weken na ontvangst terug.
HHHb
Aan artikel 12.4 wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Ten behoeve van de uitvoering van het eerste lid en van artikel 2.6, eerste lid, onder a, sluiten de colleges ten behoeve van het jaar 2015 met door Onze Ministers aan te wijzen organisaties die een cruciale functie op het gebied van jeugdhulp vervullen en die voor de continuïteit van hun te leveren voorzieningen afhankelijk zijn van een groot aantal gemeenten, tijdig doch in ieder geval voor 1 november 2014 overeenkomsten waarin ter waarborging van de continuïteit van de verlening van jeugdhulp en het behoud van de daarvoor noodzakelijke infrastructuur afspraken zijn gemaakt over:
a. het budget;
b. de bevoorschotting, en
c. de te hanteren tarieven.
X
In artikel 3.3 wordt onderdeel E als volgt gewijzigd:
1. De eerste volzin wordt vervangen door: Artikel 7.3.11 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het vierde lid tot het vijfde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
2. Een lid wordt toegevoegd, luidende:
2. Het vijfde lid (nieuw), komt te luiden:
5. Bij regeling van Onze Ministers kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud van het dossier, de wijze waarop de verwerking van gegevens door en de uitwisseling van gegevens tussen het college, de jeugdhulpaanbieders, de gecertificeerde instellingen en de raad voor de kinderbescherming plaatsvindt en de wijze waarop de verwerking en uitwisseling van gegevens als bedoeld in het vierde lid plaatsvinden. Daarbij kan worden bepaald welke maatregelen moeten worden getroffen om te waarborgen dat de uitwisseling van gegevens veilig en zorgvuldig plaatsvindt.
Y
Artikel 3.7 wordt als volgt gewijzigd:
1. In artikel 1.6 wordt als aanhef ingevoegd:
Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd:
2. In artikel 1.6 wordt na onderdeel G een onderdeel ingevoegd, luidende:
Ga
In artikel 241, derde lid, wordt aan het slot toegevoegd:
Onder pleegkind wordt in dit verband verstaan: een minderjarige die bij anderen dan zijn ouders, voogd of bloed- en aanverwanten tot en met de derde graad wordt verzorgd en opgevoed, met dien verstande, dat daaronder niet is begrepen:
a. een minderjarige, op wiens verzorging en opvoeding krachtens de bepalingen van een andere wet toezicht wordt uitgeoefend door anderen dan zijn ouders of voogd;
b. een minderjarige, die verzorgd en opgevoed wordt in een inrichting, welke, wat betreft de verzorging en opvoeding van de daarin verblijvende minderjarigen, aan toezicht krachtens de bepalingen van een andere wet is onderworpen.
Z
De artikelen 3.15 en 3.16 vervallen.
AA
Artikel 3.17, onderdeel A, wordt als volgt gewijzigd:
In de artikelen 8.4.1, eerste lid, 8.4.3, eerste lid, en 8.4.4 wordt «de inning van de ouderbijdrage» telkens gewijzigd in: de vaststelling en de inning van de ouderbijdrage.
BB
Aan het slot van hoofdstuk 3 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 3.19
Indien het bij koninklijke boodschap van 7 maart 2014 ingediende voorstel van wet houdende regels inzake de verzekering van zorg aan mensen die zijn aangewezen op langdurige zorg (Wet langdurige zorg) (Kamerstukken 33 891) tot wet wordt verheven, wordt artikel 11.1.1, eerste lid, van die wet als volgt gewijzigd:
1. «10 VV, 3 VG, 4 VG» wordt vervangen door: 10 VV, 4 VG.
2. «4 LVG, 5 LVG» wordt vervangen door: 4 LVG, 5 LVG of 3 VG.
In verband met enkele recente ontwikkelingen en nadere overwegingen behoeft het wetsvoorstel Invoeringswet Jeugdwet enkele aanpassingen. Deze worden onderstaand toegelicht.
Onderdeel A
Bijlage 2 Algemene wet bestuursrecht
Door de toevoeging van paragraaf 8.1 aan de opsomming van bevoegdheden van de Centrale Raad van Beroep wordt de Raad competent om in hoger beroep kennis te nemen van geschillen omtrent persoonsgebonden budgetten. Op dit punt wordt de Jeugdwet in overeenstemming gebracht met de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en wordt zodoende de rechtseenheid geborgd.
Onderdeel B
Artikelen 78 en 78a Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten
Bij het parlement is als sluitstuk van de herziening van de langdurige zorg het wetsvoorstel aanhangig houdende regels inzake de verzekering van zorg aan mensen die zijn aangewezen op langdurige zorg (Wet langdurige zorg) (Wlz). De Wlz zal de AWBZ vervangen. Artikel 11.4.1 Wlz regelt dat de Nederlandse zorgautoriteit (NZa) tot 1 januari 2018 subsidies kan verstrekken aan zorgaanbieders die voor 1 juli 2013 in aanmerking kwamen voor een vergoeding ter verbetering van de infrastructuur voor extramurale zorg. Voortzetting van de bestaande regeling voor de zorginfrastructuur is niet meer mogelijk, nu per 1 januari 2015 een deel van de extramurale zorg die tot die datum onder de AWBZ verzekerd was, ten gevolge van de inwerkingtreding van de Jeugdwet en de Wmo 2015 naar gemeenten geëxtramuraliseerd wordt. Artikel 11.4.2 Wlz regelt dat de NZa tot 1 januari 2018 bijdragen in de kapitaallasten en voor vaste activa kan blijven verstrekken aan bepaalde rechtspersonen die tot 1 januari 2015 AWBZ-gefinancierde zorg verlenen, welke zorg ten gevolge van de inwerkingtreding op 1 januari 2015 van de Jeugdwet of de Wmo 2015 geëxtramuraliseerd wordt. Deze subsidies zullen gefinancierd worden uit het Algemene Fonds Bijzondere Ziektekosten, dat wil zeggen: ze zijn premiegefinancierd.
Bij brief van 27 juni 2014 heeft de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de Tweede Kamer laten weten te streven naar inwerkingtreding van de Wlz op 1 januari 2015. Daarbij heeft hij echter ook aangegeven op dat punt geen garantie te kunnen geven, omdat zowel de Tweede als de Eerste Kamer zich nog in de tweede helft van 2014 over het wetsvoorstel moeten buigen. Mogelijk zal daarom pas in november 2014 duidelijk worden of de Wlz op 1 januari 2015 in werking zal kunnen treden dan wel de AWBZ in 2015 nog zal blijven gelden. Aangezien de bovengenoemde extramuralisering per 2015 ook zal doorgaan als de Wlz niet per 2015 in werking treedt, dient te worden voorzien in andere tijdelijke subsidietitels voor de zorginfrastructuurbijdragen en de bijdragen in de kapitaallasten en de vaste activa voor het geval de Wlz niet per 2015 in werking treedt. Met voorliggend artikel worden hiertoe twee artikelen aan de AWBZ toegevoegd.
Voor een inhoudelijke toelichting op die artikelen zij verwezen naar paragraaf 6 van het algemeen deel van de toelichting op de tweede nota van wijziging bij het wetsvoorstel Wlz en naar de artikelsgewijze toelichting op de met die nota van wijziging in de Wlz opgenomen artikelen 11.4.1 en 11.4.2. Omdat de in de artikelen 78 en 78a AWBZ op te nemen subsidietitels slechts tijdelijk zijn, is besloten ze niet in artikel 90, tweede lid, van de Wet financiering sociale verzekering te regelen, maar om te regelen dat – in aanvulling op de posten die krachtens laatstgenoemd artikellid ten laste van het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten (AFBZ) komen – ook de in dit artikel geregelde subsidie ten laste van het AFBZ komt.
Indien de Wlz op 2015 in werking treedt, zullen de hier voorgestelde artikelen 78 en 78a AWBZ niet in werking treden. Artikel 4.1 van de Invoeringswet Jeugdwet bevat hier voldoende ruimte voor. Aangezien de Wlz de AWBZ intrekt, zullen de hier in de AWBZ gecreëerde subsidiegrondslagen ophouden te bestaan als de Wlz dan vervolgens in werking treedt.
Onderdeel C
Bijlage Gemeentewet
Door de toevoeging in onderdeel G van de bijlage bij de Gemeentewet wordt verduidelijkt dat, naast de Minister van VWS, ook de Minister van V en J over de bevoegdheid tot indeplaatsstelling beschikt. Hij is immers ook «Onze Minister wie het aangaat», bedoeld in artikel 124b, eerste lid, van de Gemeentewet.
Onderdelen D, F, R en X
Wmo 2015
Per 1 januari 2015 zal de Wmo 2015 volledig in werking treden. In verband hiermee worden de samenloopbepalingen die nog rekening houden met het bestaan van de (per 1 januari 2015 in te trekken) Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), namelijk de artikelen 3.15 en 3.16, geschrapt. De materie van deze artikelen is in het vernieuwde artikel 1.32 opgenomen. De tekst van het eerder voorgestelde artikel 1.32 had betrekking op de in te trekken Wmo. Voor de toelichting op de afzonderlijke onderdelen van het nieuwe artikel 1.32 kan worden verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Jeugdwet met betrekking tot artikel 3.15.
Dit artikel bevat onder meer wijzigingen om het voorstel beter te laten aansluiten bij de terminologie en systematiek van de Jeugdwet. Hierop zijn enkele uitzonderingen:
– Onderdeel A corrigeert een fout in de alfabetische rangschikking van de definities in artikel 1.1.1., eerste lid, welke bij de verwerking van het amendement op stuk nummer 151 (33 841) is ontstaan.
– Onderdeel B regelde een samenloop met de oude Wmo en de Jeugdwet die bij de Wmo 2015 tot verwarrende overlap zou leiden. Het college beoordeelt of er maatschappelijke ondersteuning moet komen op grond van de Wmo 2015. In de Wmo 2015 is geregeld dat het college rekening houdt met gegeven jeugdhulp (artikel 2.3.5).
– In onderdeel C wordt in verband met een toezegging aan de Eerste Kamer de term «outcomecriteria» vervangen door de term prestatie-indicatoren.
– In onderdeel D is bij de verwerking van het amendement op stuk nummer 83 (33 841), waarbij onderdeel d werd geschrapt, verzuimd de letteraanduiding van de volgende onderdelen aan te passen. Die omissie wordt thans hersteld.
– Onderdeel G past de verwijzingen in artikel 3.2 aan in verband met de wijziging die met onderdeel C wordt aangebracht in artikel 2.1.3.
Onderdeel Q bevat overgangsrecht voor in het buitenland wonende personen die ofwel op grond van de AWBZ, ofwel op grond van internationale sociale zekerheidsregelingen in hun land dan wel in Nederland aanspraak hebben op AWBZ-zorg. Het gaat dan bijvoorbeeld om personen die op grond van artikel 5, eerste lid, onder b, of artikel 5, vierde lid, van de AWBZ in Nederland verzekerd zijn, respectievelijk om niet-AWBZ-verzekerde gezinsleden van personen die in Nederland werken en om rechthebbenden op Nederlandse pensioenen en hun gezinsleden, die met toepassing van deze internationale regelingen aanspraak hebben op AWBZ-zorg. De laatste categorie niet-verzekerde rechthebbenden wordt ook wel aangeduid als «verdragsgerechtigden». Zij kunnen op grond van bedoelde internationale socialezekerheidsregelingen zowel in hun woonland als in Nederland verzekerde zorg gebruiken. De zorg waarop aanspraak bestaat, is onder andere de zorg die is opgenomen in de aanspraken op grond van de AWBZ. Met de Wmo 2015 vallen echter onder andere persoonlijke verzorging en begeleiding (zie artikel 8.1 Wmo 2015) niet meer onder het verzekerde pakket in Nederland en is deze zorg gedecentraliseerd naar de gemeenten. Het recht op zorg wordt dan vervangen een verplichting voor gemeenten om hun ingezetenen die er niet zelf of met hulp van anderen in slagen zelfredzaam te zijn of te participeren, maatschappelijke ondersteuning te bieden. In artikel 8.3 van de Wmo 2015 is een overgangsregime opgenomen, op grond waarvan betrokkenen in het eerste jaar recht houden op het voortzetten van lopende zorg. Deze aanspraken komen dan te gelden jegens de gemeente waar zij hun woonplaats hebben. De in het achtste lid bedoelde personen zijn evenwel niet ingeschreven in een Nederlandse gemeente. Het overgangsrecht voor deze categorie dient op een andere manier te worden vormgegeven.
Het Zorginstituut Nederland is verantwoordelijk voor de uitvoering van deze regeling. Declaraties van een verdragsgerechtigde of zijn behandelaar kunnen tot 1 januari 2016 worden ingediend op de gebruikelijke wijze. Declaraties voor in het buitenland wonende AWBZ-verzekerden kunnen door de zorgverzekeraar geclaimd bij het Zorginstituut. Het negende lid in bepaalt dat de kosten van de voortgezette zorg ten laste van het Algemene Fonds Bijzondere Ziektekosten komen.
De nieuwe gevallen vallen buiten deze regelingen. Verdragsgerechtigden kunnen gebruik maken van zorg in het woonland volgens het in het woonland verzekerde pakket. Voor zover de zorg niet in het wettelijk pakket van de ziektekostenverzekering van het woonland is opgenomen is betrokkene afhankelijk van eventuele andere voorzieningen die het woonland aan zijn ingezetenen biedt. Gedurende de overgangstermijn is er voldoende tijd om bij de verzekeraar in het woonland dan wel de gemeente waar men woont, de mogelijkheden van zorg te achterhalen. Voorzover de in het buitenland wonenden in hun woonland op grond van hun verdragsrechten ten laste van Nederland al zorg ontvangen die materieel overeenkomt met persoonlijke verzorging of begeleiding, wijzigt de situatie niet. Voor zover deze zorg in andere Europese landen in het verzekerde pakket is opgenomen, kunnen zij deze zorg onverkort voortzetten.
– Ten slotte worden verwijzingen in de Wmo 2015 naar de Wet werk en bijstand vervangen door verwijzingen naar de nieuwe Participatiewet.
Onderdeel E
Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen
Ingevolge de Jeugdwet wordt de inning van de ouderbijdragen voor verblijf door het Centraal Administratiekantoor (CAK) geïnd en niet meer, zoals onder de Wet op de jeugdzorg (Wjz), door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO). Daarom wordt de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen aangepast, zodat de Sociale Verzekeringsbank (SVB), indien nodig, over juiste gegevens beschikt voor de controle op de uitvoering van de Algemene Kinderbijslagwet. Het betreft hier een uitbreiding van artikel 54, derde lid, dat de basis vormt voor het op verzoek kosteloos verstrekken van gegevens aan onder andere de SVB, met de aanwijzing van het CAK.
Onderdeel G
Artikel 1.2 Jeugdwet
Artikel 1.2, eerste lid, onderdeel b, van de Jeugdwet regelt een samenloop met de Wmo en de Jeugdwet, die bij de Wmo 2015 tot verwarrende overlap zou leiden. Onder de huidige formulering zouden ook woningaanpassingen en hulpmiddelen onder de Jeugdwet vallen, terwijl hier alleen de maatwerkvoorziening «begeleiding» (art. 1.1.1 Wmo 2015) is bedoeld.
Door deze aanpassing wordt duidelijk dat begeleiding voor jeugdigen niet onder de Wmo 2015, maar onder de Jeugdwet valt. Overigens is in de Wmo 2015 geregeld dat het college de maatwerkvoorziening afstemt met eventuele ontvangen of te ontvangen jeugdhulp (artikel 2.3.5). Het college beoordeelt of er maatschappelijke ondersteuning moet komen op grond van de Wmo 2015.
Onderdeel H
Artikel 4.2.1 Jeugdwet
Eerste, tweede en derde lid
In artikel 68 van de Wjz was een uitgebreidere kring van klagers opgenomen dan onder de Jeugdwet. De ouder zonder gezag, de voogd en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de jeugdige uitoefent, zouden met de inwerkingtreding van de Jeugdwet niet meer de mogelijkheid hebben om een klacht in te dienen gedragingen jegens henzelf. Dit is ongewenst. Vandaar dat deze groepen alsnog in artikel 4.2.1 Jeugdwet worden opgenomen. Dit betekent wel dat de jeugdhulpaanbieders die niet onder de Wjz vielen (zoals de aanbieders van jeugd-ggz), te maken krijgen met uitgebreidere reikwijdte van gedragingen waarop de klachtregeling moet zijn gericht.
Vierde lid
Paragraaf § 4.2.a van de Jeugdwet regelt het klachtrecht jegens de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling. Niet is daarin opgenomen de uitsluiting van toepasselijkheid van de klachtenregeling van titel 9.1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Beide klachtenregelingen zijn dus in beginsel van toepassing, voor zover het gaat om bestuursorganen.
Jeugdhulpaanbieder en gecertificeerde instellingen kunnen voor het nemen van bepaalde besluiten worden aangemerkt als bestuursorganen in de zin van de Awb, zodat beide klachtenprocedures dan van toepassing kunnen zijn. Met de onderhavige wijziging wordt voorgesteld, met het oog op eenduidige toepassing van het klachtrecht en in aansluiting op de Wjz, dat uitsluitend het klachtrecht van de Jeugdwet van toepassing zal zijn.
Het klachtrecht van de Jeugdwet verschilt op enkele punten van dat van de Awb:
• het klachtrecht staat niet open voor een ieder, maar voor de jeugdige, ouder, ouder zonder gezag, voogd, degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de jeugdige uitoefent, alsmede de pleegouder;
• de klacht behoeft niet schriftelijk te worden ingediend;
• de klacht betreft gedragingen van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen (en niet alleen van bestuursorganen);
• de beperkingen c.q. beletselen voor indienen van een klacht als bedoeld in artikel 9.8, eerste lid, van de Awb zijn niet van toepassing.
De Wjz regelt bij het klachtrecht, anders dan de Jeugdwet, dat titel 9.1 Awb niet van toepassing is. Daar doet zich dus niet de samenloop met de Awb voor. Met de onderhavige wijziging zal, met het oog op eenduidige toepassing van het klachtrecht en in aansluiting op de Wjz, uitsluitend het klachtrecht van de Jeugdwet van toepassing zijn.
Onderdeel I
Artikel 5.1 Jeugdwet
Een pleegcontract kan pas gesloten worden als de pleegzorgaanbieder heeft geconcludeerd dat aan de voorwaarden is voldaan die in artikel 5.1, eerste lid, van de Jeugdwet zijn opgesomd. De onderhavige wijziging verduidelijkt dat de beoordeling die de pleegzorgaanbieder voorts dient uit te voeren op grond van het tweede lid, ook vooraf dient te gaan aan de sluiting van het pleegcontract.
Onderdeel J
Artikel 5.3 Jeugdwet
De toevoeging van het eerste onderdeel aan onderdeel V corrigeert een redactionele doublure: in de begripsomschrijving van «pleegouder» in artikel 1.1 van de Jeugdwet is reeds als element van het pleegcontract opgenomen.
Onderdeel K
Artikel 6.1.4, negende lid, Jeugdwet
In dit lid is verduidelijkt wie zich bereid moeten verklaren om de voorwaarden na te leven. Het gaat om de instemming van degene tot wie de voorwaarden zich richten: de jeugdige.
Onderdeel L
Artikel 6.1.11 Jeugdwet
Het is niet nodig de beschikkingen die verband houden met gesloten jeugdzorg ook in afschrift te sturen aan het college. Dit gebeurt ook niet voor andere beschikkingen die door kinderrechters worden afgegeven zoals een ondertoezichtstelling. De gemeenten krijgen wel een notificatie via CORV.
Onderdeel M
Artikel 6.5.1 Jeugdwet
Paragraaf 6.5 van de Jeugdwet regelt het indienen van klachten tegen dwangmaatregelen die de jeugdhulpverlener ingevolge de Jeugdwet jegens de betrokken jeugdige kan toepassen. Ook hier kan samenloop plaatsvinden met de klachtenregeling ingevolge de Awb. Dergelijke samenloop wordt met dit voorstel voorkomen. Verwezen zij overigens naar de toelichting hierboven op het onderdeel dat artikel 4.2.1 van de Jeugdwet aanpast.
Onderdeel N
Artikel 8.2.1 Jeugdwet
Deze aanvulling corrigeert een misslag.
Onderdeel O
Artikel 8.2.3 Jeugdwet
Onderdeel SSa, nieuw tweede lid
Het bestuursorgaan dat met de vaststelling en de inning van de ouderbijdrage zal zijn belast, heeft voor de uitvoering informatie nodig over de aanvang, de wijziging en de beëindiging van jeugdhulp waarvoor volgens de wet een ouderbijdrage is verschuldigd. Aan artikel 8.2.3 wordt nu een nieuw tweede lid toegevoegd dat gemeenten verplicht die informatie schriftelijk te verstrekken. Bij ministeriële regeling kunnen regels gesteld worden over de wijze waarop die informatie wordt verstrekt. Van deze bevoegdheid zal slechts gebruik gemaakt worden als dat nodig is voor een eenduidige uitvoering. Zo zou bijvoorbeeld een formulier voorgeschreven kunnen worden.
Onderdeel SSa, nieuw derde lid
Jaarlijks haalt het LBIO onder de Wjz € 12 miljoen aan ouderbijdragen binnen. Genoemd bedrag is inclusief de bijdragen die het LBIO door middel van ongeveer 5.100 dwangbevelen per jaar int.
De ouderbijdrage is aan te merken als een bestuursrechtelijke geldschuld. Een dwangbevel is in dit verband een schriftelijk bevel van een bestuursorgaan dat ertoe strekt de betaling van een bestuursrechtelijke geldschuld af te dwingen (artikel 4:114 Awb). Een dwangbevel levert een executoriale titel op in de zin van artikel 430, eerste lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (artikel 4:116 Awb), ter ondersteuning van de administratieve processen en de verhaalsmogelijkheid.
Inning van de vorderingen zonder de mogelijkheid tot uitvaardiging van een dwangbevel is kostenverhogend en arbeidsintensief. Zonder dwangbevel moet namelijk een gerechtelijke procedure ter verkrijging van een executoriale titel worden gevoerd. Een dergelijke procedure kost minimaal € 700, terwijl het uitvaardigen van een dwangbevel slechts € 90 kost. Daarnaast neemt een gerechtelijke procedure meer tijd in beslag dan het opstellen en uitvaardigen van een dwangbevel. De duur van een gemiddelde gerechtelijke procedure bedraagt drie tot vier maanden. Gelet op het aantal dwangbevelen op jaarbasis onder de Wjz, zou het voeren van gerechtelijke procedures om de bijdragen te kunnen innen onder de Jeugdwet, leiden tot een extra kostenpost van zeker (5.100 x € 610 =) € 3,1 miljoen. De kosten kunnen vaak zelfs zodanig hoger zijn dan de baten, dat mogelijk niet wordt overgegaan tot een gerechtelijke procedure.
Gelet op het voorgaande wordt in artikel 8.2.3 van de Jeugdwet een lid ingevoegd op grond waarvan het bestuursorgaan dat met de vaststelling en de inning is belast, na een aanmaning, bij dwangbevel de vastgestelde ouderbijdrage kan invorderen. De onder de Wjz bestaande bevoegdheid tot het op eenvoudige wijze kunnen leggen van een (loon-)beslag is eveneens opgenomen.
Onderdeel P
Artikelen 8.2.3, 8.2.4, 8.2.5, 8.2.6 en 8.2.7 Jeugdwet
Deze wijziging hangt samen met de toevoeging in artikel 2 van de Invoeringswet Jeugdwet van onderdeel SSa.
Onderdeel Q
Artikelen 10.2a en 10.3 Jeugdwet
Onderdeel ZZa
Artikel 10.2a betreft jeugdigen die in het buitenland wonen en die ofwel op grond van de AWBZ, ofwel op grond van internationale sociale zekerheidsregelingen in hun land dan wel in Nederland aanspraak hebben op AWBZ-zorg. Het gaat dan bijvoorbeeld om personen die op grond van artikel 5, eerste lid, onder b, of artikel 5, vierde lid van de AWBZ in Nederland verzekerd zijn, respectievelijk om niet-AWBZ-verzekerde gezinsleden van personen die in Nederland werken en om rechthebbenden op Nederlandse pensioenen en hun gezinsleden die met toepassing van deze internationale regelingen aanspraak hebben op AWBZ-zorg. Bij de eerste categorie gaat het om een zeer beperkte groep, met name gezinsleden van diplomaten en van uitgezonden ambtenaren, en studenten, voor zover deze niet werken of een buitenlandse socialeverzekeringsuitkering hebben. De laatste categorie niet-verzekerde rechthebbenden wordt ook wel aangeduid als «verdragsgerechtigden». Zij kunnen op grond van bedoelde internationale socialezekerheidsregelingen zowel in hun woonland als in Nederland verzekerde zorg gebruiken. De zorg waarop aanspraak bestaat is de zorg die is opgenomen in het verstrekkingenpakket van de wettelijke ziektekostenverzekering. Met de Jeugdwet vallen echter onder andere jeugd-ggz en jeugd-vb niet meer onder het verzekerde pakket in Nederland en is deze zorg gedecentraliseerd naar de gemeenten. Het recht op zorg wordt dan vervangen voor jeugdigen door een jeugdhulpplicht, die gemeenten volgens het woonplaatsbeginsel moeten uitvoeren. In de artikelen 10.1 en 10.2 van de Jeugdwet is een overgangsregime opgenomen, op grond waarvan in het eerste jaar lopende behandelingen voor zover mogelijk bij dezelfde behandelaar mogen worden voortgezet. Deze aanspraken komen dan te gelden jegens de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft. Voor jeugdigen die niet in een Nederlandse gemeente wonen, maar die bijvoorbeeld op grond van een verordening of een verdrag een aanspraak hebben gekregen voorafgaand aan het nieuwe jeugdstelsel, moet een uitzondering worden gemaakt op het woonplaatsbeginsel.
Er zijn per jaar ongeveer 45.000 in het buitenland woonachtige jeugdigen gerechtigd een vorm van zorg te gebruiken ten laste van Nederland. Ongeveer 2.200 daarvan gebruiken daadwerkelijk zorg in Nederland (gebaseerd op in totaal 9.000 verdragsgerechtigden die zorg gebruiken in Nederland, waarvan ongeveer 24% jeugdige). Het aantal in het buitenland wonende AWBZ-verzekerde jeugdigen, die niet tevens een verdragsrecht hebben, is niet bekend. Het gaat waarschijnlijk hooguit om enkele gevallen. Momenteel dient de verdragsgerechtigde jeugdige (of zijn behandelaar) zijn declaratie in bij zorgverzekeraar Agis/Achmea, die vervolgens rechtstreeks bij het Zorginstituut Nederland declareert. Het Zorginstituut compenseert Agis/Achmea direct vanuit het Zorgverzekeringsfonds (Zvw) en het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Uit cijfers van zorgverzekeraar Agis/Achmea (die momenteel de grenszorgregeling uitvoert) blijkt dat van deze groep ongeveer 140 jeugdigen jeugd-ggz en jeugd-vb krijgen in Nederland, wat op jaarbasis ongeveer € 500.000 kost (zowel Zvw als AWBZ). De niet-verdragsgerechtigde verzekerde dient momenteel de rekening rechtstreeks bij de eigen zorgverzekeraar in.
Het tweede lid van voorgesteld artikel 10.2a regelt dat de rekeningen voor de zorg die deze jongeren in Nederland genoten hebben kunnen worden gezonden naar het Zorginstituut, dat wordt belast met de vergoeding van deze rekeningen. Ook voor de groep verzekerden is ervoor gekozen om de uitvoering van het overgangsrecht centraal te doen uitvoeren door het Zorginstituut. Het Zorginstituut krijgt ten behoeve van de uitvoering van deze taak een vergoeding die ten laste komt van het Zorgverzekeringsfonds, voor zover het om Zvw-zorg gaat, of van het Algemene Fonds Bijzondere Ziektekosten, voor zover het om AWBZ-zorg gaat.
Nieuwe gevallen vallen buiten deze regeling. Deze jeugdigen kunnen gebruik maken van het zorgaanbod en de in het woonland geldende regelingen. Aangenomen mag worden dat ook de aanbieder in het woonland de verplichting heeft om passende hulp te bieden. Voor grenszorggebruikers is er voldoende tijd om bij de verzekeraar in het woonland de mogelijkheden van zorg te achterhalen.
Nota bene: voor de in het buitenland wonende jeugdige die op grond van zijn verdragsrechten ten laste van Nederland zorg, bijvoorbeeld zorg die materieel overeenkomt met de Nederlandse jeugd-ggz, in het woonland gebruikt, wijzigt de situatie niet. Voor zover jeugd-ggz in andere Europese landen in het verzekerde pakket is opgenomen, kunnen deze jeugdigen deze zorg onverkort voortzetten.
Onderdeel ZZb
In artikel 10.3, zesde lid, van de Jeugdwet wordt geregeld dat het LBIO, onder de Wjz verantwoordelijk voor de vaststelling en inning van de ouderbijdragen, tijdig de instantie die onder de Jeugdwet wordt belast met deze taak voorziet van de benodigde informatie over bijdrageplichtigen. Dit is van belang voor de continuïteit van zorg voor de jeugdige door zijn ouders. De afschriften van de in artikel 12, derde volzin, van de Wjz bedoelde formulieren, hoeven slechts eenmalig te worden overgedragen. Na inwerkingtreding van de Jeugdwet ontvangt het bestuursorgaan dat met de vaststelling en inning van de ouderbijdragen is belast de nodige gegevens op grond van artikel 8.2.3, eerste lid, van het college (zie hierboven de toelichting op het desbetreffende onderdeel, onder SSa).
Omdat het hier gaat om de verwerking van persoonsgegevens, waaronder bijzondere persoonsgegevens, dient voor de verwerking (overdracht) daarvan, net als bij de gegevensverwerking op grond van artikel 10.4 van de Jeugdwet, aan specifieke voorwaarden te zijn voldaan.
In de eerste plaats moet de verwerking bij wet worden voorzien. Hieraan wordt door toevoeging van de onderhavige bepaling aan de Jeugdwet voldaan. In de tweede plaats moet de verwerking noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Evenals bij artikel 10.4 is ook hier de dringende maatschappelijke behoefte gelegen in het belang van continuïteit. De overdracht is proportioneel: de instantie die met de inning is belast dient tijdig te beschikken over de gegevens met betrekking tot bijdrageplichtigen, waardoor deze door de overgang niet met een grote achterstand worden geconfronteerd. In verband met de subsidiariteit dient gekeken te worden of geschiktere middelen voorhanden zijn. Overdracht van het LBIO aan de instantie die onder de Jeugdwet de inning van de ouderbijdragen overneemt is een zeer geschikt middel om de continuïteit te waarborgen. Net als bij artikel 10.4 is een belangrijk alternatief dat de betrokken jeugdigen of hun ouders zelf de gegevens verstrekken of dat zij desgevraagd toestemming geven voor de overdracht. Ook hier geldt dat het expliciete verkrijgen van medewerking of toestemming van de betrokkenen, gelet op de doelgroep, een zeer langdurig en arbeidsintensief proces zou zijn, zonder garantie dat het doel ook wordt bereikt.
Het nieuwe zesde lid zal bij koninklijk besluit, bedoeld in artikel 12.7 van de Jeugdwet, voor 1 januari 2015 in werking worden gesteld.
Onderdeel R
Artikel 10.4a Jeugdwet
Eerste lid van artikel 10.4a
Het eerste lid regelt de overdracht van de lopende aanvragen als bedoeld in artikel 7 Wjz bij een bureau jeugdzorg. Een aanvraag die voor de inwerkingtreding van deze wet is ingediend wordt na de datum van inwerkingtreding afgehandeld door het college van de gemeente waarbinnen de betreffende jeugdige woont. In het voorgestelde nieuwe artikel 12.3, vijfde lid, van de Jeugdwet is reeds geregeld dat de stichting die een bureau jeugdzorg in stand houdt, de bescheiden die deze met betrekking tot een cliënt onder zich heeft, overdraagt aan de desbetreffende gemeente. Het zesde lid van dat artikel wordt aangevuld in verband met de overdracht van dossiers waarover een aanvraag loopt (toegevoegd aan artikel 2, onderdeel HHH van de Invoeringswet Jeugdwet).
Tweede lid
Aanvragen die in behandeling zijn bij het CIZ (Centrum indicatiestelling zorg) voor verzekerden voor ingevolge de AWBZ verzekerde persoonlijke verzorging, verpleging, begeleiding, behandeling, verblijf, kortdurend verblijf, vervoer en voortgezet verblijf die als gevolg van de inwerkingtreding van onderhavige wet komen te vervallen en onder de reikwijdte van de Jeugdwet komen, zullen na inwerkingtreding van deze wet verder worden behandeld door de gemeente waar deze jeugdige verzekerden wonen. Dit geldt ook voor aanvragen die zijn ingediend bij de bureaus jeugdzorg die ingevolge artikel 9b van de AWBZ voor jeugdigen de indicaties voor deze vormen van zorg afgeven, voor zover ze verband houden met een psychiatrische aandoening.
Derde lid
Het derde lid regelt dat de aanvragen die zijn ingediend bij de bureaus jeugdzorg voor verzekerden voor op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) verzekerde geestelijke gezondheidszorg, al dan niet met verblijf, die als gevolg van de inwerkingtreding van onderhavige wet komen te vervallen en onder de reikwijdte van de Jeugdwet komen, na inwerkingtreding van deze wet verder worden behandeld door de gemeente waar deze jeugdige verzekerden wonen. Nu voor deze zorg ingevolge artikel 14, derde lid, van de Zvw in samenhang met de artikelen 9b, vijfde lid van de AWBZ, artikel 5, tweede lid, onderdeel b, van de Wjz en artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit Wjz ook de huisarts en een aantal andere in het Uitvoeringsbesluit Wjz aangewezen artsen een verwijzing kunnen verstrekken die recht geeft op geestelijke gezondheidszorg in de zin van de Zvw, worden zij ook onder het bereik van dit voorschrift gebracht.
Vierde en vijfde lid
Het vierde en vijfde lid waarborgen dat alle (persoons-)gegevens die noodzakelijk zijn voor het op een zorgvuldige manier kunnen behandelen van de aanvraag van de jeugdige, aan de betreffende gemeenten verstrekt worden en het college bevoegd is deze gegevens te verwerken voor zover dat noodzakelijk is om voor de betrokkene tijdig de voorzieningen op het gebied van jeugdhulp te treffen die aangewezen zijn te achten.
Onderdeel S
Artikel 10.12 Jeugdwet
Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) stelt thans de ouderbijdragen in het kader van de Wet op de jeugdzorg vast en int deze (artikel 73 van de Wet op de jeugdzorg). Deze taak zal met de inwerkingtreding van de Jeugdwet overgaan op het CAK als bedoeld in artikel 48, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Dit bestuursorgaan zal op grond van artikel 8.2.3, eerste lid, van de Jeugdwet met deze taken worden belast. Besloten is dat het personeel dat thans met deze werkzaamheden bij het LBIO belast is, overgaat naar het CAK (eerste lid). Bij de uitvoering van deze taak zijn circa 15 medewerkers betrokken. Bij de overheveling van de taak zijn de consequenties voor het personeel beperkt: de medewerkers kunnen hun werk volgen (geen verval van functies). De overgang, met inbegrip van de gevolgen van de gewijzigde standplaats, wordt geregeld in het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en nader uitgewerkt in het door het LBIO ingevolge artikel 49vv van het ARAR op te stellen sociaal plan. Het eerste lid van het bovenbedoelde artikel zorgt ervoor dat de personen die door het LBIO als ambtenaar zijn aangesteld en werkzaam waren ten behoeve van de vaststelling en inning van ouderbijdragen bij overgang naar het CAK hun ambtelijke status behouden. Het CAK stelt die persoon als ambtenaar aan en sluit dus met die persoon geen arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Op basis van het tweede lid blijven de rechtspositieregels in het ARAR gelden voor deze personen. Het artikel zorgt ervoor dat de rechtspositie behoudens de standplaats niet wijzigt.
Onderdeel U
Artikel 11.7 Jeugdwet
Eerste lid
Met deze aanvulling op onderdeel a van artikel 11.7 van de Jeugdwet komen ook de ouderbijdragen onder deze overgangsregeling te vallen: daardoor wordt het mogelijk ook na 1 januari 2015 de nog niet betaalde bijdragen te blijven innen.
Tweede lid
Deze aanvulling borgt dat lopende (bezwaar)procedures en rechtsgedingen gecontinueerd kunnen worden. Deze bepaling sluit aan bij de regelingen die zijn getroffen in de artikelen 10.1, derde en vierde lid, 10.2, derde en vierde lid, en 10.3, tweede lid, van de Jeugdwet. In die artikelen is onder andere geregeld dat de rechten en verplichtingen met betrekking tot indicatiebesluiten van bureau jeugdzorg inzake jeugd-ggz (10.1 en 10.2) en jeugdzorg (10.3) in 2015 blijven gelden.
Onderdeel V
Artikel 12.3 Jeugdwet
Dit onderdeel hangt samen met het in deze nota van wijziging ingevoegde eerste lid van artikel 10.2a. Verwezen wordt naar de toelichting op dat lid.
Onderdeel W
HHHa: artikel 12.3a Jeugdwet
De Archiefwet 1995 is alleen van toepassing op overheden en op zelfstandige bestuursorganen in zoverre deze wettelijke taken uitvoeren. Als taken van een bestuursorgaan worden overgedragen aan een ander overheidsorgaan, dient een voorziening omtrent hun archiefbescheiden te worden geregeld (artikel 4, eerste lid, van de Archiefwet 1995). Dit voorkomt dat archiefbescheiden bij een transitie als de onderhavige in het ongerede zouden raken.
De toegangs- en indicatietaak van het CIZ komt in de Jeugdwet in gewijzigde vorm terug op gemeentelijk niveau en zal worden belegd onder meer bij wijk- of buurtteams. Het gaat dan om zorg als bedoeld in de AWBZ waarvan de aanspraak op grond van die wet ten gevolge van de inwerkingtreding van de Jeugdwet komt te vervallen en als jeugdhulp kan worden aangemerkt waarvoor het college is gehouden een voorziening op grond van deze wet te treffen.
Artikel 12.3a regelt dat de archiefbescheiden en de daarmee samenhangende verplichtingen op grond van de Archiefwet 1995 met betrekking tot de zorg waarvoor een aanvraag als bedoeld in artikel 10.4a, tweede lid, is ingediend en waarover nog niet is besloten, door het CIZ worden overgedragen aan het college van de gemeente waarin de jeugdige woonachtig is en dat op grond van de Jeugdwet voorzieningen moet treffen. Waar artikel 10.4a de overdracht van de voor de afhandeling van de aanvraag benodigde gegevens regelt, regelt het onderhavige artikel de overdracht van de met deze taak verbonden verplichtingen op grond van de Archiefwet 1995. Voor de afgesloten dossiers regelt het tweede lid dat het CIZ daarvoor zorgdrager in de zin van de Archiefwet blijft. Daarvoor is gekozen om de administratieve lasten zoveel mogelijk te beperken. Omdat het bijvoorbeeld kan gaan om zorg waarvoor een indicatiebesluit is afgegeven dat nog niet is verlopen, is het CIZ verplicht de bescheiden op verzoek van de daartoe bevoegde gemeente af te staan als deze de stukken nodig heeft (derde lid). Dit kan in het belang van minderjarige cliënten zijn indien dit noodzakelijk is met het oog op de beoordeling van een eventuele voortzetting van de hulpverlening of als sprake is van beoordeling van een nieuwe hulpvraag. Artikel 11 van de Archiefwet is dan niet afdoende, omdat de gemeente strikt genomen voor deze zaken niet het overheidsorgaan is waaronder deze bescheiden zouden behoren te rusten.
Voor een overdracht van dossiers is geen toestemming van de betrokken jeugdigen of hun ouders vereist als bedoeld in artikel 8, onderdeel a, van de Wet bescherming persoonsgegevens, nu de overdracht ingevolge onderdeel c van dat artikel strekt tot uitvoering van een wettelijke verplichting. Er is voor gekozen deze overgangsbepaling in de Jeugdwet onder te brengen en niet louter in de Invoeringswet Jeugdwet, omdat zodoende ook de toezichtbepalingen van de Jeugdwet van toepassing zijn.
HHHb: artikel 12.4 Jeugdwet
Het nieuwe derde lid van artikel 12.4 van de Jeugdwet bevat een nadere uitwerking van het eerste lid en van artikel 2.6, eerste lid, onder a. De aanleiding hiervoor bestaat uit de constatering dat een aantal cruciale vormen van jeugdhulp slechts door een zeer beperkt aantal jeugdhulpaanbieders wordt aangeboden, die wegens het vooralsnog onvoldoende tot stand komen van inkooprelaties met gemeenten, bedreigd worden in hun voortbestaan. Deze aanbieders leveren jeugdhulp aan jeugdigen in een dermate groot aantal gemeenten, dat zij met gemeenten uit meerdere samenwerkingsregio’s contracten dienen te sluiten. Het gaat hier om aanbieders die een specifieke vorm van jeugdhulp bieden die niet gemakkelijk door andere aanbieders is over te nemen. Het voortbestaan van deze aanbieders ten tijde van de transitie naar het nieuwe jeugdstelsel moet daarom worden beschouwd als een noodzakelijke waarborg voor het behoud van de betreffende cruciale functies op het gebied van jeugdhulp.
Deze aanbieders zijn niet te karakteriseren als organisaties met een landelijk bereik en daarom is door de VNG ten aanzien van hen geen raamcontract (of landelijk transitiearrangement) opgesteld.
Het gaat om de volgende functies:
• combinatie van behandeling, wonen, onderwijs (driemilieusvoorzieningen) in een besloten of gesloten voorziening: huidige OBC’s, jeugdzorgplus, open residentiële jeugdzorg (nu nog provinciaal gefinancierd);
• multifunctionele centra (jeugd-GGZ + LVB);
• BOPZ bedden voor jeugdigen tot 18 jaar;
• topreferente traumazorg jeugd-GGZ;
• verslavingszorg voor jeugdigen.
Een relatief klein aantal jeugdigen maakt gebruik van deze functies, echter er is een substantieel deel van het budget met deze vormen van specialistische jeugdhulp gemoeid. Het betreft specialistische jeugdhulp voor een kwetsbare groep die niet zomaar op een alternatief kunnen terugvallen.
De voorgestelde bepaling regelt de verplichting van de gemeenten voor het jaar 2015 om te voorzien in een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod en expliciteert dat gezamenlijke inkoop van cruciale functies onderdeel uitmaakt van de voorbereiding op het nieuwe jeugdstelsel. Zoals ook met het gebruik van de meervoudsvorm van het woord «colleges» tot uitdrukking is gebracht, zullen gemeenten hiervoor met elkaar moeten samenwerken, zoals bedoeld in artikel 2.8, eerste lid. Voor het voortbestaan van de aanbieders die op dit moment deze cruciale functies aanbieden, is het van groot belang dat over de budgetten, de bevoorschotting en over de te hanteren tarieven uniforme afspraken gemaakt worden met de gemeenten. Indien deze aanbieders met de verschillende samenwerkingsregio’s afzonderlijke overeenkomsten zouden moeten sluiten die onderling op deze onderwerpen van elkaar afwijken, zou dit dermate veel vragen van hun bedrijfsvoering, dat het voortbestaan van deze aanbieders – en daarmee van de cruciale functies – bedreigd wordt.
In bestuurlijk overleg met de VNG zal het Rijk bepalen om welke organisaties het precies gaat; zij zullen vervolgens bij besluit van de beide Ministers worden aangewezen.
Het ligt in de rede dat per groep van regio’s één gemeente het voortouw hierin zal gaan nemen (de «penvoerder»). Ten behoeve van de afzonderlijke gemeenten kunnen de regio’s raamcontracten opstellen. Het voortbestaan van deze cruciale functies op het gebied van jeugdhulp dient gedurende de transitie gewaarborgd te zijn en met het oog op de stelselverantwoordelijkheid zal het Rijk bevorderen dat de betrokken aanbieders met de betreffende gemeenten tot overeenstemming komen over de wijze waarop deze cruciale functies behouden blijven.
Op de naleving van deze bepaling zal nauwlettend toezicht worden gehouden. Indien mocht blijken dat de naleving tekortschiet, bijvoorbeeld doordat de benodigde overeenkomsten niet tijdig worden gesloten of dat in de overeenkomsten onvoldoende is opgenomen over de budgetten, de bevoorschotting of de te hanteren tarieven, kan door een besluit tot indeplaatsstelling (op grond van artikel 124 e.v. van de Gemeentewet). In het belang van de continuïteit van de jeugdhulp en het behoud van de daarvoor benodigde infrastructuur is het belangrijk dat de colleges reeds in de voorbereiding op het nieuwe stelsel uitvoering geven aan deze bepaling.
Deze bepaling is niet alleen gericht tot de gemeenten, maar strekt bovendien tot zekerheid van de betrokken instellingen. Door dit artikellid hebben zij de wetenschap dat hun voorzieningen zullen worden afgenomen door de desbetreffende regio’s, waardoor zij zich niet genoopt hoeven te voelen om op voorhand personeel te ontslaan of anderszins hun organisatie te ontmantelen. Dit zou immers een forse aanslag op de effectiviteit van onze jeugdhulp betekenen, omdat dan specialisaties verloren zouden gaan die niet snel weer kunnen worden opgebouwd.
Onderdeel X
Artikel 7.3.11 Jeugdwet
Bij de aanpassing van artikel 7.3.11 in onderdeel E van artikel 3 van hoofdstuk 3 is abusievelijk nagelaten ook het vijfde lid van dit artikel aan te passen naar aanleiding van het nieuw ingevoegde vierde lid. Daarin wordt nu voorzien.
Onderdeel Y
Artikel 241, derde lid, Boek 1 Burgerlijk Wetboek
Ten onrechte was in dit artikel niet dezelfde invoeging voorgesteld als in artikel 1.6 van de Invoeringswet Jeugdwet, onderdeel F. Verwezen wordt naar de toelichting op dat onderdeel.
Onderdeel BB
Bij tweede nota van wijziging op het wetsvoorstel Wet langdurige zorg (Wlz) is geregeld dat verzekerden die op de dag voor de intrekking van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten zijn aangewezen op een zorgzwaartepakket «3 VG» worden beschouwd als verzekerden die een indicatie voor de Wlz hebben. Dit is in die zin onjuist, dat de minderjarigen onder hen tot de doelgroep van de Jeugdwet en dus niet tot die van de Wlz behoren. Een en ander wordt met dit voorstel gerepareerd.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven