Gepubliceerd: 12 september 2014
Indiener(s): Helma Neppérus (VVD)
Onderwerpen: jongeren zorg en gezondheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33983-5.html
ID: 33983-5

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 12 september 2014

De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport, belast met het voorbereidend onderzoek van voorliggend wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de in het verslag opgenomen vragen en opmerkingen afdoende door de regering worden beantwoord acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave

1.

Inleiding

1

2.

Aard van de wijzigingen

2

3.

Adviezen en consultatie

6

4.

Regeldruk

7

5.

Artikelsgewijs

7

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Hoewel de Invoeringswet Jeugdwet naar haar aard een technisch karakter heeft, hebben zij nog een vraag die niet louter technisch van aard is.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de Invoeringswet Jeugdwet die de laatste technische wijzigingen regelt. De stelselherziening van de jeugdzorg die in de Jeugdwet is vastgelegd, zorgt ervoor dat jeugdigen op tijd de juiste hulp en ondersteuning, ouders weer de regie en professionals weer het vertrouwen krijgen. 9 tot 17 hulpverleners in gezinnen die langs elkaar heen werken wordt straks verleden tijd. De afvinklijstjes van professionals maken straks geen onderdeel meer uit van de zorg voor jeugd. Geen protocollen en geen «stopwatch cultuur», maar meer vertrouwen en bijscholing van hulpverleners. Het sociale netwerk (grootouders, tantes, vrienden, kennissen) van een gezin wordt meer betrokken bij de ondersteuning. Gelet op deze doelen dient de Jeugdwet zo spoedig mogelijk ingevoerd te worden. Deze Invoeringswet zal die wens dichterbij brengen.

Het familiegroepsplan wordt een belangrijk instrument om het gezin weer de regie over het eigen leven te kunnen geven en het sociale netwerk van het gezin te betrekken bij de ondersteuning. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe het staat met de invoering van het familiegroepsplan in gemeenten. Hoe verloopt de invoering? Zijn gemeenten er klaar voor om vanaf 1 januari 2015 met dit plan aan de slag te kunnen gaan? Hoe zien de staatssecretarissen toe op de invoering van het familiegroepsplan? Meer regie voor het gezin betekent dat hulpverleners anders, volgens het principe een gezin- een plan- een coördinerende hulpverlener, moeten gaan werken. Hoe verloopt de bij- en nascholing van de professionals? Welke waarborgen of maatregelen moeten genomen worden om bij- en nascholing te stimuleren?

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel en hebben hierover de volgende vragen en opmerkingen.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de wijzigingen van een aantal wetten met het oog op de inwerkingtreding van de Jeugdwet (Invoeringswet Jeugdwet). Ondanks dat de wet overwegend een technisch karakter heeft, worden er ook enkele belangrijke inhoudelijke wijzigingen voorgesteld. Deze leden hebben nog enkele vragen met betrekking tot deze inhoudelijke wijzigingen.

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de wijzigingen van een aantal wetten met het oog op de inwerkingtreding van de Jeugdwet (Invoeringswet Jeugdwet). Nu blijkt dat de puinhoop rond de decentralisatie van de jeugdzorg op 1 januari 2015 met de dag groter wordt, hebben deze leden dan ook nog de nodige vragen en opmerkingen.

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de Invoeringswet die erin moet voorzien dat de Jeugdwet, waarbij gemeenten verantwoordelijk worden voor het gehele jeugdstelsel, juridisch en wetstechnisch correct «landt» tussen de andere wetten. Deze leden constateren dat de wet grotendeels technisch van karakter is, maar ook enkele wijzigingen voorstelt die inhoudelijk van aard zijn. Deze leden hebben daarover nog verschillende vragen.

De leden van de D66-fractie constateren dat de Raad van State adviseert om in verband met de complexiteit en de opeenstapeling van wetswijzigingen te voorzien in gelijktijdige inwerkingtreding van de Jeugdwet, de Invoeringswet Jeugdwet en de wetten met betrekking tot de herziening van de kinderbeschermingsmaatregelen. Deze leden achten dit vanuit het oogpunt van communicatie en afstemming tussen gemeenten en instellingen wenselijk. Wil de regering daarom voorzien in een gelijktijdige inwerkingtreding?

2. Aard van de wijzigingen

a. Garantie voor continuïteit van jeugdhulp

In het voorgestelde artikel 10.11 is een wettelijke overgangsregeling opgenomen. In de memorie van toelichting lezen de leden van de VVD-fractie dat de overgangsregeling in houdt dat de gemeenten die bedoelde afspraken niet of onvoldoende volledig hebben gemaakt waardoor continuïteit niet gegarandeerd is, wettelijk verplicht worden aan de bureaus jeugdzorg of hun rechtsopvolgers voor het jaar 2015 een budgetgarantie te geven van minimaal 80 procent van het budget voor 2014 van de bureaus jeugdzorg of van hun rechtsopvolgers (inclusief afspraken over overname van medewerkers), voor de bekostiging van de te vervullen taken.

Kunnen deze leden ervan uitgaan dat uit de overgangsregeling alleen de verplichting volgt om afspraken te maken over overname van medewerkers en niet de verplichting om ook daadwerkelijk medewerkers over te nemen?

De leden van de PvdA-fractie ontvangen ook signalen dat de invoering en vormgeving van de jeugdzorg vaak spaak loopt bij het uitwisselen van privacygevoelige informatie. Op papier is alles goed geregeld, maar de vraag is of het in de praktijk goed werkt. In de praktijk zou gebrek aan juiste gegevens kunnen leiden tot ongewenste situaties, waarbij de continuïteit van zorg na 1 januari 2015 in gedrang zou kunnen komen. Om die reden stellen deze leden voor om een uitvoerbaarheidstoets uit te voeren voor de praktijk. Wat vindt de regering van dit voorstel? Wat vindt de regering ervan om gemeenten voorafgaand aan 1 januari 2015 te voorzien van gegevens van jeugdigen die reeds een indicatie hebben of een zorgtraject volgen?

Kan de regering toelichten welke afspraken de 403 afzonderlijke gemeenten hebben gemaakt met bureau jeugdzorg over de continuïteit van functies en het scheppen van een stabiele infrastructuur, zo vragen de leden van de SP-fractie. Voor hoeveel gemeenten geldt het wettelijke overgangsregime met een budgetgarantie van 80% van het budget in 2014 en afspraken over de overname van personeel?

Kan de regering de consequenties toelichten van het zeker stellen van de continuïteit en kwaliteit op het moment dat gemeenten geen beschikking krijgen over het al aanwezige dossier in verband met privacy recht? In hoeverre denkt de regering dat de al aanwezige zorg onder druk komt te staan?

In hoeverre kan de regering garanderen dat ieder gezin de huidige zorg kan behouden en de continuïteit in stand blijft? Wat moeten gezinnen doen als bijvoorbeeld een jongere die geplaatst is in een kamertrainingscentrum plots zijn of haar plek kwijt is?

De leden van de CDA-fractie hebben enkele vragen bij het overgangsregime dat in hoofdstuk 2, onderdeel BBB, artikel 10.11 is uitgewerkt. De regering geeft aan dat het overgangsregime overeengekomen is tijdens bestuurlijk overleg tussen het Rijk, de VNG en het IPO. De VNG heeft echter geen formele reactie op het wetsvoorstel gestuurd. Kan de regering bevestigen dat de VNG volledig achter de overeenkomst staat? Heeft de VNG nog randvoorwaardelijke eisen gesteld? Is de overeenkomst ergens vastgelegd? De leden van de CDA-fractie vragen verder waarop is gebaseerd dat 80% van het budget in 2014 voldoende is voor garantie van continuïteit van zorg? Wanneer wordt besloten welke gemeenten in de regeling worden opgenomen? Wanneer wordt deze regeling gepubliceerd? Hoe wordt het bedrag bepaald dat een individuele gemeente die onder de regeling komt te vallen moet betalen? Wat wordt bedoeld met «het aandeel van de betreffende gemeente in het provinciale budget»? Is dit een aandeel naar aantal inwoners of naar aantal inwonende cliënten? Is het mogelijk dat een gemeente door onder deze regeling te vallen uiteindelijk goedkoper uit is dan wanneer die gemeente wel alles goed geregeld heeft? Biedt dit daarmee een uitweg voor gemeenten om goedkoper jeugdhulp in te kopen? Worden gemeenten die onder dit regime komen te vallen gekort op het Gemeentefonds? Wat betekent afspraken over het overnemen van personeel? Wie bepaalt uiteindelijk dat er wel of niet voldoende garantie is dat de continuïteit verzekerd is? Nu kunnen instellingen zich melden bij de Transitie Autoriteit Jeugd (TAJ) met een klacht. Kunnen ook cliënten ergens met een klacht terecht? Welke waarde heeft het advies van de Transitie Autoriteit Jeugd?

De leden van de PVV-fractie signaleren dat naast Jeugdzorg Nederland, jeugd GGZ, vakbonden en ouderorganisaties nu ook de jeugdwethouders van de vier grote steden (G4) en de 32 grootste gemeenten (G32) de noodklok luiden. Deze leden vragen hoe de garantie voor continuïteit van jeugdhulp gegeven kan worden. De inkoop van jeugdzorg had al geregeld moeten zijn, maar gemeenten hebben geen idee wat ze precies moeten inkopen en tekenen daarom geen contracten. Klopt het dat er tot op heden nog geen enkel contract is getekend? Klopt het dat het gemeenten volstrekt onduidelijk is hoeveel kinderen zorg behoeven en welke zorg dat dan is? Hoe wordt voorkomen dat gezinnen die hulp nodig hebben vanaf 1 januari 2015 de dupe worden van deze bestuurlijke chaos? Hoe groot acht de regering op basis van de huidige situatie dat per 1 januari a.s. het overgangsregime in werking zal treden? Is de regering van mening er per 1 januari 2015 een stabiele infrastructuur geboden kan worden? Op welke manier kan het wettelijke overgangsregime hier verandering in brengen? Wanneer wordt besloten dat het wettelijke overgangsregime in werking zal treden? Wie bepaalt dit? Op basis waarvan?

De leden van de D66-fractie hebben met grote zorg kennisgenomen van de berichten over de inkoopproblemen inzake de jeugdhulp, waardoor de continuïteit van zorg aan kwetsbare kinderen in het geding komt. Deze leden zijn daarom voorstander van een wettelijk overgangsregime, voor het geval de continuïteit niet gegarandeerd kan worden. Genoemde leden constateren dat dit regime betekent dat colleges voor de benodigde functies (toegang, crisis, jeugdbescherming, jeugdreclassering en advies- en meldpunt kindermishandeling) van de huidige bureaus jeugdzorg of hun rechtsopvolgers, voor 2015 een budgetgarantie moeten geven van minimaal 80% van het budget van 2014 van de bureaus jeugdzorg. Deze leden vragen welke maatregelen vervolgens de Transitie Autoriteit Jeugd nog kan nemen als de continuïteit van de jeugdhulp door een bepaald bureau jeugdzorg ondanks de waarborgen een probleempunt blijft?

b. Overgangsrecht landelijk werkende instellingen en het bieden van jeugdhulp

Kan de regering toelichten hoeveel en welke van de landelijke werkende instellingen zowel uitvoerder is van kinderbeschermingsmaatregelen/jeugdreclassering als jeugdzorgaanbieder«, zo vragen de leden van de SP-fractie. Is het mogelijk hiervan een lijst te ontvangen? Welke organisatie zijn straks niet meer levensvatbaar vanwege de scheiding tussen kinderbeschermingsmaatregelen/jeugdreclassering en het aanbieden van jeugdzorg?

De leden van de D66-fractie constateren dat de landelijk werkende instellingen (LWI’s) straks niet meer zowel de uitvoerders van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering als jeugdzorgaanbieder mogen zijn. Deze leden zien dat dit voor de LWI’s flinke financiële risico’s met zich meebrengt. Teneinde de levensvatbaarheid van de LWI’s te garanderen voorziet het voorliggende wetsvoorstel in de mogelijkheid om de combinatie van uitvoerder een aanbieder met een jaar te verlengen. Genoemde leden vernemen graag van de regering hoe zij denkt dat voorkomen kan worden dat de LWI’s na een jaar alsnog in de financiële problemen komen?

c. Uitzonderingen op toestemmingsvereiste bij jeugdhulp

De leden van de PVV-fractie lezen in de memorie van toelichting dat er wordt voorgesteld om ook voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering een uitzondering te maken op het toestemmingsvereiste. Deze uitzondering geldt alleen voor die jeugdhulp die geen geneeskundige behandeling omvat (artikel 2, onderdeel MM, artikel 7.3.4 van de Jeugdwet). Als een jeugdige met een machtiging gesloten jeugdhulp is opgenomen, mag de toepassing van jeugdhulpverleningsprogramma’s ook tegen zijn wil plaatsvinden voor zover dit noodzakelijk is om de met de jeugdhulp beoogde doelen te bereiken. Geneeskundige behandelingen worden toegepast voor zover dit noodzakelijk is ter afwending van gevaar voor de gezondheid of veiligheid van de jeugdigen of anderen en om de met jeugdhulp beoogde doelen te bereiken. Kan de regering een aantal voorbeelden van jeugdhulpverleningsprogramma’s, geneeskundige behandelingen en beoogde doelen geven die hiermee bedoeld worden? Hoe verhoudt zich dit tot de Wet zorg en dwang? Bij deze gesloten jeugdhulp wordt namelijk gebruikt gemaakt van psychofarmaca en medicatie tegen ADHD etc.

De leden van de PVV-fractie vragen of en hoe burgemeesters en wethouders bepalen of deze geneeskundige behandelingen noodzakelijk zijn?

d. Aanvulling woonplaatsbeginsel voor 18+

De leden van de PvdA-fractie krijgen signalen dat het woonplaatsbeginsel, zoals geregeld in de Jeugdwet, opnieuw voor problemen zorgt. Op papier (juridisch) zou het beginsel kloppen, maar in de praktijk schijnt het onuitvoerbaar te zijn. Zorgaanbieders en gemeenten kunnen de informatie over het aantal zorgbehoevende kinderen in een bepaalde gemeente niet afstemmen, omdat ze vanwege regels ten aanzien van privacy bepaalde gegevens niet met elkaar mogen uitwisselen. Zorgaanbieders mogen namelijk geen namen uitwisselen met gemeenten, en gemeenten mogen zorgaanbieders geen inzage verlenen in Basis Registratie Personen (BRP). Het aantal zorgbehoevende jeugdige per gemeente kan hierdoor niet inzichtelijk gemaakt worden, waardoor het moeilijk is te achterhalen welke gemeente verantwoordelijk is voor de zorg van een jeugdige. Hoe gaat de regering dit probleem oplossen?

Op het moment dat een jeugdige meerderjarig wordt zal de zorg over gaan van de woonplaats van ouder met gezag naar de feitelijke verblijfplaats van de jeugdige. Kan de regering uitleggen waarom hiervoor is gekozen, zo vragen de leden van de SP-fractie. Gemeenten zijn straks zelf verantwoordelijk voor de inrichting van de jeugdzorg. Ziet de regering mogelijkheden om gemeenten bij de overdracht van de verantwoordelijkheid de verplichting te geven om het de jeugdzorg op dezelfde wijze (hetzelfde traject) voort te zetten? Hoe groot is de kans dat jeugdigen uit het hulpverleningszicht raken vanwege deze praktische wijziging?

Tegenwoordig komt het steeds vaker voor dat het gezag gedeeld wordt. Welke gemeente wordt verantwoordelijk als ouders in verschillende gemeentes woonachtig zijn, zo vragen de leden van de PVV-fractie.

e. Geen machtiging gesloten jeugdhulp op verzoek van het college bij ondertoezichtstelling

Kan de regering toelichten wie met de invoering van de nieuwe Jeugdwet straks de gecertificeerde jeugdinstellingen zijn die een machtiging gesloten jeugdzorg kunnen aanvragen, zo vragen de leden van de SP-fractie. Op welke wijze is dit precies geregeld?

f. Vervallen aanwijzingsbevoegdheid

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de aanwijzingsbevoegdheid van het Rijk per 1 januari 2015 komt te vervallen. Gelet op de berichten dat een kwart van de gemeenten niet klaar is voor de zorg voor jeugd, is het van belang om waarborgen te stellen. Genoemde leden vinden het verstandig om de aanwijzingsbevoegdheid tijdelijk ook na 1 januari 2015 te behouden en in te zetten tegen gemeenten die niet goed meekomen. Gaan de staatssecretarissen de aanwijzingsbevoegdheid behouden? Zo nee, waarom?

g. Geen medezeggenschap voor AMA’s

AMA’s krijgen geen medezeggenschap, omdat ze niet bekend zouden zijn met de Nederlandse samenleving. De leden van de PvdA-fractie vinden dit een merkwaardige opmerking. Waarom zou het beoordelen van zorg en ondersteuning gepaard moeten gaan met kennis van de Nederlandse samenleving? Zonder voldoende kennis van de samenleving kan men toch een oordeel geven over de zorg en ondersteuning die worden geleverd? Zo niet, waarom zou dat niet kunnen?

Kan de regering uitgebreider toelichten waarom AMA’s en vluchtelingen geen recht zouden hebben op medezeggenschap, zo vragen de leden van de SP-fractie. Op welke wijze is deze zeggenschap wel geregeld? Zijn er eventuele mogelijkheden om dit via belangenorganisaties te laten verlopen?

3. Adviezen en consultatie

De overgangsregeling zou de garantie moeten geven dat het college voor 2015 een budget aan het bureau beschikbaar stelt waardoor minimaal 80% is gegarandeerd, verder moet de overgangsregeling voorzien in een verplichting voor gemeenten om het bureau jeugdzorg zodanig te financieren, dat daarmee het overgangsrecht voor deze cliënten daadwerkelijk kan worden uitgevoerd, ook als dit meer vraagt dan 80%. Hoe verhoudt deze garantie zich tot de alarmerende berichtgeving van de jeugdwethouders, zo vragen de leden van de PVV-fractie. Genoemde leden maken zich, net als de jeugdwethouders, Jeugdzorg Nederland, Jeugd GGZ, vakbonden en ouderorganisaties ernstige zorgen over de continuïteit van de jeugdhulp en twijfelt eraan of de Transitie Autoriteit Jeugd de zorg wel kan waarborgen. Hoe kan de Transitie Autoriteit Jeugd de jeugdhulp waarborgen? Deze leden maken zich eveneens grote zorgen om de werkgelegenheid van medewerkers van jeugdzorginstellingen, voor 20% van deze medewerkers staat hun baan op het spel. Hoe verhoudt dit zich tot de overgangsregeling dat garantie ook kan inhouden het overnemen van personeel door gemeenten? Diverse zorgaanbieders geven aan dat, als dit per 1 januari 2015 de nieuwe werkelijkheid wordt, er geen sprake meer is van een zachte landing, maar van een crash. Hoe gaat de regering deze crash voorkomen?

De leden van de PVV-fractie zijn benieuwd welke behandelingen zoal geboden worden aan alleenstaande minderjarige asielzoekers. Kan de regering uitvoering uiteenzetten om welke vormen van zorg en behandeling het gaat?

4. Regeldruk

In het kader van regeldruk constateert Actal dat de voorziene daling van regeldruk door het afschaffen van de BJZ’s pas een jaar later kan optreden door de introductie van een jaar overgangsrecht. De leden van de CDA-fractie vragen de regering haar standpunt te onderbouwen dat de genoemde regeldruk enkel en alleen door de (af te schaffen) indicatiestelling wordt veroorzaakt. Bovendien geeft Actal aan dat er door het overgangsjaar kort opeenvolgend drie uitvoeringsmodaliteiten zijn, waardoor er mogelijk extra regeldruk ervaren wordt. De leden van de CDA-fractie vragen de regering tevens te onderbouwen waarom dit volgens haar niet tot additionele regeldrukeffecten zal leiden (blz. 6 en onderdeel BBB hoofdstuk 2, blz. 22 memorie van toelichting).

5. Artikelsgewijs

Hoofdstuk 1, artikel 1.3, onderdeel A

Het wetsvoorstel wijzigt onder andere bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin de «negatieve lijst» staat van besluiten die zijn uitgezonderd van bezwaar en beroep. Grotendeels gaat het hierbij om besluiten die onder de oude Wet op de jeugdzorg ook al uitgezonderd waren, op grond van de redenering dat er bij die besluiten andere beroepsmogelijkheden zijn en een dubbele beroepsgang voorkomen moet worden. Bovendien is door de andere beroepsmogelijkheden de rechtsbescherming al voldoende gewaarborgd. De leden van de CDA-fractie constateren dat met het wetsvoorstel ook enkele nieuwe besluiten aan de «negatieve lijst» van de Awb worden toegevoegd. De regering geeft als onderbouwing hiervan dat het hier gaat om beslissingen waarbij in sommige gevallen discussie kan ontstaan over de vraag of daarbij sprake is van een besluit in de zin van de Awb. De regering kiest er voor de duidelijkheid voor om deze beslissingen categorisch op de negatieve lijst te plaatsen. De leden van de CDA-fractie vragen aan de regering per besluit om aan te geven op welke wijze de rechtszekerheid in deze gevallen gewaarborgd is en op welke wijze het mogelijk is om beroep tegen deze beslissingen aan te tekenen.

Hoofdstuk 1, artikel 1.6, onderdeel F

Bij de definitie van pleegkinderen (hoofdstuk 1, artikel 1.6, onderdeel F) laat de regering een deel van de definitie van pleegkinderen vervallen. De reden hiervoor is omdat er geen inrichtingen zijn die onder dat onderdeel zouden vallen. De leden van de CDA-fractie vragen om welke inrichtingen dit voorheen ging. Deze leden vragen daarnaast of het niet raadzamer zou zijn om de definitie van pleegkind op te nemen in artikel 1.1 van de Jeugdwet, aangezien het de vraag is of de definitie wel gezocht en gevonden zal worden in het artikel dat over de Raad voor de Kinderbescherming gaat.

In de definitie van pleegkinderen wordt aangegeven dat het gaat om «Een minderjarige die bij anderen dan zijn ouders, voogd of bloed- en aanverwanten tot en met derde graad wordt verzorgd en opgevoed, niet daaronder begrepen indien hierop krachtens een andere wet toezicht wordt uitgeoefend». De leden van de CDA-fractie vragen op welke andere wetten wordt gedoeld. Gaat het hierbij bijvoorbeeld om de wetgeving met betrekking tot OTS? Kan dit tot gevolg hebben dat alle pleegkinderen inclusief netwerkverpleegkundigen juist niet onder de wet vallen?

Hoofdstuk 1, artikel 1.6, onderdeel H

De leden van de CDA-fractie vragen waarom in artikel 261 BW de term spoedmachtiging niet expliciet wordt opgenomen, zoals de Raad voor de rechtspraak uitdrukkelijk verzoekt? De Raad vraagt dit, zodat in dat geval de systematiek aansluit op die van de spoedmachtiging voor gesloten jeugdhulp uit art 6.1.12 van de Jeugdwet. Ook de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming geeft aan dat het inconsequent is als de spoedmachtiging tot een gesloten plaatsing wel van een expliciete wettelijke basis is voorzien en de reguliere spoedmachtiging uithuisplaatsing niet. De leden van de CDA-fractie vragen een toelichting waarom deze adviezen niet zijn overgenomen. Waarom is er daarnaast niet voor gekozen om, zoals de Raad voor de rechtspraak adviseert, een maximale termijn aan een dergelijke machtiging te koppelen? Waarom is het advies niet overgenomen om een voorlopige-ondertoezichtstelling in de wet op te nemen?

Hoofdstuk 1, artikel 1.7

Met artikel 1.7 wordt geregeld dat het interbestuurlijk toezicht wordt uitgeoefend door het Rijk in plaats van door de provincie. In de memorie van toelichting wordt uitgelegd dat de Minister via verschillende stappen op de «interventieladder» uiteindelijk tot «indeplaatsstelling» kan besluiten indien een gemeente naar het oordeel van het Rijk haar taken op grond van de Jeugdwet niet naar behoren uitvoert. De leden van de CDA-fractie vragen tot welke trede van de interventieladder de Staatssecretaris inmiddels is gestegen t.a.v. de gemeenten die op 1 augustus 2014 nog niet duidelijk hebben gemaakt bij welke aanbieders zij jeugdhulp gaan inkopen en voor welk budget?

In het kader van het interbestuurlijk toezicht worden verschillende stappen geschetst (interventieladder) voorafgaande aan een mogelijke indeplaatsstelling. De indeplaatsstelling is hierbij de uiterste ingreep. De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze de regering van plan is om de Kamer te informeren indien een van de stappen uit de interventieladder wordt ondernomen?

De leden van de D66-fractie constateren dat de bevoegdheden aangaande het besluit tot indeplaatstelling inzake de Jeugdwet bij de ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Veiligheid en Justitie komen te liggen. Deze leden constateren dat voorafgaande aan de indeplaatsstelling een aantal stappen dienen te worden gezet op de zogenaamde interventieladder. Deze leden lezen dat de verwachting van de regering is dat de indeplaatsstelling in de praktijk in haar zwaarste vorm wellicht nooit behoeft te worden toegepast. Deze leden vragen hoe deze vaststelling zich verhoudt tot de huidige situatie met grote inkoopproblemen inzake de jeugdhulp en de daarmee gepaard gaande verwachtte problemen inzake de continuïteit van zorg.

Hoofdstuk 1, artikel 1.20

Het vervallen van de taken van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) in het kader van de jeugdhulp, leidt er toe dat de Minister van VWS niet langer betrokken is bij het beheer van het LBIO. De leden van de CDA-fractie vragen of dit betekent dat VWS ook niet langer medeverantwoordelijk is voor subsidiëring van het LBIO. Welk subsidiebedrag is hiermee gemoeid? Wordt dit bedrag nu aan CAK overgemaakt om de ouderbijdrage te kunnen innen?

Hoofdstuk 1, artikel 1.34

In de toelichting op artikel 1.34 staat dat de instellingen met een steunfunctie en de instellingen die zijn aangewezen op grond van artikel 104 van de Wet op de jeugdzorg niet meer terugkomen in de opsomming van instellingen die vallen onder de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector. Dit omdat beide soorten instellingen niet meer in de Jeugdwet zijn opgenomen. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven over welke instellingen het hier gaat en of deze instellingen op een andere wijze onder de voornoemde wet komen te vallen.

Hoofdstuk 2, onderdeel A, onder 6

De regering stelt dat het vanuit praktisch oogpunt gewenst is om bij meerderjarige jeugdigen de gemeente waar de jongere woont (financieel) verantwoordelijk te maken voor het leveren van de jeugdhulp. De regering geeft zelf aan dat dit tot consequentie kan hebben dat bij het bereiken van de meerderjarigheidsleeftijd een andere gemeente verantwoordelijk kan worden. De leden van de CDA-fractie vragen of hiermee het gevaar van discontinuïteit van jeugdhulp niet wordt vergroot, doordat niet iedere gemeente een contract met ieder jeugdhulpverlener zal hebben en de inhoud van de contracten van verschillende gemeenten met een en dezelfde jeugdhulpverlener kan verschillen. De leden van de CDA-fractie vragen of het wijzigen van de verantwoordelijke gemeente gevolgen kan hebben voor de continuïteit van de jeugdhulp aan een individuele cliënt. Is het niet beter om bij jeugdigen die voor hun 18e al jeugdhulp kregen, na hun 18e dezelfde woonplaats te blijven hanteren, of in ieder geval de mogelijkheid te bieden om de verantwoordelijkheid daar te houden indien er ongewenste effecten zijn? De leden van de CDA-fractie vragen daarnaast hoe deze bepaling zich verhoudt tot de tweede nota van wijziging van de Wet langdurige zorg (TK 33891), waarin is bepaald dat meerderjarige licht verstandelijk gehandicapten met gedragsproblemen die op grond van de Jeugdwet een behandeltraject met verblijf zijn begonnen, dit nadat zij meerderjarig zijn geworden voor rekening van de Wlz mogen afmaken.

De leden van de D66-fractie constateren dat wordt voorgesteld om voor meerderjarigen uit te gaan van de woonplaats van de jeugdige. De gemeenten waar de jongere woont is dan financieel verantwoordelijk voor het leveren van de jeugdhulp. Deze leden vragen welke afspraken in dat kader zijn gemaakt over de overgang en hoe de privacy dan geborgd blijft bij de gegevensoverdracht.

De leden van de D66-fractie krijgen ten aanzien van het woonplaatsbeginsel en de daarmee samenhangende budgetverdeling signalen binnen dat hier knelpunten zitten met betrekking tot de zogenaamde «voogdijkinderen». Dat betreft kinderen waarvan de ouders uit beeld zijn, waardoor zorgaanbieders vaak niet kunnen achterhalen wat de formele woonplaats van de gezagdragende ouder is. De jeugdzorginstellingen hebben nu echter op grond van hun dossiers aan gemeenten moeten doorgeven voor welke kinderen die gemeenten verantwoordelijk zijn en welke kosten ze moeten dragen. Dat leidt tot onduidelijkheden over het budget. Deze leden vragen daarom welke oplossing de regering hiervoor aandraagt.

Hoofdstuk 2, onderdeel G

Voor personen die werkzaam zijn in de gemeentelijk georganiseerde toegang wordt de verplichting voorgesteld om over een VOG te beschikken, zo lezen de leden van de PVV-fractie. In de huidige situatie moeten immers ook de toegangsmede-werkers van bureau jeugdzorg een dergelijke VOG hebben. Deze verplichting was echter onbedoeld niet opgenomen in de Jeugdwet voor medewerkers van de gemeentelijke toegang. Betreft dit een continue screening of betreft het eenmalig inleveren van een VOG-verklaring?

Hoofdstuk 2, onderdeel J

De periode gedurende welke het certificaat voor een instelling geldig is, wordt met hoofdstuk 2, onderdeel J, teruggebracht van vijf naar drie jaar, om zo beter bij de toepasselijke ISO-norm aan te sluiten. De regering geeft aan dat dit per saldo resulteert in een kostenstijging voor de betrokken te certificeren instellingen van 14% over een periode van vijf jaar. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering een schatting kan geven wat de stijging in totaal in uitvoeringskosten is ten gevolge van deze wijziging (in euro’s).

Hoofdstuk 2, onderdeel Q

Voor recent aangekomen minderjarige vreemdelingen en vluchtelingen wordt een uitzondering gemaakt met betrekking tot medezeggenschap. De regering geeft aan dat Nidos alternatieve vormen ontwikkeld heeft voor het bewerkstelligen van betrokkenheid en feedback met haar doelgroep. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kort kan ingaan op welke alternatieve vormen het hier betreft.

Hoofdstuk 2, onderdeel AA

Met hoofdstuk 2, onderdeel AA, wordt de beschikking gesloten jeugdzorg naar het college gezonden, ook bij zaken waarin een OTS of voogdij is uitgesproken. Dit met als doel dat het college zijn rol als regisseur kan blijven uitoefenen. De leden van de CDA-fractie vragen wat dit in de praktijk inhoudt. Welke rol heeft het college als regisseur gelet op het feit dat de gecertificeerde instelling de regie heeft in het kader van OTS en voogdij? In de toelichting wordt immers herhaaldelijk benadrukt dat de verantwoordelijkheid voor de hulpverlening bij de gecertificeerde instelling ligt.

Hoofdstuk 2, onderdeel BBB, artikel 10.6

De leden van de D66-fractie constateren dat het uitgangspunt blijft dat de huidige bureaus jeugdzorg en de LWI’s in 2014 worden gecertificeerd. Deze leden vragen hoe dit proces verloopt en of de regering dit kan kwantificeren.

Hoofdstuk 2, onderdeel BBB, artikel 10.11

De leden van de D66-fractie constateren dat volgens de regering alle gemeenten inmiddels afspraken hebben gemaakt met de bureaus jeugdzorg over het zekerstellen van de continuïteit van de taken die zij vanaf 2015 moeten vervullen, te weten de toegang, crisisdienst, AMHK en de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Deze leden stellen echter ook vast dat door gemeenten grote voorbehouden zijn gemaakt bij de afspraken en dat die zich nog verder moeten uitkristalliseren. Deze leden vragen hoe zich dat verhoudt met de uitspraken van de regering dat de continuïteit van zorg wel in orde komt. Deze leden vragen of de regering kan aangeven bij hoeveel gemeenten er sprake is van voorbehouden bij de afspraken. Daarnaast vragen deze leden hoe het staat met de afspraken over de continuïteit van taken met betrekking tot andere vormen van jeugdhulp.

Hoofdstuk 2, onderdeel MM

Met onderdeel MM van hoofdstuk 2 wordt geregeld dat bij de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering een uitzondering wordt gemaakt op het vereiste van toestemming van de jeugdige of zijn ouders voor het verlenen van jeugdhulp. De leden van de CDA-fractie vragen wat deze bepaling betekent voor de rechtspositie van een jeugdige die jeugdhulp ontvangt van een instelling voor gehandicaptenzorg. In hoeverre is de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (nu nog in behandeling bij de Eerste Kamer, EK 31996) voor deze jeugdigen (ook) van toepassing?

Hoofdstuk 2, onderdeel OO

Door het schrappen van het tweede lid kunnen ook de jeugdige en zijn ouders in het gedwongen kader in aanmerking komen voor een persoonsgebonden budget. Hoe ziet de regering dit voor zich, zo vragen de leden van de PVV-fractie. Mensen willen geen hulp, maar kunnen wel geld krijgen voor hulp. Hoe wordt gecheckt of er wel gebruik gemaakt wordt van professionele hulpverleners en hoe wordt misbruik voorkomen?

Hoofdstuk 2, onderdeel RR

Met onderdeel RR van hoofdstuk 2 wordt geregeld dat de Sociale Zekerheidsbank (SVB) naast het verrichten van de betalingen van persoonsgebonden budgetten ook het hiermee verbonden budgetbeheer uitvoert. Dit brengt met zich mee dat gemeenten de SVB informatie zullen moeten verstrekken en dat de SVB aan de gemeente rekenschap zal moeten afleggen over de uitvoering. De regering neemt in het wetsvoorstel de mogelijkheid op om bij algemene maatregel van bestuur regels te kunnen stellen over de wijze waarop de SVB deze taken uitvoert. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering voornemens is om gebruik te maken van deze mogelijkheid, en zo ja, wat daarvoor de reden is.

Hoofdstuk 2, onderdeel BBB

De regering geeft in de toelichting op Hoofdstuk2, onderdeel BBB aan dat bij een verhuizing de nieuwe gemeente verantwoordelijk wordt voor de uitvoering van reeds lopende maatregelen in het kader van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. De nieuwe woonplaatsgemeente is in een dergelijk geval niet verplicht de uitvoering bij dezelfde gecertificeerde instelling voort te zetten. De regering geeft aan dat dit in bepaalde situaties (zoals bij een voogdij) wel zinvol kan zijn en dat jongeren en ouders altijd de mogelijkheid hebben om aan de rechter een vervangende instelling te zoeken. De leden van de CDA-fractie vragen of dit betekent dat de gemeente via de rechter gedwongen kan worden om alsnog de uitvoering door de instelling te laten plaatsvinden waar de jongere in de vorige gemeente door werd geholpen.

Hoofdstuk 4, artikel 4.1

De regering geeft in de toelichting op de Slotbepalingen (hoofdstuk 4) aan, dat zoveel mogelijk getracht zal worden om de nauw met elkaar samenhangende regelgeving van de Jeugdwet, de Invoeringswet Jeugdwet en de wetten met betrekking tot de herziening van de kinderbeschermingsmaatregelen gelijktijdig in werking te laten treden. Dit sluit aan bij het advies van de Raad van State. De leden van de CDA-fractie vragen waarom de regering hierin een slag om de arm houdt. Welke risico’s voorziet de regering waardoor gelijktijdige inwerkingtreding niet zou kunnen lukken?

De voorzitter van de commissie, Neppérus

Adjunct-griffier van de commissie, Sjerp