Kamerstuk 33983-4

Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport

Dossier: Wijzigingen van een aantal wetten met het oog op de inwerkingtreding van de Jeugdwet (Invoeringswet Jeugdwet)

Gepubliceerd: 2 juli 2014
Indiener(s): Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Piet Hein Donner (CDA)
Onderwerpen: jongeren zorg en gezondheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33983-4.html
ID: 33983-4

Nr. 4 ADVIES AFDELING ADVISERING RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT 1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State d.d. 22 mei 2014 en het nader rapport d.d. 24 juni 2014, aangeboden aan de Koning door de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mede namens de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 22 april 2014, no. 2014000784, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende wijzigingen van een aantal wetten met het oog op de inwerkingtreding van de Jeugdwet (Invoeringswet Jeugdwet), met memorie van toelichting.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 22 april 2014, no. 2014000784, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 22 mei 2014, no. W13.14.0101/III, bied ik U hierbij aan.

Het wetsvoorstel voorziet in het aanbrengen van wijzigingen in een aantal wetten in verband met de inwerkingtreding van de Jeugdwet.

De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt opmerkingen over de inwerkingtreding van de Jeugdwet, de Invoeringswet Jeugdwet en de wetten met betrekking tot de herziening van de kinderbeschermingsmaatregelen (Stb 2014, 130 en 131), de onderlinge afstemming van deze wetten en de publicatie van de tekst van de relevante artikelen van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Jeugdwet. Zij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het wetsvoorstel wenselijk is.

1. Het wetsvoorstel beoogt wijzigingen aan te brengen in een groot aantal wetten en wetsvoorstellen, waarin nog geen rekening is gehouden met de nieuwe Jeugdwet. Daarnaast wordt ook de Jeugdwet zelf op onderdelen aangepast. Naast technische onvolkomenheden betreft het ook enige inhoudelijke wijzigingen. Deze geven geen aanleiding tot opmerkingen.

In het bijzonder de afstemming tussen de Jeugdwet en de Wet van 12 maart 2014 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming (Stb. 2014, 130) met de daarbij behorende invoeringswet (Stb. 2014, 131) zorgt voor complexe wetgeving, omdat deze drie wetten wijziging aanbrengen in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Dit vindt zijn oorzaak in het feit dat mede moet worden voorzien in regelgeving voor de situatie dat de Jeugdwet niet op hetzelfde tijdstip in werking treedt als de beide andere genoemde wetten. Hoewel een gelijktijdige inwerkingtreding wel beoogd is, kan dit niet zeker worden gesteld.2

Voorts bemoeilijkt ook de opeenstapeling van wijzigingen van met name Boek 1 van het BW de toegankelijkheid van het voorstel, zeker in die gevallen waarin de Jeugdwet in de bestaande regelingen uit het BW gaat voorzien en deze als het ware overneemt. Gelet op de complexiteit van deze opeenstapeling van wetswijzigingen adviseert de Afdeling om, indien enigszins mogelijk, te voorzien in gelijktijdige inwerkingtreding van de Jeugdwet, de Invoeringswet Jeugdwet en de wetten met betrekking tot de herziening van de kinderbeschermingsmaatregelen (Stb. 2014, 130 en 131). Voorts adviseert de Afdeling ten behoeve van een beter inzicht in de thans voorgestelde wijzigingen, gelet op alle reeds aangebrachte wijzigingen in invoerings- en andere wetgeving die nog niet in werking is getreden, te voorzien in een doorlopende tekst van de relevante artikelen van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de Jeugdwet zoals deze komen te luiden op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wetten.

De Afdeling maakt naar aanleiding van het wetsvoorstel een inhoudelijke opmerking en verder een aantal redactionele opmerkingen.

De Afdeling adviseert in verband met de complexiteit van de opeenstapeling van wetswijzigingen te voorzien in gelijktijdige inwerkingtreding van de Jeugdwet, de Invoeringswet Jeugdwet en de wetten met betrekking tot de herziening van de kinderbeschermingsmaatregelen. Ook adviseert de Afdeling ten behoeve van een beter inzicht in de thans voorgestelde wijzigingen, gelet op alle reeds aangebrachte wijzigingen in invoerings- en andere wetgeving die nog niet in werking is getreden, te voorzien in een doorlopende tekst van de relevante artikelen van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de Jeugdwet zoals deze komen te luiden op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wetten.

In overeenstemming met hetgeen de Afdeling adviseert zal de inwerkingtreding van de Jeugdwet, de Invoeringswet Jeugdwet en de wetten met betrekking tot de herziening van de kinderbeschermingsmaatregelen waar mogelijk gelijktijdig plaatsvinden. In verband met de overzichtelijkheid zal de inwerkingtreding van deze met elkaar samenhangende wetgeving bovendien plaatsvinden door middel van één koninklijk besluit. Tevens zijn geconsolideerde teksten van de Jeugdwet en de relevante passages met betrekking tot de herziening van de kinderbeschermingsmaatregelen uit het Burgerlijk Wetboek opgesteld, die met het nader rapport aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden zullen worden3.

2. De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende uitgebreide redactionele bijlage.

De Afdeling heeft daarnaast nog een aantal redactionele opmerkingen gemaakt. Deze zijn grotendeels overgenomen.

Aan de opmerking van de Afdeling om de aanpassing van de delegatiegrondslag inzake de vertrouwenspersoon in artikel 2.1, onderdeel M, te verplaatsen naar hoofdstuk 2 van de Jeugdwet is niet overgenomen. Op grond van het betreffende artikel worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld over de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersonen enerzijds en de verplichtingen van de gemeentelijk georganiseerde toegang, de jeugdhulpaanbieders en de gecertificeerde instellingen anderzijds. Vanwege de evidente onderlinge samenhang van deze regels worden deze opgenomen in één paragraaf over de vertrouwenspersoon in de algemene maatregel van bestuur. Weliswaar ziet de aanpassing van de delegatiegrondslag op de gemeentelijke taak, maar omwille van de duidelijkheid verdient het de voorkeur deze aanpassing van de delegatiegrondslag op te nemen in de reeds bestaande bepaling over de vertrouwenspersoon, namelijk artikel 4.1.9 van de Jeugdwet.

In verband met de laatste twee redactionele opmerkingen van de Afdeling inzake de Invoeringswet Participatiewet en de Wet van 1 maart 2014 tot wijziging van de Wet op de jeugdzorg en andere wetten in verband met de verplichting tot het gebruik van het burgerservicenummer in de jeugdzorg wordt het volgende opgemerkt. Voor het eerstgenoemde wetsvoorstel is het niet nodig om een afstemmingsbepaling op te nemen, nu het doel is om deze afstemming tussen de Jeugdwet en de Participatiewet in te laten gaan op het moment van inwerkingtreding van de Participatiewet. Voor het tweede wetsvoorstel is het niet nodig om een afstemmingsbepaling op te nemen, nu deze wet inmiddels in werking is getreden en de Jeugdwet het gebruik van het burgerservicenummer voor de nieuwe situatie zal regelen.

Aan de overige redactionele opmerkingen is gehoor gegeven en het wetsvoorstel en de memorie van toelichting zijn dienovereenkomstig aangepast.

Verder zijn het voorstel en de memorie van toelichting op een aantal punten aangepast in verband met de gebleken noodzaak daartoe. Naast de louter wets- en teksttechnische verbeteringen gaat het daarbij om de volgende aangelegenheden.

  • In artikel 1.1 van de Jeugdwet is de begripsomschrijving van jeugdige aangescherpt. De nieuwe formulering houdt rekening met het feit dat in het kader van de Jeugdwet niet alleen het college bepaalt dat jeugdhulp noodzakelijk is, maar in voorkomende gevallen ook een gecertificeerde instelling, huisarts, medisch specialist of een jeugdarts.

  • Artikel 3.4, zesde lid, van de Jeugdwet, wordt aangescherpt, in die zin dat niet alleen voor het verkrijgen van een certificaat een vergoeding verschuldigd is, maar ook voor het in behandeling doen nemen van een aanvraag voor een certificaat.

  • Artikel 8.1.1, tweede lid, van de Jeugdwet is komen te vervallen nu is gebleken dat geen noodzaak bestaat de verstrekking van een persoonsgebonden budget te verhinderen in het gedwongen kader, aangezien gemeenten met de overige leden van artikel 8.1.1 voldoende instrumentarium in handen hebben om slechts een persoonsgebonden budget te verstrekken voor zover dat passend is gezien de omstandigheden.

  • Aan artikel 8.1.4 van de Jeugdwet wordt de bevoegdheid van het college toegevoegd om een ingetrokken doch reeds betaald persoonsgebonden budget bij dwangbevel te kunnen invorderen.

  • Het voorstel Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), dat door de Tweede Kamer is aanvaard, wordt op een aantal technische onderdelen aangepast aan de Jeugdwet (artikelen 3.16 en 3.17 van de Invoeringswet Jeugdwet). Daarnaast wordt in de Wmo een bepaling opgenomen die het mogelijk maakt dat hulpmiddelen en woningaanpassingen voor cliënten die een aanspraak hebben op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, dan wel er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande. gedurende het jaar 2015 toch een voorziening kunnen krijgen op basis van de Wmo 2015.

  • Aan artikel 11.7 van de Jeugdwet wordt een bepaling toegevoegd, die de informatieverplichting ingevolge de Wet op de jeugdzorg over het laatste kwartaal van het jaar voor de invoering in stand houdt.

  • De memorie van toelichting is op onderdelen verhelderd en uitgebreid.

  • Toegevoegd zijn bepalingen tot aanpassing van het wetsvoorstel Wmo 2015 aan de Jeugdwet.

  • De bepaling over de verplichte overdracht van dossiers in (thans) artikel 12.3 is in overleg met de VNG. Jeugdzorg Nederland en de Erfgoedinspectie uitgebreid en aangescherpt.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De waarnemend vice-president van de Raad van State,

J.G.C. Wiebenga

Ik moge U, mede namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn

Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no.W13.14.0101/III

  • In een doorlopende nummering voorzien (verwezen zij onder meer naar artikel 2.1, onderdelen Ka en Na). Indien artikel 2.1 het enige artikel blijft van hoofdstuk 2, de nummering van dit artikel wijzigen in: artikel 2.

  • De toelichting geheel nazien op onjuiste verwijzingen naar artikelen van het voorstel.

  • Omwille van de leesbaarheid bij de indiening van het wetsvoorstel voorzien in een doorlopende tekst van de onderdelen van Boek 1 van het BW die ingevolge dit wetsvoorstel en de wetten van 12 maart 2014 (Stb. 130 en 131) gewijzigd worden.

  • In de motivering van de wijziging van artikel 1.3, onderdeel A, met betrekking tot bijlage 2 bij de Awb aansluiten bij de bestaande toelichting. Voorts in het algemeen deel, paragraaf 2, onder f van de toelichting, tot uitdrukking brengen dat geen sprake is van inhoudelijke wijzigingen.

  • In artikel 1.4, onderdeel D, de verwijzing naar «artikel 1, onder z,» wijzigen in «artikel 1, eerste lid,».

  • In artikel 1.6 rekening houden met de Veegwet VWS 2013 (Stb. 560).

  • Artikel 1.6, onderdelen A en D, op elkaar afstemmen.

  • In artikel 1.6, onderdeel F, artikel 261, tweede lid, tweede volzin, van Boek 1 van het BW als volgt formuleren: De raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie legt bij het verzoek, bedoeld in het eerste lid, het besluit van het college van burgemeester en wethouders, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet over.

  • Voorts in het derde lid van artikel 261 de zinsnede «in afwijking van een machtiging» wijzigen in «in afwijking van het tweede lid een machtiging».

  • In artikel 1.6, onderdeel G, de verwijzing in artikel 265, tweede lid, Boek 1 van het BW, naar artikel 4.1.2, eerste lid, Jeugdwet wijzigen in: artikel 4.1.3, eerste lid, van de Jeugdwet.

  • In artikel 1.6, onderdeel H, de verwijzing naar artikel 5.2 van de Jeugdwet nader specificeren door de toevoeging:, eerste lid,.

  • In de artikelen 1.8, 1.14, 1.15, 1.19, 1.22, 1.41 en 1.46 rekening houden met de Veegwet VWS 2013 (Stb. 560).

  • In artikel 1.20 ook voorzien in aanpassing van artikel 2, zesde lid, van de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (toegevoegd bij Stb. 2013, 450).

  • De verwijzing in artikel 1.31 naar artikel 256 van Boek 1 van het BW veronderstelt een gelijktijdige inwerkingtreding van de Jeugdwet en de wet van 12 maart (Stb. 2014, 130), dan wel een eerdere inwerkingtreding van de wet van 12 maart 2014. Indien de Jeugdwet eerder in werking treedt kan nog niet verwezen worden naar artikel 256 van Boek 1 van het BW, hetgeen overgangsrecht vereist.

  • In artikel 1.35 de verwijzing naar artikel 2.5, tweede lid, van de Jeugdwet wijzigen in artikel 2.6, tweede lid, van de Jeugdwet.

  • In artikel 2.1, onderdeel F, in aansluiting op de toelichting in artikel 2.4, tweede lid, onderdeel b, van de Jeugdwet ook de jeugdhulp die de rechter nodig acht in het kader van de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel regelen.

  • In artikel 2.1, onderdeel G, in artikel 2.6, derde lid, van de Jeugdwet «en de bepaling van de aangewezen voorziening» wijzigen als volgt:, de bepaling en het inzetten van de aangewezen voorziening (verwezen zij naar artikel 2.3, eerste lid, aanhef, van de Jeugdwet).

  • Artikel 2.1, onderdeel M, verplaatsen naar Hoofdstuk 2 van de Jeugdwet (artikel 2.6), nu het niet betreft kwaliteitseisen van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen, maar is gericht tot het college van burgemeester en wethouders.

  • In artikel 2.1, onderdeel N, wordt aan artikel 4.2.4 van de Jeugdwet een nieuw derde lid toegevoegd, waarin verwezen wordt naar artikel 254, tweede lid, van boek 1 van het BW. Indien de wet van 12 maart 2014 (Stb. 130), eerder in werking treedt dan de Jeugdwet kan niet meer verwezen worden naar 254, tweede lid, maar zal dit gewijzigd moeten worden in artikel 256, eerste lid, boek 1 van het BW. Indien de Jeugdwet eerder in werking treedt zal op het moment van inwerkingtreden van de wet van 12 maart 2014 (Stb. 130) bedoelde verwijzing in de Jeugdwet moeten zijn gecorrigeerd. Het wetsvoorstel dient in beide situaties te voorzien.

  • Artikel 2.1, onderdeel T, als volgt wijzigen: In artikel 6.1.2, zevende lid, wordt «of het college, heeft bepaald dat naar zijn mening de jeugdige geen voorziening nodig heeft inhoudende gesloten jeugdhulp» vervangen door: of het college niet heeft bepaald dat de jeugdige een voorziening inhoudende gesloten jeugdhulp, nodig heeft.

  • Met betrekking tot artikel 2.1, onderdeel V, de tekst en toelichting van artikel 6.1.9, eerste lid, Jeugdwet nauwkeuriger op elkaar afstemmen. Dit geldt ook voor artikel 2.1, onderdeel W (artikel 6.1.11 van de Jeugdwet; zie ook Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3, blz. 228–229), artikel 2.1, onderdeel PP inzake artikel 10.7 van de Jeugdwet en de artikelen 3.1 en 3.2 van het wetsvoorstel (wijziging van enkele onderwijswetten).

  • In artikel 2.1, onderdeel PP, in artikel 10.6, derde lid, van de Jeugdwet de verwijzing naar het eerste lid wijzigen in: tweede lid. Voorts in artikel 10.7, eerste lid, van de Jeugdwet in aansluiting op de toelichting ook melding maken van voorlopige voogdij, en voorts de komma na «een bureau jeugdzorg» en «landelijk bereik», zoals die de eerste keer voorkomen, achterwege laten. Ook in het tweede lid de komma na «landelijk bereik», zoals dat de eerste keer voorkomt, achterwege laten.

  • In artikel 2.1, onderdeel PP, wordt in de nieuw ingevoegde artikelen 10.8 en 10.9 van de Jeugdwet verwezen naar artikel 254, tweede lid, van Boek 1 van het BW. Indien de Wet van 12 maart 2014 eerder in werking treedt dan de Jeugdwet kan niet meer verwezen worden naar artikel 254, tweede lid, maar zal dit gewijzigd moeten worden in artikel 256, eerste lid, van Boek 1 van het BW. Indien de Jeugdwet eerder in werking treedt zal op het moment van inwerkingtreden van de wet van 12 maart 2014 (Stb. 130) bedoelde verwijzing in de Jeugdwet moeten zijn gecorrigeerd. Het wetsvoorstel dient in beide situaties te voorzien.

  • In artikel 3.3, onderdeel C, in de voetnoot bij artikel 6.1.8, derde lid, van de Jeugdwet, de verwijzing naar onderdeel Q wijzigen in: onderdeel U.

  • In artikel 3.4 ook vermelden de gelijktijdige inwerkingtreding van artikel III van de Wet van 12 maart 2014 tot aanpassing van wetgeving en vaststelling van overgangsrecht in verband met de herziening van de maatregelen van kinderbescherming (Stb. 131), waarbij artikel 799a van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering is gewijzigd. Voorts de toelichting actualiseren.

  • De artikelen 3.5 en 3.6 hebben onder meer betrekking op de nieuw in te voegen artikelen 253z tot en met 253zd van Boek 1 van het BW die zien op de maatregel van opgroeiondersteuning. Bij de formulering is ervan uitgegaan dat laatstgenoemde artikelen nog zullen vervallen. Ingevolge artikel 12.6 van de Jeugdwet komen deze artikelen te vervallen wanneer wetsvoorstel 32 015 tot wet is of wordt geheven. Dit heeft plaatsgevonden bij de reeds eerder genoemde wet van 12 maart 2014 (Stb. 130).4 Dit heeft gevolgen voor de artikelen 3.5 en 3.6. Voor wat artikel 3.5 betreft kan in de onderdelen B, C, en E van het te wijzigen artikel 1.6 van het wetsvoorstel niet meer verwezen worden naar de artikelen 253z tot en met 253zd, terwijl de onderdelen G en H van artikel 1.6 achterwege kunnen blijven. Artikel 3.6 kan eveneens achterwege blijven. Voorts behoeft de toelichting op artikel 3.6 aanpassing.

  • In artikel 3.5 met betrekking tot artikel 1.6, onderdeel A, van het wetsvoorstel is nog geen rekening gehouden met artikel XXXX van de Veegwet VWS 2013 (Stb. 560), dat erin voorziet de artikelen 241, 253q, 253z, 254, 268, 305, 328, en 331 van Boek 1 van het BW aan te passen voor zover het betreft de verwijzing naar artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg. In afstemming tussen beide artikelen dient voorzien te worden. Daarbij ook rekening houden met de wijziging van artikel 253q, zoals voorgesteld in de wet van 12 maart 2014 (Stb. 130, blz. 2). Voorts de onderdelen C en D van artikel 1.6 nazien op overbodige woorden («265g, eerste lid en tweede lid»). Ten slotte in onderdeel F de verwijzing naar artikel 263 van Boek 1 van het BW nader preciseren met:, eerste lid.

  • Het in artikel 3.5 met betrekking tot artikel 1.6, onderdeel O, van het wetsvoorstel te wijzigen artikel 265b van Boek 1 van het BW komt niet geheel overeen met artikel 2.61 van Boek 1 van het BW (artikel 1.6, onderdeel F, van het wetsvoorstel), en wijkt daarmee af van hetgeen de toelichting stelt. Dit zelfde geldt voor onderdeel R dat betrekking heeft op artikel 303 van Boek 1 van het BW (artikel 1.6, onderdeel I, van het wetsvoorstel).

  • In artikel 3.7 na «herziening van de maatregelen van kinderbescherming» invoegen: (Stb. 2014, 130).

  • In artikel 3.10 de zinsnede «wordt in artikel 1 van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg» wijzigen in: wordt op het moment van inwerkingtreding van de Jeugdwet in artikel 1 van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg.

  • In artikel 3.12 ook voorzien in het wijzigen van artikel III, onderdeel C, van de Wet van 12 maart 2014 (Stb. 131), nu in dat artikelonderdeel het daar genoemde artikel 810a, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering nog verwijst naar de maatregel van opgroeiondersteuning (zie artikel 12.6 Jeugdwet).

  • Gelet op de inwerkingtreding van artikel XXXVIII van de Veegwet VWS 2013 (Stb. 560) met ingang van 15 februari 2014 (Stb. 2014, 62) de artikelen 3.13 en 3.14 achterwege laten.

  • In artikel 3.15 zo nodig ook voorzien in afstemming met artikel LIIBa van de Invoeringswet Participatiewet (Kamerstukken I, 2013/14, 33 161, A), dat verwijst naar artikel 2.8 van de Jeugdwet. Ten slotte niet zonder reden de voorgestelde wijziging aanduiden als eerste lid.

  • Zo nodig ook voorzien in afstemming met de Wet van 1 maart 2014 tot wijziging van de Wet op de jeugdzorg en andere wetten in verband met de verplichting tot het gebruik van het burgerservicenummer in de jeugdzorg (gebruik burgerservicenummer in de jeugdzorg; Stb. 106), nu deze wet nog niet in werking is getreden en paragraaf 7.2 (artikelen 7.2.1 tot en met 7.2.8) van de Jeugdwet deze materie regelt.