Met de Jeugdwet wordt het stelsel herzien van de ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, en worden gemeenten verantwoordelijk voor het gehele jeugdstelsel. Zoals aangekondigd in onder andere de memorie van toelichting bij de Jeugdwet, wordt in een afzonderlijk wetsvoorstel voorzien in de nodige wijzigingen van andere wetten en wetsvoorstellen.1 Hiertoe strekt dit wetsvoorstel. De Jeugdwet heeft gevolgen voor andere wetten, voor een groot deel omdat met de Jeugdwet de Wet op de jeugdzorg wordt ingetrokken. De wijzigingen in dit wetsvoorstel zorgen ervoor dat de Jeugdwet juridisch en wettechnisch correct «landt» tussen andere wetten.
In hoofdstuk 1 van dit voorstel zijn wijzigingsartikelen opgenomen inzake bepalingen in andere wetten. Grotendeels gaat het om verwijzingen naar de Wet op de jeugdzorg, die gewijzigd worden in verwijzingen naar de Jeugdwet. Hoofdstuk 2 bevat wijzigingen van de Jeugdwet. Het betreft hier voornamelijk technische verbeteringen. Daarbij is tevens voorzien in overgangsrecht voor het gedwongen kader (jeugdbescherming en jeugdreclassering). Hoofdstuk 3 bevat bepalingen die gaan over wetsvoorstellen die nog aanhangig zijn bij het parlement en wetten die nog niet in werking zijn getreden. Hoofdstuk 4 regelt de slotbepalingen.
De Invoeringswet Jeugdwet heeft naar haar aard een technisch karakter. Zij regelt de overgang van de oude naar de nieuwe situatie, en alles wat daaruit noodzakelijkerwijs of in redelijkheid voortvloeit. Niettemin worden ook enkele wijzigingen voorgesteld die niet louter technisch van aard zijn, maar waaraan ook inhoudelijke redenen ten grondslag liggen. Het gaat daarbij om de volgende aangelegenheden.
Het Rijk is met het IPO en de VNG bestuurlijk overeengekomen dat de colleges van burgemeester en wethouders (hierna: colleges) afspraken zullen maken met de bureaus jeugdzorg met het oog op het zeker stellen van de continuïteit van de functies die zij bij hen afnemen en het scheppen van een stabiele infrastructuur per 1 januari 2015. Mochten gemeenten daarin niet slagen, dan zal een wettelijk overgangsregime gaan gelden. Dit houdt in dat colleges voor de benodigde functies (toegang, crisis, jeugdbescherming, jeugdreclassering en advies- en meldpunt kindermishandeling) van de huidige bureaus jeugdzorg of hun rechtsopvolgers, voor 2015 een budgetgarantie moeten geven van minimaal 80% van het budget van de bureaus jeugdzorg in 2014 (inclusief afspraken over overname van medewerkers) (artikel 2, onderdeel BBB – artikel 10.11 van de Jeugdwet).
In het huidige stelsel hebben de landelijk werkende instellingen (LWI’s) een bijzondere positie: zij zijn niet alleen uitvoeders van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering, maar ook jeugdzorgaanbieder. In het nieuwe stelsel is deze combinatie niet toegestaan (artikel 3.2, tweede lid, van de Jeugdwet). Het risico bestaat dat hierdoor (een aantal van) deze LWI’s financieel niet langer levensvatbaar zullen zijn. Het wetsvoorstel geeft nu de mogelijkheid aan de LWI’s om voor één jaar zowel uitvoerder te zijn van jeugdbescherming en jeugdreclassering als jeugdhulpaanbieder (artikel 2, onderdeel BBB – artikel 10.10 van de Jeugdwet).
Ingevolge de Jeugdwet wordt in beginsel geen jeugdhulp verleend zonder toestemming van de jeugdige of zijn ouders. Dit sluit aan bij de regels in de gezondheidszorg, zoals opgenomen in de Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst (WGBO). Bij de gesloten jeugdhulp is echter een uitzondering gemaakt op het toestemmingsvereiste. Als een jeugdige met een machtiging gesloten jeugdhulp is opgenomen, mag de toepassing van jeugdhulpverleningsprogramma’s ook tegen zijn wil plaatsvinden voor zover dit noodzakelijk is om de met de jeugdhulp beoogde doelen te bereiken. Daarnaast mogen geneeskundige behandelingen worden toegepast voor zover dit noodzakelijk is ter afwending van gevaar voor de gezondheid of veiligheid van de jeugdigen of anderen en om de met de jeugdhulp beoogde doelen te bereiken.
Deze uitzondering is nog niet geregeld voor jeugdhulp in het kader van de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering; een jeugdige zou dus zijn medewerking kunnen weigeren aan de jeugdhulp die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van de maatregel. Dit maakt in veel gevallen de maatregel tot een tandeloze tijger. Daarom wordt voorgesteld om ook voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering een uitzondering te maken op het toestemmingsvereiste. Deze uitzondering geldt alleen voor die jeugdhulp die geen geneeskundige behandeling omvat (artikel 2, onderdeel MM – artikel 7.3.4 van de Jeugdwet).
Om te bepalen welke gemeente verantwoordelijk is voor een jeugdige wordt in de Jeugdwet in beginsel uitgegaan van de woonplaats van de ouder met gezag. Echter, zodra een jeugdige meerderjarig wordt, is er geen gezagsrelatie meer. Daarom wordt voorgesteld om voor meerderjarige jeugdigen uit te gaan van de feitelijke verblijfplaats van de jeugdige. Dit kan betekenen dat een andere gemeente verantwoordelijk wordt bij het bereiken van de meerderjarigheidsleeftijd (artikel 2, onderdeel A – artikel 1.1 van de Jeugdwet).
Onder de Wet op de jeugdzorg heeft het bureau jeugdzorg de bevoegdheid om een machtiging gesloten jeugdzorg aan te vragen voor jeugdigen die onder toezicht zijn gesteld. In de Jeugdwet is deze bevoegdheid (mede) gegeven aan het college, nu het college de plaats van het bureau jeugdzorg inneemt in haar hoedanigheid van «indicatiesteller». De bevoegdheid om een machtiging gesloten jeugdorg aan te vragen was echter niet neergelegd bij bureau jeugdzorg vanwege haar hoedanigheid als «indicatiesteller», maar vanwege haar hoedanigheid als uitvoerder van kinderbeschermingsmaatregelen. In het nieuwe systeem worden de kinderbeschermingsmaatregelen uitgevoerd door de gecertificeerde instelling. Niet het college, maar de gecertificeerde instelling moet dan ook degene zijn die de bevoegdheid heeft om een machtiging aan te vragen. Met deze wijziging wordt deze onzorgvuldigheid hersteld. Overigens zou het ook ongewenst zijn als het college, door het vragen van een machtiging, het door de gecertificeerde instelling uitgestippelde hulpverleningstraject in het kader van de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel kan doorkruisen. Voorgesteld wordt daarom om de bevoegdheid van het college om een machtiging gesloten jeugdhulp aan te vragen te laten vervallen, in die gevallen waar reeds sprake is van een ondertoezichtstelling of waar een ondertoezichtstelling wordt verzocht (artikel 2, onderdeel Y – artikel 6.1.8 van de Jeugdwet.).
Zoals toegezegd in het debat over de Jeugdwet in de Tweede Kamer vervalt per 1 januari 2015 de aanwijzingsbevoegdheid van het Rijk jegens de gemeenten (artikel 2, onderdeel H).2
Het interbestuurlijk toezicht wordt uitgeoefend door het Rijk in plaats van door de provincie (artikel 1.7).
Het gaat hier om door Nidos opgevangen recent aangekomen minderjarige vreemdelingen en vluchtelingen, veelal zonder familie, en onbekend met de Nederlandse samenleving. Dan kan redelijkerwijs geen goede medezeggenschap tot stand komen (artikel 2, onderdeel Q – artikel 4.2.4 van de Jeugdwet).
Over het wetsontwerp is geadviseerd door het Adviescollege toetsing regeldruk (Actal), het College Bescherming Persoonsgegevens (Cbp), het Interprovinciaal overleg (IPO), Jeugdzorg Nederland (JN), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), NIDOS, het Openbaar Ministerie (OM), de Raad voor de rechtspraak, alsmede door de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ). Alle adviezen luiden, al dan niet op hoofdlijnen, instemmend3. De Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft geen officiële reactie gegeven.
Het Cbp, de NVvR en het OM geven aan geen bijzondere opmerkingen te hebben4.
Actal geeft aan dat het ontwerp niet tot niet eerder onderkende effecten voor de regeldruk zal leiden, behalve ten aanzien van het overgangsrecht voor de bureaus jeugdzorg. Met het oog daarop is de toelichting aangevuld.
Het IPO meent dat de voorgestelde overgangsregeling van artikel 10.11 zodanig moet worden geformuleerd, dat de garantie reeds in de regeling besloten ligt, door te bepalen dat het college voor 2015 een budget aan het bureau beschikbaar stelt waardoor minimaal 80% is gegarandeerd. En verder moet de overgangsregeling voorzien in een verplichting voor gemeenten om het bureau jeugdzorg zodanig te financieren, dat daarmee het overgangsrecht voor deze cliënten daadwerkelijk kan worden uitgevoerd, ook als dit meer vraagt dan 80%. Garantie kan ook inhouden het overnemen van personeel door de gemeenten.
In het wetsvoorstel is, mede met als uitgangspunt de rechtszekerheid voor alle betrokkenen, ervoor gekozen dat gemeenten ter borging van de uitvoering van de wettelijke functies (toegang, crisis, jeugdbescherming, jeugdreclassering en advies- en meldpunt kindermishandeling) van de huidige bureaus jeugdzorg, voor 2015 een budgetgarantie moeten geven van minimaal 80% van het budget van het bureau jeugdzorg in 2014 of hun rechtsopvolgers (inclusief afspraken over overname van medewerkers). Dit moet redelijkerwijs voldoende zijn om de continuïteit van de jeugdhulp te borgen. Als de continuïteit van deze uitvoering door een bepaald bureau jeugdzorg of de landelijk werkende instelling ondanks de waarborgen een probleempunt blijft, dan zal deze zich kunnen melden bij de Transitie Autoriteit Jeugd. Deze kan maatregelen adviseren.
JN constateert dat de Invoeringswet een aantal positieve wijzigingen en verduidelijkingen van de Jeugdwet bevat en noemt de leveringsplicht, de uitzonderingen van de gesloten machtiging, het toestemmingsvereiste en het overgangsrecht. JN acht het ontbreken van een meerjarige overgangsregeling voor een «zachte landing» van de zorg voor jeugd wel een gemis. Voor deze meerjarige overgangsregeling is echter niet gekozen, omdat de huidige overgangsregeling en de Transitie Autoriteit Jeugd de «zachte» landing in de ogen van de regering mogelijk maken.
Voorts merkt JN op dat het de voorkeur verdient om de beroepsgang bij de kinderrechter open te stellen in de situatie dat het college een bepaalde vorm van jeugdhulp niet heeft ingekocht die de gecertificeerde instelling nodig acht. Inderdaad wordt de verleningsbeslissing genomen door de gecertificeerde instelling. De gecertificeerde instelling kan de jeugdhulp die gecontracteerd is door de gemeente direct inzetten en dus zelf beslissen en snel handelen. Alleen in die gevallen dat de jeugdhulp niet is gecontracteerd en de gemeente – ook na overleg – weigert de jeugdhulp in te zetten, zal de gecertificeerde instelling naar de rechter kunnen stappen. Zoals ook in de nadere memorie van antwoord is aangegeven, is de regering van mening dat de voorzieningenrechter zich hierover het beste kan uitlaten.5 De bewijslast ligt in een dergelijke procedure bij de gemeente. Die zal moeten uitleggen waarom in het licht van de «leveringsplicht» van de gemeente de nodig geachte jeugdhulp wordt geweigerd. Gezien het overleg in een dergelijk individueel geval dat daaraan voorafgaat, zullen de argumenten van de gemeente en van de betrokken gezinsvoogd wel duidelijk zijn. De voorzieningenrechter zal dus hierover goed kunnen oordelen.
Nidos adviseert het begrip jeugdhulp aan te vullen met «andere hulp», waaronder asielopvang. Verder zou geen medezeggenschap moeten worden gegeven aan vluchtelingen, die onbekend zijn met de Nederlandse samenleving. De gronden voor buiteninvorderingstelling van de ouderbijdrage behoren in de wet te staan. Ook de tijdelijke voogdij moet worden opgenomen in de artikelen 10.8 en 10.9 van de Jeugdwet.
Het creëren van een nieuw begrip voor «andere hulp» acht de regering niet wenselijk. De asielopvang die Nidos biedt moet niet worden gezien als jeugdhulp in de zin van de wet, waardoor het verbod in artikel 3.2, tweede lid, van de Jeugdwet dan ook niet ziet op deze vorm van hulp. In verband met de opmerking over de medezeggenschap wordt aan artikel 4.2.4 een lid toegevoegd (artikel 2, onderdeel Q).
De gronden voor buiteninvorderingstelling worden nader uitgewerkt in het Besluit Jeugdwet. De tijdelijke voogdij wordt geregeld in de voorgestelde artikelen 10.8 en 10.9 van de Jeugdwet.
De RSJ vraagt aandacht voor de verhouding tussen de gecertificeerde instelling en het college in het aangepaste artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De RSJ is het niet eens met het voorstel dat de gecertificeerde instelling geen besluit van de gemeente nodig zou hebben.
In reactie hierop het volgende. De gecertificeerde instelling heeft op grond van artikel 3.5 van de Jeugdwet de bevoegdheid om eigenstandig jeugdhulp in te zetten – van lichte hulp tot en met uithuisplaatsing. De gecertificeerde instelling zal hierover overleg plegen met de gemeente, maar behoeft geen apart besluit daartoe van het college. Deze regeling sluit aan bij de huidige werkwijze van de bureaus jeugdzorg en heeft als grote voordeel dat de professionals de ruimte krijgen om zelf een inschatting te maken en naar bevind van zaken en snel te handelen.
Voorts maakt de RSJ een opmerking over de spoedmachtiging uithuisplaatsing. De RSJ beveelt aan een expliciete wettelijke basis in het BW te creëren voor deze spoedmachtiging. De regering neemt dit advies niet over, aangezien artikel 261 van Boek 1 BW ook voorziet in de situaties dat er sprake is van spoed.
Verder gaat de RSJ in op het woonplaatsbeginsel. Hierover het volgende. Om de uitvoering van rechterlijke uitspraken door gemeenten te garanderen is in artikel 2.8 van de Jeugdwet opgenomen dat gemeenten bovenlokaal samenwerken. Deze bovenlokale samenwerking is verplicht voor de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. De gemeenten moeten dus in regionaal verband de uitvoering van het gedwongen kader ter hand nemen. Het is dus niet zo, zoals de RSJ stelt, dat ruim 400 gemeenten onderling afspraken moeten maken.
In de nadere memorie van antwoord bij de Jeugdwet is uitgebreid ingegaan is op deze kwestie.6
De Raad voor de rechtspraak komt met diverse opmerkingen, suggesties tot aanpassing en vragen. In het vervolg van de toelichting wordt bij de betrokken artikelen en onderdelen daarop afzonderlijk ingegaan.
Enkele van de genoemde organisaties hebben bovendien nog technische opmerkingen gemaakt; deze zijn waar mogelijk en wenselijk overgenomen.
Ten aanzien van het gedwongen kader is gekozen voor een eenjarig overgangsregime. Hierbij wordt aangesloten bij het overgangsrecht voor het vrijwillig kader, dat in de Jeugdwet is geregeld. Het overgangsrecht is nodig om de zorgcontinuïteit te kunnen garanderen. Het uitgangspunt is dat de huidige bureaus jeugdzorg gecertificeerd worden en dat de burger – in regeldruktechnische zin – dus niets merkt van de veranderingen. De constatering van Actal dat de verwachte regeldrukeffecten van € 5 mln. voor zorgaanbieders verschuiven van 1 januari 2015 naar 1 januari 2016 is niet juist. Deze regeldrukeffecten hebben vooral te maken met het intrekken van de Wet op de jeugdzorg en daarmee de indicatiestelling en de toegangstaken van bureau jeugdzorg. Per 1 januari 2015 vervalt hierdoor de verplichte melding die een zorgaanbieder aan bureau jeugdzorg moest doen bij het in zorg nemen van een cliënt. Hierin zal door het overgangsregime geen wijziging optreden. Additionele regeldrukeffecten voor zorgaanbieders en burgers in de transitieperiode worden niet voorzien; de doelstelling van het overgangsregime is juist om zo soepel mogelijk naar de nieuwe situatie te komen.
Hoofdstuk 1. Wijziging van wetten
Artikel 1.1
Hier kan «Wet op de jeugdzorg» niet eenvoudig worden vervangen door «Jeugdwet», aangezien door het woord «ontving» ook uitkeringen uit het verleden van betekenis zijn.
Artikel 1.3
Onderdeel A
Dit onderdeel wijzigt bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Onder de Wet op de jeugdzorg zijn enkele besluiten van bureau jeugdzorg uitgezonderd van bezwaar en beroep. Deze besluiten staan op de zogeheten «negatieve lijst» van de Awb (bijlage 2, hoofdstuk 1, Awb). Het gaat om de volgende besluiten:
1. het besluit tot uithuisplaatsing in het kader van een ondertoezichtstelling (artikel 3, vierde lid, Wet op de jeugdzorg);
2. het besluit bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling (artikel 6, eerste lid, juncto artikel 10, eerste lid, onderdeel b, Wet op de jeugdzorg);
3. het besluit bij de uitvoering van jeugdreclassering (artikel 6, eerste lid, juncto artikel 10, eerste lid, onderdeel c, Wet op de jeugdzorg);
4. het besluit tot het toepassen van maatregelen die de vrijheid van de jeugdige aantasten alsmede het besluit aangaande het verlof (artikel 6, eerste lid, juncto artikelen 29o tot en met 29r, 29t, 29v, Wet op de jeugdzorg).
Tegen dergelijke besluiten kan op grond van artikel 8:5, eerste lid, van de Awb geen beroep worden ingesteld. De kinderrechter neemt in deze zaken als civiele rechter een beslissing, waartegen vervolgens hoger beroep bij het gerechtshof openstaat en daarna cassatieberoep. De reden voor het uitsluiten van de mogelijkheid tot het instellen van bezwaar en beroep tegen het indicatiebesluit in het kader van een verzoek om uithuisplaatsing die gegeven wordt in de toelichting bij de Wet op de jeugdzorg is de volgende. Bij ondertoezichtstelling is voor de effectuering van een indicatie die strekt tot uithuisplaatsing een machtiging van de kinderrechter nodig. De kinderrechter oordeelt in de gevallen dat cliënten zich niet met het indicatiebesluit kunnen verenigen, eveneens over bezwaren tegen het indicatiebesluit. Om een dubbele rechtsgang te voorkomen is het eveneens nodig beroep op de Awb in deze gevallen uit te sluiten. Dit indicatiebesluit is daarom opgenomen op de negatieve lijst van de Awb. De reden om besluiten die strekken tot zorg in het kader van de gezinsvoogdij op de negatieve lijst van de Algemene wet bestuursrecht te plaatsen is gelegen in het volgende. Voldoende rechtsbescherming wordt geboden, omdat de schriftelijke
aanwijzing van de stichting in het kader van de ondertoezichtstelling, die een cliënt verplicht zorg te aanvaarden, kan worden getoetst door de kinderrechter. Met betrekking tot beslissingen tot het toepassen van maatregelen die de vrijheid van de jeugdige aantasten alsmede het verlof wordt opgemerkt dat de wet zelf voorziet in een regeling, waaronder een klachtprocedure. Hierdoor is het openstellen van de procedure van bezwaar en beroep niet nodig.
Onder de Jeugdwet veranderen deze situaties niet. Met dit wetsvoorstel zullen daarom de volgende – inhoudelijk gelijke – besluiten worden op de negatieve lijst geplaatst:
a. het besluit van het college dat strekt tot verblijf van een jeugdige, niet zijnde verblijf bij een pleegouder;
b. alle besluiten van de gecertificeerde instelling;
c. alle besluiten van de jeugdhulpaanbieder indien een jongere gesloten is geplaatst.
Ad a. In het nieuwe stelsel kan het college een besluit nemen dat strekt tot verblijf, niet zijnde verblijf bij een pleegouder. Dit besluit dient overgelegd te worden bij het verzoek om een machtiging en een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp (artikel 6.1.2, vijfde lid, van de Jeugdwet). Dit besluit wordt op de negatieve lijst geplaatst. Om een jeugdige uit huis te plaatsen is altijd een rechterlijke beslissing nodig. Tegen deze rechterlijke beschikkingen staat steeds een rechtsgang open. Het is niet opportuun om ook een bestuurlijke rechtsgang open te stellen tegen de inhoudelijke besluiten die hieraan ten grondslag liggen.
Ad b. Op basis van artikel 3.5, eerste lid, van de Jeugdwet beslist de gecertificeerde instelling of, en zo ja welke jeugdhulp nodig is bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of van jeugdreclassering. Alle besluiten van de gecertificeerde instelling worden op de negatieve lijst geplaatst (zie artikel 1 van bijlage 2, het nieuwe onderdeel Jeugdwet, onder b, van de Awb). De reden dat deze besluiten uitgesloten worden van de mogelijkheid van bezwaar en beroep is gelegen in het volgende. Om een jeugdige daadwerkelijk onder toezicht te stellen, uit huis te plaatsen of hem een jeugdreclasseringsmaatregel op te leggen, is altijd een rechterlijke beslissing nodig. Tegen deze rechterlijke beschikkingen staat steeds een rechtsgang open. Het is daarom, net als met betrekking tot de besluiten genoemd onder a, niet opportuun om ook een bestuurlijke rechtsgang open te stellen tegen de inhoudelijke besluiten die hieraan ten grondslag liggen.
Ad c. Er zal ook, net als voorheen, geen bezwaar en beroep mogelijk zijn tegen het besluit tot toepassing van maatregelen die de vrijheid van de jeugdige aantasten (artikelen 6.3.1 tot en met 6.3.5, en 6.3.7) en het besluit aangaande het verlof van jeugdigen in een instelling voor gesloten jeugdhulp (artikel 6.4.1).
Nieuw is dat ook tegen het besluit inzake de schorsing van de machtiging van jeugdigen in een instelling voor gesloten jeugdhulp geen bezwaar en beroep kunnen worden ingesteld (artikel 6.1.12, vijfde lid). Hetzelfde geldt voor het besluit van de jeugdhulpaanbieder tot wijziging van het hulpverleningsplan na verlening van de voorwaardelijke machtiging (artikel 6.1.5) en het besluit van de jeugdhulpaanbieder om een jeugdige op te nemen in een gesloten jeugdhulpaccommodatie op grond van een voorwaardelijke machtiging (artikel 6.1.6, tweede en derde lid).
Bij de hier bedoelde beslissingen zou in sommige gevallen discussie kunnen ontstaan over de vraag of dan wel sprake is van een besluit in de zin van de Awb. Voor de duidelijkheid verdient het de voorkeur om deze beslissingen categorisch op de negatieve lijst te plaatsen.
Tegen een beschikking van de kinderrechter inzake de wijziging van het hulpverleningsplan na verlening van een voorlopige machtiging (artikel 6.1.5 juncto artikel 6.1.7, eerste lid, juncto artikel 6.1.12, zevende lid), de beschikking van de kinderrechter inzake de intrekking van de schorsing (artikel 6.1.12, vijfde lid, juncto artikel 6.1.7, eerste lid, juncto 6.1.12, zevende lid) en een beschikking van de kinderrechter inzake de opneming van een jeugdige in een gesloten accommodatie op grond van een voorwaardelijke machtiging (artikel 6.1.6, tweede en derde lid, artikel 6.1.7, eerste lid, juncto artikel 6.1.12, zevende lid) kan beroep bij de kinderrechter worden ingesteld. Tegen de besluiten tot het toepassen van maatregelen die de vrijheid van de jeugdige aantasten alsmede tegen het besluit aangaande het verlof (artikel 2.3 juncto artikel 6.3.1 tot en met 6.3.5, 6.3.7, 6.4.1) staat voor de jeugdige het klachtrecht open. Daarnaast kan men tegen een beslissing van de klachtencommissie in beroep komen bij de beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, zijnde een onafhankelijke rechter in de zin van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Ook hier buigt een rechter zich in het kader van deze beschikkingen, machtigingen en maatregelen dus inhoudelijk over de materie, dan wel staat een klachtenregeling open, waardoor een bestuurlijke rechtsgang tegen de inhoudelijke besluiten die hieraan ten grondslag liggen niet opportuun is.
Artikel 6.3.8 van de Jeugdwet wordt, net als onder de Wet op de jeugdzorg, niet op de negatieve lijst geplaatst, nu dit artikel ziet op maatregelen binnen de rechtbank van de parketpolitie, die onderdeel uitmaakt van de politieorganisatie. Dit zijn feitelijke gedragingen van politiemedewerkers, waarop het klachtrecht van hoofdstuk 9 van de Awb van toepassing is. Een jeugdige die een klacht wil indienen tegen de toepassing van één van de maatregelen kan zich met toepassing van de Awb wenden tot de beheerder van het desbetreffende regiokorps.
Onderdelen B en C
In artikel 8, zevende lid, van bijlage 2 bij de Awb is geregeld dat tegen besluiten van bureau jeugdzorg beroep kan worden ingesteld bij de kinderrechter in plaats van de bestuursrechter. De reden is dat de kinderrechter inhoudelijk meer aangewezen is om zich over de betreffende materie te buigen. Voor de Jeugdwet geldt hetzelfde voor de besluiten van het college omtrent het treffen van een voorziening op het gebied van jeugdhulp. Voor deze besluiten is daarom geregeld dat hiertegen beroep kan worden ingesteld bij de kinderrechter binnen wiens rechtsgebied de betrokken gemeente is gelegen. Voordat beroep bij de kinderrechter openstaat, moet eerst bezwaar worden gemaakt bij het college van burgemeester en wethouders (artikel 7.1, eerste lid, Awb).
Tegen de uitspraak van de kinderrechter kan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (artikel 10 van bijlage 2 Awb).
Artikel 1.4
Onderdelen A, B en D tot en met J
Deze wijzigingen betreffen, naast aanpassing van verwijzingen naar de Wet op de jeugdzorg tot verwijzingen naar de Jeugdwet, terminologische punten.
Onderdeel C
In de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en Wet Justitie-subsidies zijn met het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de jeugdzorg en enkele andere wetten ten behoeve van de professionalisering van de jeugdzorg (33 619) bepalingen opgenomen die de regels over de professionalisering uit de Wet op de jeugdzorg van overeenkomstige toepassing verklaren op justitiële jeugdinrichtingen en Halt-bureaus. Bij inwerkingtreding van de Jeugdwet moet in de betreffende bepalingen in die twee wetten verwezen worden naar de Jeugdwet. De artikelen 1.4 en 1.30 bewerkstelligen dat de verwijzing in beide wetten wordt aangepast zodra de betreffende artikelen in de Jeugdwet in werking treden.
Artikel 1.6
Onderdelen A tot en met E, en I tot en met M
Deze voorstellen strekken ertoe om technische wijzigingen (zoals het vervangen van «stichting» door: gecertificeerde instelling) in Boek 1 van het BW door te voeren. In verband hiermee wordt artikel 11.5 van de Jeugdwet, dat al soortgelijke bepalingen bevat, ingetrokken (zie artikel 2, onderdeel EEE, van dit voorstel).
Onderdeel F
Met de aanpassing van wetgeving en vaststelling van overgangsrecht in verband met de herziening van de maatregelen van kinderbescherming (Kamerstukken 33 061, Stb. 2014, 131) wordt de Pleegkinderenwet 1951 ingetrokken. Voorgesteld wordt om de definitie van pleegkind uit de Pleegkinderenwet 1951 alsnog in het Burgerlijk Wetboek op te nemen. Wel is daaruit de zinsnede «een door aspirant-adoptiefouders opgenomen buitenlands kind als bedoeld in in artikel 1 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Stb. 1988, 566),» weggelaten, gelet op artikel 1 van de Wobka en artikel 1:241, zevende lid BW. Deze toevoeging is thans overbodig. Ook is onderdeel c geschrapt, luidende: een minderjarige, die verzorgd en opgevoed wordt in een inrichting, welke door Ons van het toezicht ingevolge de bepalingen van deze wet is vrijgesteld, dan wel behoort tot een groep van inrichtingen, die door Ons, de Raad van State gehoord, van dit toezicht is vrijgesteld. De reden om dit onderdeel te laten vervallen, is dat er geen inrichtingen zijn die onder dit onderdeel zouden vallen.
Onderdeel G
De wijziging van artikel 254 ziet op de mogelijkheid voor de rechter om de ondertoezichtstelling op te dragen aan een andere gecertificeerde instelling. De Raad voor de rechtspraak heeft gevraagd hoe er gehandeld dient te worden indien een gemeente slechts één gecertificeerde instelling heeft gecontracteerd. In het verzoek tot het wijzigen van de gecertificeerde instelling is opgenomen aan welke instelling de ondertoezichtstelling opgedragen moet worden. In de reguliere gevallen dient een gecertificeerde instelling te worden verzocht die de gemeente heeft gecontracteerd. In dit geval kan dit niet, omdat er maar één instelling is en deze instelling in de ogen van de verzoeker juist vervangen moet worden. In bijzondere gevallen kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling opdragen aan een gecertificeerde instelling die niet gecontracteerd is door de verantwoordelijke gemeente. Nadat de ondertoezichtstelling is opgedragen aan de nieuwe gecertificeerde instelling zal de gemeente deze instelling moeten betalen. Voor de duidelijkheid is het wenselijk dit in de beschikking tot uitdrukking te laten komen.
Onderdeel H
Op dit moment kan een minderjarige alleen uit huis worden geplaatst met een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderrechter op verzoek van bureau jeugdzorg, de raad voor de kinderbescherming of van het openbaar ministerie (artikel 261, eerste lid, Boek 1 BW). Op grond van het tweede lid moet bij het verzoekschrift een indicatiebesluit van bureau jeugdzorg worden overgelegd indien het betreft jeugdzorg in de zin van de Wet op de jeugdzorg.
Voorgesteld wordt dat in het nieuwe stelsel de gecertificeerde instelling, de raad voor de kinderbescherming en het openbaar ministerie de bevoegdheid behouden om de kinderrechter om een machtiging tot uithuisplaatsing te verzoeken.
Wel vervalt met de Jeugdwet de procedure van de indicatiestelling door bureau jeugdzorg. In plaats daarvan is het college bevoegd om een individuele voorziening te treffen (artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet). Overeenkomstig de regeling onder de Wet op de jeugdzorg dient dit besluit van het college samen met het verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing aan de kinderrechter te worden overgelegd, indien het een verzoek betreft van het OM of de raad voor de kinderbescherming.
Het college treft echter geen individuele voorziening als het gaat om een verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing dat wordt ingediend door de gecertificeerde instelling. Op grond van artikel 3.5, eerste lid, van de Jeugdwet bepaalt de gecertificeerde instelling immers zelf of en zo ja welke jeugdhulp aangewezen is. De verleningsbeslissing wordt dus genomen door de gecertificeerde instelling. Om deze reden behoeft de gecertificeerde instelling dus geen individuele voorziening van het college te overleggen. Een beschrijving van de plaats waartoe de machtiging strekt is voldoende.
De uithuisplaatsing op zich is geen kinderbeschermingsmaatregel, maar een vorm van jeugdhulp die slechts kan worden opgelegd door de kinderrechter in het kader van een ondertoezichtstelling (Titel 14, Afdeling 4, Boek 1 BW).
Het voorgestelde eerste lid regelt dat de machtiging tot uithuisplaatsing wordt verleend op verzoek van de gecertificeerde instelling die met de ondertoezichtstelling is belast. Het verzoek tot een machtiging tot uithuisplaatsing zal de gecertificeerde instelling zorgvuldig en gemotiveerd moeten doen. Het is als gezegd niet nodig dat de gemeente hiervoor een individuele voorziening treft; de gecertificeerde instelling bepaalt zelf welke hulp nodig is bij de uitvoering van een ondertoezichtstelling. Wel is hierover overleg tussen de gecertificeerde instelling en het college vereist. De Raad voor de rechtspraak vroeg in zijn advies op welke wijze dit overleg moet plaatsvinden en of het de bedoeling is dat de gemeente zich daadwerkelijk zal mengen in de uitvoering van de ondertoezichtstelling. De gemeente is financieel verantwoordelijk voor de uithuisplaatsing, dus zij zal op de hoogte gesteld moeten worden van het besluit van de gecertificeerde instelling. Het is evenwel niet zo dat de gemeente zich zal mengen in de uitvoering van de ondertoezichtstelling: deze verantwoordelijkheid ligt bij de gezinsvoogdijwerker. De gecertificeerde instelling neemt dus zelf de verleningsbeslissing en hoeft bij het indienen van het verzoekschrift tot machtiging tot uithuisplaatsing geen besluit van het college te overleggen aan de rechtbank.
De raad voor de kinderbescherming blijft ook bevoegd om een verzoek tot uithuisplaatsing in te dienen. Dit kan gelijk bij het verzoek tot ondertoezichtstelling. Het stemt ook overeen met de controlerende taak van de raad voor de kinderbescherming in het kader van een ondertoezichtstelling (toetsende taak OTS). Op grond van het voorgestelde tweede lid moet de raad voor de machtiging een individuele voorziening vragen bij het college; het besluit van het college wordt samen met het verzoek van de raad aan de rechter overgelegd. Het kan noodzakelijk zijn dat op verzoek van de raad een machtiging wordt verleend zonder dat een voorziening van de gemeente is getroffen. Dit doet zich voor in het geval het college niet op tijd besluit, of bij een blijvend meningsverschil tussen de raad voor de kinderbescherming en het college. Het voorgestelde artikel 261, derde lid, bepaalt dat in die gevallen de rechter toch een machtiging uithuisplaatsing kan verlenen in het belang van het kind. Zo kan er sprake zijn van een spoed- of crisisuithuisplaatsing waarbij het besluit van het college niet kan worden afgewacht.
Ook het openbaar ministerie blijft bevoegd om de rechter te verzoeken om een uithuisplaatsing (het voorgestelde tweede lid). Het openbaar ministerie kan gelijk met het verzoek tot ondertoezichtstelling een verzoek tot machtiging voor uithuisplaatsing indienen. Het OM heeft hiervoor in beginsel wel een besluit van het college nodig, dat moet worden overgelegd aan de rechtbank bij het verzoekschrift. Het derde lid bepaalt dat de rechter op verzoek van het OM toch een machtiging tot uithuisplaatsing kan verlenen als het college geen verleningsbeslissing heeft genomen, indien het belang van het kind dit vraagt. Hierbij kan gedacht worden aan spoed- of crisisuithuisplaatsingen of aan een blijvend meningsverschil tussen het college en het OM.
De Raad voor de rechtspraak heeft een uitdrukkelijke voorkeur van rechters aangegeven om in het derde lid het begrip «spoedmachtiging» op te nemen. Zoals gezegd gaat het in deze situaties echter niet altijd om spoed, maar ook om onenigheid tussen het college en het OM of de raad voor de kinderbescherming. Ook in die situaties moet de mogelijkheid bestaan om een verzoekschrift in te dienen zonder een besluit van de gemeente te overleggen. Dit advies wordt derhalve niet overgenomen; de huidige situatie wordt gecontinueerd.
Artikel 1.7
Met dit artikel wordt de Jeugdwet in bijlage I van de Gemeentewet geplaatst. Uitgangspunt van het interbestuurlijk toezicht op grond van de Gemeentewet is dat dit wordt uitgeoefend door de naasthogere bestuurslaag en dat stapeling van het toezicht wordt vermeden. Dit betekent dat het interbestuurlijk toezicht op gemeenten in beginsel wordt uitgeoefend door de provincie (artikel 124 Gemeentewet). Op dit beginsel maakt artikel 124b van de Gemeentewet een uitzondering. Dit betreft de mogelijkheid dat domeinen worden onderscheiden waar niet de provincie maar de desbetreffende vakminister structureel het generieke interbestuurlijk toezicht uitoefent. Zoals aangekondigd in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Jeugdwet, wordt van deze uitzondering gebruik gemaakt bij de Jeugdwet.7 De onderhavige bepaling plaatst de Jeugdwet daartoe op de bijlage, bedoeld in artikel 124b, eerste lid, van de Gemeentewet. Daardoor wordt afgeweken van de artikelen 124, 124c, 124d en 124f van die wet. In deze artikelen worden de bevoegdheden aangaande het besluit tot indeplaatsstelling aan gedeputeerde staten of de commissaris van de Koning toegekend. Deze bevoegdheden ten aanzien van de Jeugdwet komen ingevolge het voorstel toe aan de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Veiligheid en Justitie.
Uit de Gemeentewet en ons rechtssysteem vloeit voort dat voorafgaande aan de indeplaatsstelling een aantal stappen dient te worden gezet (interventieladder). Behoudens in spoedeisende gevallen wordt de gemeente (het college of de raad) eerst in de gelegenheid gesteld om hetgeen is voorgeschreven alsnog te verrichten. Het begint ermee dat de gemeente geconfronteerd wordt met de verkregen signalen van mogelijke taakverwaarlozing. Vervolgens zal het Rijk bij de gemeente vaststellen (valideren) of zich de ongewenste situatie inderdaad voordoet door het opvragen van nadere informatie. Daarna zullen afspraken worden gemaakt over acties, termijnen en vervolg. Mocht dit niet bevredigend uitwerken, dan zal een vooraankondiging worden gedaan van de voorgenomen indeplaatsstelling. Deze wordt op de gebruikelijke wijze publiek gemaakt, bijvoorbeeld via een huis-aan-huisblad. Het verdient opmerking dat een dergelijke vooraankondiging materieel gelijk staat aan een aanwijzing. Een aanwijzing behoeft dan ook niet meer afzonderlijk te worden geregeld in de Jeugdwet.
Het sluitstuk, als alle interventies niet hebben geholpen, is het besluit tot indeplaatsstelling. Het besluit wordt geformuleerd als een last: wanneer de onder toezicht gestelde niet binnen de gestelde begunstigingstermijn de voorgeschreven maatregelen heeft genomen, zal het Rijk die maatregelen nemen voor rekening van de gemeente. De gemeente krijgt dus nog een laatste kans. Ten slotte kan het Rijk zijn besluit uitvoeren. Maar wanneer de gemeente naar het oordeel van het Rijk in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat zij de gevorderde taken alsnog naar behoren zal uitvoeren, kan het Rijk het besluit tot indeplaatsstelling intrekken.
De conclusie is deze. Indeplaatsstelling is uiteindelijk een ingrijpende maatregel, maar zal in de praktijk in haar zwaarste vorm wellicht nooit behoeven te worden toegepast. De tussenstappen bieden genoeg waarborg voor het tijdig tot stand komen van het verlangde resultaat.
Artikelen 1.9 tot en met 1.49
Deze wijzigingen betreffen – behoudens de hierna te noemen artikelen – technische aanpassingen in verband met verwijzingen naar de Wet op de jeugdzorg, die, voor zover van toepassing, worden vervangen door overeenkomstige verwijzingen naar de Jeugdwet.
Artikel 1.20
Door de beide bewindslieden zal worden aangewezen welke organisatie belast is met de vaststelling en inning van de ouderbijdrage. Met het oog daarop vervalt in de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) de taak van het Landelijk Bureau om bijdragen ter zake van de jeugdzorg vast te stellen en te innen.
Op grond van de Jeugdwet is onder meer een ouderbijdrage verschuldigd in de kosten van de aan een jeugdige geboden jeugdhulp, voor zover deze jeugdhulp verblijf buiten het gezin inhoudt (artikelen 8.2.1 en 8.2.7 van de Jeugdwet). Ingevolge artikel 8.2.3 van de Jeugdwet is een uitvoeringsinstantie belast met de vaststelling en inning van deze bijdrage ten behoeve van de gemeente.
Op grond van artikel 2, derde lid, onderdeel c, van de Wet LBIO is dit Bureau thans bevoegd tot vaststelling en inning van ouderbijdragen in het kader van de Wet op de jeugdzorg.
Teneinde te kunnen beoordelen welke organisatie het beste in aanmerking komt voor de uitoefening van deze taken, is aan het Centraal Administratiekantoor (CAK) en het LBIO om een uitvoeringstoets gevraagd. Daarbij heeft het CAK de beste resultaten geboekt. Zo heeft de uitvoeringstoets uitgewezen dat het CAK de laagste investeringskosten heeft. Voorts heeft deze organisatie ruime ervaring met de inning voor gemeenten van de eigen bijdrage in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
Het vervallen van de taken in het kader van jeugdhulp (huidige artikel 2, derde lid, onder c van de Wet LBIO) leidt er toe dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport niet langer betrokken is bij het beheer van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen. In de voorgestelde wijziging op de artikelen 2, 4, 15, 19 en 20 komt dit tot uitdrukking.
Artikel 1.25
De verwijzing naar artikel 9b van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) in het huidige artikel 1, onderdeel d, van de Wet gebruik burgerservicenummer in de zorg komt te vervallen. Genoemd artikel 9b vervalt immers ingevolge artikel 11.1, eerste lid, van de Jeugdwet.
Artikel 1.30
Onderdeel A
In de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en Wet Justitie-subsidies zijn met het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de jeugdzorg en enkele andere wetten ten behoeve van de professionalisering van de jeugdzorg (33 619) bepalingen opgenomen die de regels over de professionalisering uit de Wet op de jeugdzorg van overeenkomstige toepassing verklaren op justitiële jeugdinrichtingen en Halt-bureaus. Bij inwerkingtreding van de Jeugdwet moet in de betreffende bepalingen in die twee wetten verwezen worden naar de Jeugdwet. De artikelen 1.4 en 1.30 bewerkstelligen dat de verwijzing in beide wetten wordt aangepast zodra de betreffende artikelen in de Jeugdwet in werking treden (zie de toelichting op artikel 1.4, onderdeel C).
Onderdeel B
Nidos voert als voogdijinstelling de voogdijtaak uit voor alleenstaande minderjarige asielzoekers (AMA’s) met uitsluiting van andere instellingen. Ook kunnen zij voor vreemdelingen de ondertoezichtstelling uitvoeren. Deze taak wordt vanuit het Rijk gesubsidieerd en wordt niet gedecentraliseerd naar gemeenten. Dit artikel voorziet in een subsidietitel, zoals thans overeenkomstig artikel 38 van de Wet op de jeugdzorg. Onder «bijzondere aan te geven kosten» wordt onder meer verstaan de kosten voor de opvang in zogenoemde Opvang en Wonen in Gezinsverband (OWG). Het gaat daarbij niet om een hulpverleningssituatie, maar om opvang en wonen in een gezin.
Artikel 1.32
Met de Jeugdwet wordt paragraaf 2a over het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK) toegevoegd aan de Wmo. Met de per 1 juli 2013 in werking getreden Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling is paragraaf 8b over het steunpunt huiselijk geweld (SHG) toegevoegd aan de Wmo. Die eerstgenoemde wijziging behelst een samenvoeging van het SHG met het advies- en meldpunt kindermishandeling (dat voorheen in de Wet op de jeugdzorg was opgenomen) tot één organisatie, het AMHK. Daarom kan de laatstgenoemde wijziging van de Wmo nu worden geschrapt.
Artikel 1.33
Nu de term «jeugdzorg» in het nieuwe stelsel niet meer voorkomt, wordt de Wet Nationale ombudsman hierop aangepast.
Artikel 1.34
In dit artikel worden de benamingen en verwijzingen van de daarin genoemde instellingen omgezet in aanduidingen die passen binnen de Jeugdwet. Niet keren in deze opsomming terug de instellingen met een steunfunctie, bedoeld in artikel 41, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg, alsmede de instellingen die zijn aangewezen op grond van artikel 104 van de Wet op de jeugdzorg. Beide soorten instellingen zijn namelijk niet meer in de Jeugdwet opgenomen.
Artikel 1.43
Deze wijzigingen vloeien voort uit het vervallen van artikel 9b, vierde lid, van de AWBZ, als geregeld in artikel 11.1 van de Jeugdwet.
Hoofdstuk 2. Wijziging van de Jeugdwet
Onderdeel A
Onder 1
Het begrip «begeleiding» was opgenomen in artikel 1.1 van de Jeugdwet om nauwkeurig te omschrijven welke begeleiding voor jeugdigen uit de AWBZ overgeheveld werd naar de Jeugdwet. Echter hiervoor blijkt deze begripsomschrijving niet nodig te zijn. De begeleiding valt inhoudelijk namelijk onder de begripsomschrijving van «jeugdhulp» (zie met name onderdeel 2° bij «jeugdhulp»). Daarnaast is de definitiebepaling van «begeleiding» problematisch omdat in de Jeugdwet het begrip wordt gehanteerd in het kader van jeugdreclassering en ook bij pleegzorg.
Onder 2
Door de omschrijving van het begrip gesloten jeugdhulp zou ten onrechte kunnen worden gedacht dat alleen sprake is van gesloten jeugdhulp, indien een machtiging als bedoeld in artikel 6.1.2 ten uitvoer wordt gelegd. Maar ook de tenuitvoerlegging van een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp of een voorwaardelijke machtiging gesloten jeugdhulp zijn vormen van gesloten jeugdhulp. Daarom is de begripsomschrijving van het begrip «gesloten jeugdhulp» aangepast.
Onder 3
Met de wijziging van onderdeel 3° van de begripsomschrijving van «jeugdige» is beoogd de bepaling beter leesbaar te maken. Daarnaast is in de nieuwe formulering rekening gehouden met het feit dat in het kader van de Jeugdwet niet alleen het college bepaalt dat jeugdhulp noodzakelijk is, maar in voorkomende gevallen ook een gecertificeerde instelling, huisarts, medisch specialist een jeugdarts.
Onder 5
In hoofdstuk 6 wordt met het begrip machtiging slechts gedoeld op de machtiging in artikel 6.1.2. De spoedmachtiging en de voorwaardelijke machtiging vallen niet onder deze verkorte aanduiding. Daar waar deze bedoeld worden, worden zij apart genoemd in de wet. De voorgestelde wijziging verduidelijkt dit.
Onder 6
a. Voor de begripsomschrijving van woonplaats in de zin van de Jeugdwet wordt het woonplaatsbeginsel van artikel 12 van Boek 1 BW gehanteerd. Dat artikel dient in de context van het BW begrepen te worden, met name in relatie tot de artikelen 10 tot en met 15 van Boek 1 BW. Om dat te verduidelijken wordt de begripsomschrijving in de Jeugdwet aangepast.
c. Het begrip woonplaats bevat geen regeling voor de in het kader van de Jeugdwet te hanteren woonplaats van meerderjarige jeugdigen. Voorgesteld wordt om voor meerderjarigen uit te gaan van de woonplaats van de jeugdige. Immers, deze jongeren, met name die in het gedwongen kader, wonen vaak niet meer bij hun ouders. Ook is het vanuit praktisch oogpunt gewenst: de gemeente waar de jongere woont is dan (financieel) verantwoordelijk voor het leveren van de jeugdhulp. Dit heeft wel als consequentie dat bij het bereiken van de meerderjarigheidsleeftijd een andere gemeente verantwoordelijk kan worden voor de jeugdhulpverlening.
Onderdeel B
De wijziging is redactioneel van aard en wordt nader toegelicht bij onderdeel F.
Onderdelen C, D en E
Deze wijzigingen zijn redactioneel van aard.
Onderdeel F
Met de invoeging van «van een strafrechtelijke beslissing» wordt verduidelijkt dat het gaat om de jeugdhulp die de rechter, het openbaar ministerie of de selectiefunctionaris, inrichtingsarts of directeur van de jeugdinrichting nodig vindt bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing. Toegevoegd is de situatie waarin de inrichtingsarts de inzet van jeugdhulp noodzakelijk acht. Het gaat hierbij om situaties waarin de inrichtingsarts naar huidig recht is gelijkgesteld met de huisarts bij een verwijzing naar geestelijke gezondheidszorg (artikel 10, derde lid, Besluit AWBZ). In verband hiermee wordt in onderdeel B ook artikel 1.2, derde lid, van de Jeugdwet, aangepast.
Verder wordt voorgesteld dat de rechter ook jeugdhulp nodig kan achten in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel, naast de gecertificeerde instelling. Deze toevoeging ziet op de situatie dat tijdens een ondertoezichtstelling een uithuisplaatsing verzocht wordt. Op grond van artikel 261 van Boek 1 BW kan de rechter een machtiging tot uithuisplaatsing verlenen op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie. Zie voor nadere uitleg de voorgestelde wijziging van artikel 261 van Boek 1 BW (artikel 1.6, onderdeel G).
Overigens laat de voorgestelde wijziging van artikel 2.4, tweede lid, onderdeel b, van de Jeugdwet onverlet, dat het college niet gehouden is een voorziening te treffen indien met betrekking tot de problematiek een aanspraak bestaat op zorg als bedoeld bij of krachtens de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen. Artikel 1.2, eerste lid, van de Jeugdwet brengt dit reeds tot uitdrukking. Een voorbeeld van een dergelijke voorziening is de plaatsing van jeugdigen aan wie de maatregel «plaatsing in een inrichting voor jeugdigen» (pij-maatregel) is opgelegd buiten een justitiële jeugdinrichting (artikel 77s, vijfde lid, Wetboek van Strafrecht). Deze jeugdigen worden op grond van de beslissing van de selectiefunctionaris «elders» geplaatst. Ook wanneer het gaat om bijzondere zorg op grond van artikel 48 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen is het college niet gehouden een voorziening te treffen op grond van de Jeugdwet.
Dit is anders voor jeugdhulp op grond van het voorgestelde artikel 2.4, tweede lid, onderdeel b, van de Jeugdwet. Daar gaat het onder meer om jeugdhulp die door in de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen benoemde functionarissen, zoals de directeur of de selectiefunctionaris, nodig worden geacht. Dit ziet op jeugdhulp bij de uitvoering van jeugdreclassering in verband met nazorg na verblijf in de justitiële jeugdinrichting in het kader van een scholings- en trainingsprogramma.
Onderdeel G
Voor personen die werkzaam zijn in de gemeentelijk georganiseerde toegang wordt de verplichting voorgesteld om over een VOG te beschikken. In de huidige situatie moeten immers ook de toegangsmedewerkers van bureau jeugdzorg een dergelijke VOG hebben. Deze verplichting was echter onbedoeld niet opgenomen in de Jeugdwet voor medewerkers van de gemeentelijke toegang. In deze omissie wordt hierbij voorzien.
Onderdeel H
Tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer van de Jeugdwet heeft de regering toegezegd dat deze bepaling bij de volledige inwerkingtreding van de Jeugdwet kan vervallen, omdat dan de maatregel van generiek toezicht in werking treedt 8 (zie artikel 4.1 van het wetsvoorstel en de toelichting op artikel 3.18).
Onderdeel I
Hier wordt een misslag hersteld.
Onderdeel J
In het eerste lid van dit onderdeel wordt de periode gedurende welke het certificaat geldig is teruggebracht van vijf naar drie jaar. De reden is dat aansluiting noodzakelijk is bij de toepasselijke ISO-norm, die de Raad van Accreditatie hanteert bij zijn toezicht op het Keurmerkinstituut als certificerende instelling. Deze ISO-norm (ISO/IEC 17021 (9.1.1.2) gaat uit van een periode van drie jaar. Een en ander resulteert per saldo in een kostenstijging voor de betrokken te certificeren instellingen van 14 procent over een periode van vijf jaar, nu het moment van herbeoordeling eerder valt dan na vijf jaar.
In het derde lid van dit onderdeel wordt geregeld dat niet pas moet worden betaald voor de toekenning van een certificaat, maar reeds voor de behandeling van de aanvraag. Dus ook als een aanvraag wordt afgewezen is dan een vergoeding verschuldigd. Dit leidt tot een betere allocatie van de kosten, namelijk daar waar deze kosten ook daadwerkelijk worden gemaakt. Bovendien is het billijker dat niet de instellingen die een certificaat ontvangen moeten meebetalen voor degenen wier aanvraag is afgewezen. Ten slotte wordt een perverse prikkel om een lukrake aanvraag in te dienen weggenomen: ook voor onvoldoende deugdelijke aanvragen is een vergoeding verschuldigd.
Onderdeel K
Het betreft redactionele wijzigingen. Onderdeel 2 ziet op de uitzondering voor jeugdhulp die als strafrechtelijke beslissing is aangeduid. Het ingevolge het eerste lid van artikel 3.5 van de Jeugdwet te voeren overleg tussen de gecertificeerde instelling en de gemeenten heeft hierop geen betrekking. Benadrukt zij dat de gecertificeerde instelling het «verleningsbesluit» neemt. Dit volgt uit artikel 3.5, eerste lid, van de Jeugdwet, waarin staat dat de gecertificeerde instelling «bepaalt».
Onderdeel L
Artikel 3.6 van de Jeugdwet kan vervallen, omdat hoofdstuk 3 van de in Wet basisregistratie personen een algemene regeling inzake de verstrekking van gegevens uit de basisregistratie personen bevat. Daarbij voorziet artikel 3.22, derde lid, van die wet in de mogelijkheid om over het verstrekken van gegevens geen mededelingen aan de betrokkene te doen voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten.
Onderdeel P
Gemeenten dienen ervoor te zorgen dat jeugdigen, ouders en pleegouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon in aangelegenheden die samenhangen met de wettelijke taken en verantwoordelijkheden van het college, de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling en het AMHK. Wat de taken van het college betreft, is dit met name van belang inzake de toegang tot voorzieningen van jeugdhulp.
Op grond van artikel 4.1.9 van de Jeugdwet zijn jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen gehouden de vertrouwenspersoon in de gelegenheid te stellen zijn taak uit te oefenen. Daarover kunnen op grond van het tweede lid van dat artikel bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld. Het voornemen is daarvan gebruik te maken, teneinde te waarborgen dat de vertrouwenspersonen hun belangrijke taak goed kunnen uitvoeren. Weliswaar bepaalt artikel 2.6, tweede lid, van de Jeugdwet, dat het college de vertrouwenspersoon in de gelegenheid dient te stellen zijn taak uit te oefenen, maar abusievelijk is daarbij niet opgenomen dat bij algemene maatregel van bestuur ook regels gesteld kunnen worden over verplichtingen van het college, voor zover het betreft de toeleiding naar, advisering over en de bepaling van de aangewezen voorziening. Hierdoor zou een ongelijkheid ontstaan tussen de toegang tot de jeugdhulp enerzijds en de jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen anderzijds, ten nadele van een goede taakvervulling van de vertrouwenspersoon en daarmee ten nadele van jeugdigen, ouders en pleegouders. Voorgesteld wordt dan ook om de formulering van artikel 4.1.9, tweede lid, aan te passen.
Onderdeel Q
Het gaat hier om door Nidos opgevangen recent aangekomen minderjarige vreemdelingen en vluchtelingen, veelal zonder familie en onbekend met de Nederlandse samenleving. Dan kan redelijkerwijs geen goede medezeggenschap tot stand komen. Nidos heeft alternatieve vormen ontwikkeld voor het bewerkstelligen van betrokkenheid en feedback met haar doelgroep.
Onderdelen T, U, onder 1, V en W
Het hoofdstuk over pleegzorg gebruikt naast elkaar de termen «pleegkind» en «jeugdige». Om de tekst te verduidelijken is dit aangepast en wordt pleegkind vervangen door jeugdige.
Onderdeel T
In het hergeformuleerde onderdeel d is (in de derde volzin) de verklaring van geen bezwaar niet langer vereist «voor de aanvang van de opvoeding en verzorging van een jeugdige». De reden is dat netwerkpleegouders het betrokken kind vaak al in huis hebben voordat zij de verklaring aanvragen. Ingevolge artikel 5.1, derde lid, van de Jeugdwet dient een netwerkpleegouder binnen dertien weken na het sluiten van een pleegcontract een verklaring van geen bezwaar te hebben. De netwerkpleegouder hoeft hierover dus niet voor de aanvang van de opvoeding en verzorging van een jeugdige te beschikken.
Onderdeel U, onder 2
Abusievelijk zijn de woorden «ten hoogste» opgenomen in deze bepaling. Uitgangspunt is dat de pleegoudervoogd in ieder geval één gesprek per jaar krijgt, of meer, als de pleegoudervoogd om meer begeleiding verzoekt.
Onderdeel X
De huidige tekst van artikel 6.1.2, zevende lid, van de Jeugdwet en de toelichting zouden de indruk kunnen wekken dat een wijziging ten opzichte van de Wet op de jeugdzorg is bedoeld. Dit is niet het geval. De tekst wordt daarom meer in overeenstemming gebracht met de huidige tekst in artikel 29b, zesde lid, van de Wet op de jeugdzorg. Artikel 6.1.2, zevende lid, heeft betrekking op het geval waarin niet het college, maar de raad voor de kinderbescherming om een machtiging zal verzoeken, omdat het college (al dan niet fictief) weigert een besluit te nemen en de raad van oordeel is dat gesloten plaatsing nodig is. In een dergelijk geval kan de raad zich, zonder een besluit van het college, tot de rechter wenden voor afgifte van een machtiging. Dit sluit aan bij artikel 261, vierde lid, van Boek 1 BW, waarin aan de raad een vergelijkbare bevoegdheid is toegekend in geval van uithuisplaatsing. Het gaat om gevallen waarin de jeugdige onder toezicht is gesteld, of waarin gelijktijdig een ondertoezichtstelling wordt verzocht, dan wel waarin de jeugdige onder voogdij staat van de gecertificeerde instelling.
Onderdeel Y
Het is onwenselijk dat in gevallen waarin een jeugdige onder toezicht is gesteld – dan wel een ondertoezichtstelling wordt verzocht – en ten aanzien van wie een gecertificeerde instelling de ondertoezichtstelling uitvoert of de voogdij uitoefent, het college de rechter om een machtiging, spoedmachtiging of een voorwaardelijke machtiging voor gesloten jeugdhulp kan verzoeken. Dit zou het door de gezinsvoogd of jeugdreclasseerder reeds ingezette hulpverleningstraject kunnen frustreren. Om dit te verduidelijken is artikel 6.1.8 aangepast.
Onderdeel Z
In artikel 6.1.9, eerste lid, van de Jeugdwet wordt de officier van justitie toegevoegd aan de instanties die een verklaring van een gekwalificeerde gedragswetenschapper moeten overleggen bij het verzoek om een machtiging, een spoedmachtiging en een voorwaardelijke machtiging.
Onderdeel AA
Om zijn rol als regisseur te kunnen blijven uitoefenen is het vanzelfsprekend dat het college op de hoogte is van het feit dat een machtiging, spoedmachtiging of voorwaardelijke machtiging gesloten jeugdhulp wordt verleend ten aanzien van een jeugdige die onder toezicht is gesteld, ten aanzien waarvan een ondertoezichtstelling wordt verzocht of ten aanzien van wie een gecertificeerde instelling de gezinsvoogdij of voogdij uitoefent. Het is aan de andere kant niet noodzakelijk om de inspectie in alle gevallen op de hoogte te stellen van het feit dat een machtiging, spoedmachtiging of voorwaardelijke machtiging gesloten jeugdhulp is verleend, nu zij geen toezicht houdt op individuele gevallen. Mocht het in het kader van de uitvoering van hun taak toch nodig zijn om in een individueel geval het dossier in te zien, dan heeft de inspectie deze bevoegdheid reeds op basis van artikel 9.2 van de Jeugdwet en is het niet nodig dat zij elke rechterlijke beschikking afzonderlijk krijgt toegestuurd. Zie ook de toelichting bij het derde lid van artikel 9.2 van de Jeugdwet. In onderdeel f van artikel 6.1.11 wordt «de inspectie» daarom vervangen door: het college.
Onderdelen HH en JJ
De aanpassingen hangen samen met de vervanging van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens door de Wet basisregistratie personen ingaande 6 januari 2014.
Onderdeel MM
In de Jeugdwet is het uitgangspunt dat in beginsel geen jeugdhulp mag worden verleend zonder toestemming van de betrokkene. Als de jeugdige jonger dan twaalf jaar is, betekent dit dat er toestemming moet zijn van de ouders. Is de jeugdige tussen de twaalf en de zestien jaar, dan moet er toestemming zijn van zowel de ouders als de jeugdige zelf. Is de jeugdige zestien jaar of ouder, dan is alleen de toestemming van de jeugdige vereist. Hiermee is aangesloten bij de regels in de gezondheidszorg, de Wet geneeskundige behandelovereenkomst (Wgbo). Een uitzondering op het toestemmingsvereiste betreft de gesloten jeugdhulp. Bij een jeugdige met een machtiging gesloten jeugdhulp mag de toepassing van jeugdhulpverleningsprogramma’s ook tegen zijn wil plaatsvinden, voor zover noodzakelijk om de met de jeugdhulp beoogde doelen te bereiken. Daarnaast mogen geneeskundige behandelingen worden toegepast voor zover dit noodzakelijk is ter afwending van gevaar voor de gezondheid of veiligheid van de jeugdigen of anderen en om de met de jeugdhulp beoogde doelen te bereiken. Deze uitzondering geldt niet voor jeugdhulp in het kader van een gedwongen maatregel; een jeugdige zou dus zijn medewerking kunnen weigeren aan de jeugdhulp die de gecertificeerde instelling nodig acht. Dit zou de maatregel dan tandeloos kunnen maken. Het artikel is daarom aangepast, zodat ook bij een gedwongen maatregel een uitzondering geldt op het toestemmingsvereiste.
Onderdeel OO
Door het schrappen van het tweede lid kunnen ook de jeugdige en zijn ouders in het gedwongen kader in aanmerking komen voor een persoonsgebonden budget. De reden hiervoor is dat het verbod niet strookt met de doelen van de Jeugdwet, kort gezegd: het kind centraal, continuïteit in de hulpverlening en een soepele overgang tussen het vrijwillige en het gedwongen kader. Nu de gemeente op grond van met name de overige leden van artikel 8.1.1 voldoende handvatten krijgt om de inzet van het pgb beheersbaar te houden en zo aan elk kind maatwerk te bieden, wordt voorgesteld om de Jeugdwet op dit punt alsnog aan te passen.
In verband met het schrappen van het tweede lid, worden in het nieuwe tweede lid (voorheen derde lid) de gecertificeerde instelling en de aanbieder van gesloten jeugdhulp opgenomen. Wanneer de gemeente besluit een persoonsgebonden budget te verstrekken, dient daarbij afgewogen te worden of de jeugdige of zijn ouders zelf voldoende in staat zijn tot een redelijke waardering van de betrokken belangen. Mocht dat niet het geval zijn dan zal afgewogen moeten worden of de jeugdige of zijn ouders met hulp uit het sociale netwerk òf met hulp van een curator, bewindvoerder, mentor of gemachtigde in staat zijn de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. Aan die laatste opsomming worden nu de gecertificeerde instelling en de aanbieder van gesloten jeugdhulp toegevoegd. Een jeugdige bij wie – om wat voor reden dan ook – een gecertificeerde instelling betrokken is of die gesloten jeugdhulp ontvangt, heeft te maken met beperkingen die door de rechter zijn opgelegd. In dergelijke situaties is het denkbaar dat met hulp van de gecertificeerde instelling of van de aanbieder van gesloten jeugdhulp de jeugdige of zijn ouders in staat zullen zijn de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. Op grond van het tweede lid (nieuw) is het aan de gemeente om daarover een oordeel te vellen.
Onderdeel QQ
Aan artikel 8.1.4 wordt een derde lid toegevoegd op grond waarvan het college, na een besluit tot terugvordering, bij dwangbevel geheel of gedeeltelijk ten onrechte genoten persoonsgebonden budget kan invorderen. Hiermee wordt aangesloten bij de andere decentralisatiewetten, waarin het college de bevoegdheid is toegekend tot uitvaardiging van een dwangbevel bij het terugvorderen van ten onrechte genoten ondersteuning (Wmo 2015) of bijstand (Participatiewet). Een dwangbevel levert een executoriale titel op in de zin van artikel 430, eerste lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (artikel 4:116 Awb), ter ondersteuning van de administratieve processen en van de verhaalsmogelijkheid. Ook in de socialezekerheidswetgeving (onder meer de artikelen 65d van de AWBZ, 24a van de Algemene Ouderdomswet, 54 van de Algemene nabestaandenwet, 24a van de Algemene kinderbijslagwet, 57a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en 36a van de Werkloosheidswet) is dit opgenomen.
Onderdeel RR
Het college stelt een persoonsgebonden budget beschikbaar, waaruit de Sociale verzekeringsbank (SVB) namens het college betalingen doet aan degenen die de aanvrager heeft ingeschakeld. Zo wordt geborgd dat de ingekochte jeugdhulp kwalitatief van voldoende niveau is en worden misbruik en oneigenlijk gebruik tegengegaan. Naast de betalingen van de persoonsgebonden budgetten voert de Sociale verzekeringsbank ook het hiermee verbonden budgetbeheer uit; de toevoeging aan het eerste lid maakt dat duidelijk.
Tot de uitvoerende taken van de SVB behoren, naast het verrichten van de betalingen voor persoonsgebonden budgetten, het registreren, adviseren, afdragen van belasting, administreren, toetsen op de door het college gestelde voorwaarden, controle op wet- en regelgeving en het faciliteren van verplicht werkgeverschap. Dit brengt met zich dat gemeenten de SVB informatie zullen moeten verstrekken omtrent de verstrekte persoonsgebonden budgetten en dat de SVB aan de gemeente rekenschap zal moeten afleggen over de uitvoering.
Onderdeel TT
Deze wijziging hangt samen met de wijziging van de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, opgenomen in artikel 1.20.
Onderdeel VV
Met het wetsvoorstel voor de Jeugdwet waren in de Jeugdwet en in de Wmo de bepalingen opgenomen over de bevoegdheid van de Inspectie tot het indienen van tuchtklachten bij organisaties van beroepsbeoefenaren die een systeem van tuchtrecht hebben georganiseerd. Daarnaast was een niet-geclausuleerde mogelijkheid opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur daarover regels te stellen. Tijdens de behandeling van de Jeugdwet in de Tweede Kamer is de bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen geschrapt uit artikel 9.3, zevende lid, in de Jeugdwet, maar niet uit het daarmee overeenkomende artikel 12p, zevende lid, van de Wmo. Met dit onderdeel en met het schrappen van artikel 12p, zevende lid, van de Wmo (zie artikel 2, onderdeel CCC, tweede lid, onderdeel e) wordt de formulering inzake de bevoegdheid van de Inspectie om een tuchtklacht in te dienen, geüniformeerd. In deze artikelen wordt nu geregeld dat de met het toezicht belaste ambtenaren door de Ministers van VWS en VenJ bevoegd kunnen worden verklaard tot het indienen van een tuchtklacht in het kader van door een beroepsregister ingesteld tuchtrecht, voor zover het gaat om een beroep op het in deze bepaling genoemde terrein. De grondslag om daarover bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te kunnen stellen, komt hiermee ook te vervallen in het betreffende artikel in de Wmo.
Tevens is gebleken dat deze regeling van de bevoegdheid tot het indienen van een tuchtklacht door de Inspectie ten onrechte nog niet zag op beroepsbeoefenaren op het terrein van de raad voor de kinderbescherming, de Rijksinstellingen van de justitiële jeugdinrichtingen en de Halt-bureaus. Daartoe is de betreffende bepaling nu ook aangepast. De regeling was opgenomen artikel 9.3, maar omdat die bepaling slechts ziet op jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen, wordt de bepaling nog opgenomen in artikel 9.2.
Artikel 3.15, onderdeel E, in hoofdstuk 3 van dit wetsvoorstel voorziet in het schrappen van de overeenkomstige bepaling uit de Wmo 2015, nu deze overbodig is geworden.
Onderdeel BBB
Dit onderdeel regelt onder meer het overgangsrecht voor het gedwongen kader, dus voor de kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Het uitgangspunt hierbij is dat, voor zover mogelijk, dezelfde instelling die de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering onder de Wet op de jeugdzorg uitvoert dit ook onder de Jeugdwet blijft doen. Het is immers belangrijk om zoveel als mogelijk de bestaande situatie te continueren voor het kind en zijn ouders.
De Raad voor de rechtspraak heeft in zijn advies de vraag gesteld wat een wijziging van de woonplaats betekent voor de uitvoering van reeds lopende maatregelen. Bij een verhuizing wordt de gemeente waarnaar wordt verhuisd verantwoordelijk op moment van inschrijving bij de Basisregistratie personen. Dit is in het overgangsjaar voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering niet anders. De beide gemeenten zijn dan aangewezen op overleg over de feitelijke overdracht. De «nieuwe» woonplaatsgemeente is niet verplicht de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering bij dezelfde gecertificeerde instelling voort te zetten, maar dit kan in bepaalde situaties (zoals bij een voogdij) wel zinvol zijn. De jongere en diens ouders hebben bij een ondertoezichtstelling altijd de mogelijkheid om aan de rechter een vervangende instelling te verzoeken.
Artikel 10.6
Uitgangspunt bij artikel 10.6 is dat de huidige bureaus jeugdzorg en de landelijk werkende instellingen (LWI’s) in 2014 worden gecertificeerd en de uitvoering van de reeds bestaande maatregelen overgaat op deze – dan inmiddels – gecertificeerde instellingen. De rechterlijke beslissingen die ten grondslag liggen aan de bestaande maatregelen gaan dus van rechtswege over op de gecertificeerde instelling.
De uitvoering van nieuwe maatregelen is uiteraard voorbehouden aan gecertificeerde instellingen.
Voor de duidelijkheid zij vermeld dat artikel 10 van de Wet op de jeugdzorg bepaalt dat het bureau jeugdzorg, met uitsluiting van anderen, de kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering uitvoert. De LWI’s hebben geen zelfstandige positie. In het mandaatbesluit Bureau jeugdzorg en landelijk werkende instellingen is geregeld dat het bureau jeugdzorg aan een LWI mandaat kan verlenen tot het uitvoeren van een kinderbeschermingsmaatregel en jeugdreclassering. Om deze reden wordt in de overgangsartikelen gesproken over «de gemandateerde instelling met een landelijk bereik».
Artikel 10.7
In de situatie dat een bureau jeugdzorg of LWI niet gecertificeerd wordt, bepaalt het voorgestelde artikel 10.7 dat de bestaande maatregelen nog voor ten hoogste één jaar door bureau jeugdzorg of LWI kunnen worden uitgevoerd, omwille van de zorgcontinuïteit. Een voorlopige voogdij wordt uitgesproken voor maximaal drie maanden (na inwerkingtreding van de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen 9). Het voorgestelde eerste lid bepaalt dat de voogdij en de hiervoor genoemde voorlopige voogdij uitgevoerd kan worden door het bureau jeugdzorg of de LWI, die niet is gecertificeerd. In geval van een voorlopige voogdij kan de kinderrechter vervolgens, op verzoek van de raad voor de kinderbescherming, besluiten om wel of geen definitieve maatregel uit te spreken. Indien de kinderrechter het gezag van de ouders beëindigt, wordt de voogdij opgedragen aan een gecertificeerde instelling.
Het tweede lid van dit artikel bevat een overgangsregeling voor de ondertoezichtstelling. De kinderrechter bepaalt de duur van een ondertoezichtstelling op ten hoogste één jaar en kan telkens besluiten tot verlenging voor een periode van een jaar. Dit betekent dat in 2015 alle bestaande ondertoezichtstellingen ofwel aflopen ofwel worden verlengd. Het voorgestelde tweede lid bepaalt dat tot de afloop of de verlenging de ondertoezichtstelling kan worden uitgevoerd door het bureau jeugdzorg of de LWI. Het voorgestelde artikel 10.7, tweede lid, ziet ook op de situatie dat sprake is van een voorlopige ondertoezichtstelling. De kinderrechter bepaalt de duur van dit voorlopige toezicht op ten hoogste drie maanden (na inwerkingtreding van de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen). Binnen die termijn moet beslist worden omtrent de definitieve ondertoezichtstelling. Tot dat moment kan de uitvoering blijven geschieden door het niet gecertificeerde bureau jeugdzorg of de LWI.
Het derde lid ziet op de jeugdreclassering. Net zoals de voogdij kan de jeugdreclassering voor ten hoogste één jaar doorlopen bij het bureau jeugdzorg of de LWI die niet gecertificeerd is.
De situatie kan zich voordoen dat het bureau jeugdzorg of de LWI niet gecertificeerd is én geen maatregelen meer wil uitvoeren in 2015. De bestaande maatregelen zullen dan overgedragen moeten worden aan een of meer gecertificeerde instellingen. Het bureau jeugdzorg of de LWI, de raad voor de kinderbescherming en de gemeenten hebben in deze specifieke situatie een rol. De raad voor de kinderbescherming kan, indien blijkt dat een jeugdige niet onder het wettelijk vereiste gezag staat, altijd in de gezagsuitoefening voorzien (artikel 241 Boek 1 BW). Bij ondertoezichtstellingen kan de raad voor de kinderbescherming een voorlopige ondertoezichtstelling verzoeken (artikel 255 Boek 1 BW).
Een soortgelijke situatie kan zich voordoen bij de uitvoering van de jeugdreclassering. In dat geval zal via de rechter een andere reclasseringsinstelling kunnen worden aangewezen. Dit kan voor wat betreft het toezicht en de begeleiding bij bijzondere voorwaarden op grond van artikel 77cc Wetboek van Strafrecht. Ook een wijziging bij de uitvoering van de maatregel betreffende het gedrag is mogelijk. Dit wordt geregeld via artikel 77 Wetboek van Strafrecht. De gemeente zal in deze specifieke situatie een regierol dienen te vervullen, nu zij verantwoordelijk is voor de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
Hierover zullen afspraken gemaakt worden met de verschillende partijen; voor deze situatie wordt geen overgangsrecht voorgesteld, omdat voor deze situaties niet bij wet in zijn algemeenheid te regelen zijn (op welke gecertificeerde instelling zou het van rechtswege moeten overgaan?). Maatwerk is hier noodzakelijk.
Artikelen 10.8 en 10.9
Deze artikelen zien op Nidos. Ervan uitgaande dat Nidos gecertificeerd wordt, gaan op grond van artikel 10.8 gaan alle bestaande maatregelen van Nidos van rechtswege over op die gecertificeerde instelling. Artikel 10.9 regelt de situatie dat Nidos niet gecertificeerd wordt; in dat geval blijven de maatregelen nog voor ten hoogste een jaar uitgevoerd worden door Nidos.
Artikel 10.10
In het huidige stelsel hebben de LWI’s een bijzondere positie: zij zijn niet alleen uitvoerders van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering, maar ook jeugdzorgaanbieder. In het nieuwe stelsel mag een uitvoerder van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering geen jeugdhulp aanbieden (artikel 3.2, tweede lid, van de Jeugdwet). De achtergrond van dit verbod is het tegengaan van belangenverstrengeling. Om een «zachte landing» te bewerkstelligen, is voorzien in een overgangsbepaling voor een jaar voor deze specifieke instellingen. Deze overgangsbepaling geldt zowel voor reeds bestaande maatregelen als voor nieuwe gevallen.
Artikel 10.11
De bureaus jeugdzorg voeren thans verschillende wettelijke taken uit. Zo zijn zij belast met de toegang tot de jeugdzorg, de indicatiestelling, de crisisdienst, het AMK en de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen en van de jeugdreclassering. De verantwoordelijkheid voor deze taken – met uitzondering van de indicatiestelling, want in de systematiek van de Jeugdwet verdwijnt deze taak – wordt in het nieuwe stelsel belegd bij de gemeenten. De gemeenten worden immers verantwoordelijk voor:
– de toegang (artikel 2.6, eerste lid, onderdeel b, van de Jeugdwet),
– de crisisdienst (artikel 2.6, eerste lid, onderdeel b, van de Jeugdwet),
– het AMHK (artikel 12a Wmo) en
– de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering (artikel 2.4 van de Jeugdwet).
De uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering zal door de gemeente worden uitbesteed aan gecertificeerde instellingen. Voor de overige taken bepaalt de gemeente zelf hoe zij deze organiseert. Wel zullen tot aan de datum van inwerkingtreding van de Jeugdwet de bureaus jeugdzorg al deze taken moeten blijven uitvoeren. Dit rechtvaardigt het regelen van een afzonderlijk overgangstraject.
Tijdens het bestuurlijk overleg van 19 december 2013 zijn het Rijk, de VNG en het IPO dit overgangsregime overeengekomen. Het regime houdt in dat de colleges vóór 28 februari 2014 afspraken gemaakt moesten hebben met de bureaus jeugdzorg met het oog op het zekerstellen van de continuïteit van de taken die zij thans vervullen en met het oog op het scheppen van een stabiele infrastructuur per 2015; als deze afspraken onvoldoende zijn en de continuïteit kan niet gewaarborgd worden, dan zal een wettelijke overgangsregeling gaan gelden als in het voorgestelde artikel 10.11. Langs deze weg wordt invulling gegeven aan artikel 12.4 van de Jeugdwet, op basis waarvan de gemeente zich tijdig en adequaat moet voorbereiden op haar nieuwe taken.
Inmiddels is gebleken dat alle gemeenten per 28 februari inderdaad afspraken hebben gemaakt met de bureaus jeugdzorg. Toch wordt het noodzakelijk geacht om het onderhavig overgangsartikel te handhaven. Door een aantal gemeenten zijn voorbehouden gemaakt bij de afspraken, en bepaalde zaken – zoals de vraag wie de resterende frictiekosten van de bureaus jeugdzorg moet betalen – moeten zich nog uitkristalliseren. In deze gevallen is het thans nog niet duidelijk of de bestuurlijke afspraken over de continuïteit van de functies van de bureaus jeugdzorg en over een stabiele infrastructuur worden nagekomen. Daarom wordt deze overgangsregeling toch in de wet opgenomen. Dit komt ook tegemoet aan het advies van de Raad voor de rechtspraak over het voldoende beschikbaar hebben van kennis en expertise voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
De overgangsregeling houdt in dat de gemeenten die bedoelde afspraken niet of onvoldoende volledig hebben gemaakt waardoor continuïteit niet gegarandeerd is, wettelijk verplicht worden aan de bureaus jeugdzorg of hun rechtsopvolgers voor het jaar 2015 een budgetgarantie te geven van minimaal 80 procent van het budget voor 2014 van de bureaus jeugdzorg of van hun rechtsopvolgers (inclusief afspraken over overname van medewerkers), voor de bekostiging van de te vervullen taken (toegang, crisis, JB, JR en AMK). Zo worden de continuïteit van de taakvervulling en het verzekeren van een stabiele infrastructuur zeker gesteld.
Het budget van het bureau jeugdzorg is opgebouwd uit de volgende vier geldstromen:
1. de structurele doeluitkering van de provincie (inclusief de OVA-gelden),
2. incidentele aanvullingen vanuit de provincies op de doeluitkering uit de wettelijke reserve (= opgebouwd uit middelen voor de doeluitkering),
3. aanvullingen vanuit het provinciefonds, de «autonome middelen»,
4. inkomsten uit andere bronnen, zoals gemeenten.
De bedoelde 80 procent omvat in ieder geval het bedrag van de structurele doeluitkering van de provincie aan bureau jeugdzorg inclusief de OVA gelden (1). Of de incidentele middelen die toegevoegd zijn aan de doeluitkering (2) en de autonome middelen vanuit het provinciefonds (3) in de onderhavige overgangsregeling worden betrokken is ter bepaling van het overleg tussen gemeenten, de provincie en de bureaus jeugdzorg. Artikel 10.11 bepaalt dat de colleges zorg dragen voor een bedrag van minimaal 80 procent van het budget dat door de provincie is verstrekt. Dit betekent dat de geldstroom genoemd onder 4, inkomsten uit anderen bronnen, niet onder de budgetgarantie valt.
Voorts zijn enkele bureaus jeugdzorg in meerdere regio’s actief. Het bureau jeugdzorg krijgt van de afzonderlijke gemeenten (dan wel namens de in de regio samenwerkende gemeenten) een garantie die gelijk is aan het aandeel van de betreffende gemeente(n) in het regionale/provinciale budget maal het provinciaal budget aan het bureau jeugdzorg voor 2014 maal 80 procent.
Onderdeel CCC
Onder 1
Voorafgaand aan de Jeugdwet was reeds in drie afzonderlijke wetsvoorstellen voorzien in wijziging van artikel 1 van de Wmo. Het op 21 oktober 2010 ingediende wetsvoorstel inzake de instelling van het zelfstandig bestuursorgaan CAK (32 543) werd tot wet verheven op 7 november 2011 en trad in werking op 1 januari 2013. Dit wetsvoorstel voegde een nieuw onderdeel j toe aan artikel 1 Wmo. Op 5 juli 2010 werd een wetsvoorstel ingediend inzake eigen bijdragen en de toegang tot maatschappelijke ondersteuning voor rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen (32 439); ook dat wetsvoorstel voegde een nieuw onderdeel j toe aan artikel 1 Wmo. Het werd tot wet verheven op 14 mei 2013 en trad in werking op 1 januari 2014. Daarnaast werd op 27 oktober 2011 het wetsvoorstel inzake de verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling (33 062) ingediend; dat wetsvoorstel voegde vijf onderdelen toe aan artikel 1 Wmo. Het werd tot wet verheven op 14 maart 2013 en trad in werking op 1 juli 2013. Deze samenloop heeft geleid tot twee onderdelen j in artikel 1 Wmo en dat laatste wordt nu hersteld. En aangezien in het wetsvoorstel voor de Jeugdwet, ingediend op 28 juni 2013, nog geen rekening was gehouden met wetsvoorstellen die nog niet in werking waren getreden, wordt met deze Invoeringswet Jeugdwet ook de correcte aanpassing van de Wmo na inwerkingtreding van het wetsvoorstel verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling geregeld.
Onder 2
Artikel 12d Wmo kan vervallen, omdat hoofdstuk 3 van de in Wet basisregistratie personen een algemene regeling inzake de verstrekking van gegevens uit de basisregistratie personen bevat. Daarbij voorziet artikel 3.22, derde lid, van die wet in de mogelijkheid om over het verstrekken van gegevens geen mededelingen aan de betrokkene te doen voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten.
Voor de wijziging van artikel 12p, zevende lid, wordt verwezen naar de toelichting op onderdeel VV.
Onderdeel DDD
De wijzigingsopdracht die artikel 11.4 geeft ten aanzien van artikel 2 van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) kan onduidelijkheid oproepen over de status van jeugdhulpaanbieders die tevens zorg in de zin van de AWBZ of de Zorgverzekeringswet aanbieden. Op laatstbedoelde taken is de Wmg namelijk wel van toepassing. Met de nu aangescherpte formulering wordt deze onduidelijkheid weggenomen: de Wmg is niet van toepassing voor het deel van een organisatie waarin jeugdhulp wordt aangeboden; voor het overige deel geldt de Wmg.
Onderdeel EEE
Artikel 11.5, dat wijzigingen in Boek 1 van het BW bevat, is geactualiseerd en opnieuw uitgeschreven in de artikelen 1.6 onderscheidenlijk 3.7 van dit wetsvoorstel.
Onderdeel GGG
De gedeputeerde staten van de provincies, de stichtingen die bureaus jeugdzorg in stand houden en zorgverzekeraars waren op grond van hoofdstuk VII van de Wet op de jeugdzorg verplicht om beleidsinformatie te verstrekken. Intrekking van de Wet op de jeugdzorg betekent dat die verplichting zal vervallen. Doordat hoofdstuk VII over beleidsinformatie echter nog van toepassing blijft op de gegevens die betrekking hebben op het jaar vóór de intrekking van de Wet op de jeugdzorg, is door het nieuwe onderdeel b geborgd dat ook over dat gehele jaar beleidsinformatie wordt verstrekt en kan worden verwerkt.
Onderdeel HHH
De feitelijke situatie waarop het nieuwe artikel 12.3 ziet is dat een stichting die een bureau jeugdzorg in stand houdt, na de inwerkingtreding van de Jeugdwet verder gaat als gecertificeerde instelling (eerste lid). Ook is denkbaar dat de stichting niet een dergelijk certificaat verwerft, maar dat haar personeel en overige middelen bij een of meer andere gecertificeerde instellingen worden ondergebracht (tweede lid). In dat geval staat niet aanstonds vast welke gecertificeerde instelling de dossiers en archiefbescheiden overneemt van de voormalige bureaus jeugdzorg. Dan dienen afspraken gemaakt te worden omtrent de overname van de betrokken documenten. Op deze wijze is geborgd dat voormalige cliënten zo nodig toegang blijven houden tot hun gegevens.
Dit artikel strekt onder meer ter uitvoering van artikel 4 van de Archiefwet 1995. Als overheidsorganen worden opgeheven, samengevoegd of gesplitst, dan wel taken van een overheidsorgaan worden overgedragen aan een ander overheidsorgaan, dient een voorziening omtrent hun archiefbescheiden te worden geregeld. Dit voorkomt dat archiefbescheiden bij een transitie als de onderhavige in het ongerede zouden raken. Tevens wordt nu geregeld dat de bewaartermijn van dossiers van de voormalige bureaus jeugdzorg doorloopt na de inwerkingtreding van de Jeugdwet.
De Archiefwet 1995 is niet van toepassing op alle taken van de bureaus jeugdzorg. Die wet is alleen van toepassing op overheden en op zelfstandige bestuursorganen in zoverre deze wettelijke taken uitvoeren. Een specifiek op de bureaus jeugdzorg gerichte bewaarplicht van dossiers is opgenomen in de artikelen 55 en 56 van de Wet op de jeugdzorg. Voor zover de bureaus jeugdzorg daarnaast andere archivering plegen (te denken is aan personeelsdossiers of buitenwettelijke taken), is artikel 12.3 niet van toepassing.
Voor een overdracht van dossiers is geen toestemming van de betrokken jeugdigen of hun ouders vereist als bedoeld in artikel 8, onderdeel a, van de Wet bescherming persoonsgegevens, nu de overdracht ingevolge onderdeel c van dat artikel strekt tot uitvoering van een wettelijke verplichting.
Er is voor gekozen deze overgangsbepaling in de Jeugdwet onder te brengen en niet louter in de Invoeringswet Jeugdwet, omdat zodoende ook de toezichtbepalingen van de Jeugdwet van toepassing zijn.
Eerste lid
De landelijk werkende instellingen die taken van een bureau jeugdzorg uitvoeren, zijn daartoe aangewezen door de Staatssecretaris van VWS en de Minister van Justitie (Stcrt. 2005, 86). Bureaus jeugdzorg kunnen hen mandateren om taken en bevoegdheden uit te oefenen.
Tweede, derde en vierde lid
De term voorziening (als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Archiefwet 1995) ziet op de situatie dat de Archiefwet 1995 van toepassing is. Die wet heeft betrekking op overheidsorganen (bestuursorganen). Voor de overige gevallen spreekt artikel 12.3 van een «regeling», te weten een op overdracht of beheer gerichte afspraak. De inhoud van deze regeling wordt niet voorgeschreven, omdat wat de diverse situaties vereisen, kan verschillen. Uitgangspunt is, en dit regelt het derde lid, dat er geen dossier tussen wal en schip raakt. Uiteindelijk bepaalt het zevende lid de kwaliteit van de overeengekomen regeling.
Vierde lid
Deze bepaling dient als vangnet voor het geval een bureau jeugdzorg niet aanwijsbaar in een gecertificeerde instelling opgaat.
Vijfde en zesde lid
Deze leden strekken ertoe dat archiefbescheiden met betrekking tot taken die niet meer door gecertificeerde instellingen zullen worden uitgevoerd, worden overgedragen aan die instanties en personen die in Jeugdwet die taken of overeenkomstige taken uitvoeren. De toegangs- en indicatietaak van de bureaus jeugdzorg komt in de Jeugdwet in gewijzigde vorm terug op gemeentelijk niveau en zal worden belegd onder meer bij wijk- of buurtteams. Het is in het belang van minderjarige cliënten dat op dat niveau cliëntgegevens beschikbaar zijn, indien sprake is van een recent indicatiebesluit. Dit is noodzakelijk met het oog op de beoordeling van een eventuele voortzetting van de hulpverlening of als sprake is van beoordeling van een nieuwe hulpvraag.
Het vijfde lid heeft in de eerste plaats betrekking op de situatie dat overdracht plaats vindt naar een nieuw te vormen AMHK.
Met de overgang van taken van het AMK-deel van bureau jeugdzorg naar het AMHK (zesde lid, onderdeel b) worden ook de bijbehorende archiefbescheiden overgedragen. Dit voorkomt dat een lacune zou ontstaan in de informatie bij de nieuwe instantie die deze taken gaat uitvoeren. Bij nieuwe meldingen betreffende een kind of gezin bestaat zodoende inzicht in de voorafgaande bemoeienis vanuit het AMK, mede op basis waarvan snel nadere besluitvorming mogelijk is. Bij meldingen van kindermishandeling is het immers noodzakelijk dat informatie over eerdere bemoeienis met het gezin snel beschikbaar is.
Zevende lid
Deze bepaling is ontleend aan de systematiek van de Archiefwet 1995, maar heeft door opneming in de Jeugdwet een bredere strekking gekregen, namelijk ook voor de niet onder de Archiefwet 1995 vallende niet-overheidsorganen.
Hoofdstuk 3. Wetsvoorstellen en nog niet in werking getreden wetten
Dit hoofdstuk ziet op de Jeugdwet rakende wetsvoorstellen, in behandeling bij de Eerste Kamer, en wetten die nog niet in werking zijn getreden. Het is nodig die wetsvoorstellen of wetten en de Jeugdwet zodanig op elkaar af te stemmen, dat correcte inwerkingtreding ervan gewaarborgd is. Dit hoofdstuk voorziet daarin. Het gaat daarbij primair om technische aanpassingen, die niet raken aan de strekking van de vermelde wetten. In ieder geval zullen verwijzingen naar de Wet op de jeugdzorg moeten worden omgezet in overeenkomstige verwijzingen naar de Jeugdwet; zo wordt de term «stichting» (bureau jeugdzorg) veelal omgezet in «gecertificeerde instelling».
Artikelen 3.1 en 3.2
Artikel 3.1 ziet op de situatie dat de Invoeringswet eerder in werking treedt dan de Wet tot wijziging van enkele onderwijswetten. In dat geval kan worden volstaan met aanpassing van deze wijzigingswet. Artikel 3.2 betreft de situatie dat genoemde wijzigingswet eerder in werking treedt dan de Invoeringswet: in dat geval moeten de inmiddels gewijzigde onderwijswetten worden aangepast en volstaat aanpassing van de wijzigingswet niet.
Artikel 3.3
In het wetsvoorstel Jeugdwet is nog geen rekening gehouden met het wetsvoorstel betreffende herziening van de maatregelen van kinderbescherming. In dit artikel wordt de Jeugdwet aan laatstgenoemd voorstel aangepast.
Onderdeel E
Voor uitvoeriger toelichting op het voorgestelde vierde lid van artikel 7.3.11 wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij wetsvoorstel in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming inzake het voorgestelde derde lid van artikel 53 van de Wet op de jeugdzorg.10
Artikel 3.4
Deze wijzigingen vloeien voort uit de Wet van 12 maart 2014 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming (Stb. 2014, 130). Indien deze wet eerder in werking treedt dan de onderhavige wet, moet in de onderhavige wet in een aantal gevallen de verwijzing naar de artikelen van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek worden aangepast omdat de artikelnummering wijzigt.
Artikel 3.5
Nu het familiegroepsplan door het aannemen van het amendement Voordewind/Ypma11 in artikel 4.1.2 van de Jeugdwet is opgenomen, is artikel 262a Boek 1 van BW overbodig. Daarom wordt voorgesteld laatstgenoemd artikel te schrappen.
Artikel 3.6
Onderdeel Ga van artikel I van de Wet van 12 maart 2014 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming (Stb. 2014, 130) komt te vervallen. Omdat in dit onderdeel Ga een nieuw artikel 253z is opgenomen, komt de verwijzing naar dat artikel in artikel 799a van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering te vervallen. Deze wijziging wordt van kracht zodra de Wet van 12 maart 2014 in werking is getreden of treedt. Zodoende wordt geborgd dat de wijziging die in artikel 3.6 wordt geregeld onmiddellijk doorwerkt in het nieuwe artikel 799a van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering.
Artikel 3.7
De wet van 12 maart 2014 (herziening van de maatregelen van kinderbescherming) bevat een groot aantal wijzigingen van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, die interfereren met gelijksoortige wijzigingen van Boek 1 als opgenomen in artikel 1.6. Daarom worden, als de wet van 12 maart 2014 eerder in werking treedt dan de Jeugdwet, de wijzigingen van artikel 1.6 gecombineerd met die welke voortvloeien uit genoemde wet, en komt deze gecombineerde bepaling in de plaats van artikel 1.6. Daarbij is ook rekening gehouden met de invoeringsbepaling van artikel XXXX van de Veegwet VWS 2013.
Onderdeel J
De wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen wijzigt de regeling van de ondertoezichtstelling. In deze wet krijgen bureau jeugdzorg en de burgemeester de mogelijkheid om de raad voor de kinderbescherming te verzoeken het oordeel van de kinderrechter te vragen, indien de raad voor de kinderbescherming niet tot indiening van een verzoek tot ondertoezichtstelling overgaat nadat bureau jeugdzorg of de burgemeester een verzoek tot onderzoek heeft gedaan.
Het bureau jeugdzorg heeft onder de Wet op de jeugdzorg een centrale positie. Het is de toegang tot de jeugdzorg, het geeft onder andere indicatiebesluiten jeugdzorg af op grond waarvan de cliënt een aanspraak op jeugdzorg heeft en het is verantwoordelijk voor de meldingen aan de raad voor de kinderbescherming. Met de Jeugdwet krijgt het college deze regierol. Het college is verantwoordelijk voor de toegang tot de jeugdhulp, voor het treffen van een voorziening alsook voor het systeem van meldingen aan de raad voor de kinderbescherming. In het derde lid wordt daarom voorgesteld om «bureau jeugdzorg» te vervangen door: het college. Nu de burgemeester deel uitmaakt van het college, wordt hierdoor het vierde lid overbodig. Daarom wordt voorgesteld het vierde lid te schrappen en in het derde lid uitdrukkelijk te bepalen dat de burgemeester de bevoegdheid heeft om de raad voor de kinderbescherming te dwingen om naar de kinderrechter te gaan.
Onderdeel N
De aanpassing van artikel 265b, dat (door de wet van 12 maart 2014) artikel 261 vervangt, is gelijk aan de aanpassing van artikel 261, zoals opgenomen in artikel 1.6, onderdeel F, van dit wetsvoorstel. Verwezen wordt naar de toelichting hierboven op onderdeel F van artikel 1.6.
Artikel 3.8
Artikel III van de wet betreffende herziening van de maatregelen van kinderbescherming wijzigt de Wet op de jeugdzorg. Mocht nu de Jeugdwet – en daarmee de intrekking van de Wet op de jeugdzorg – eerder in werking treden dan genoemd artikel III, dan is er geen behoefte meer aan die wijziging en kan artikel III zonder meer vervallen.
Artikel 3.9
Het in het eerste lid genoemde artikel 7.7, onderdeel C, laat (onder meer) artikel 7b van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden vervallen. Aan wijziging van dat artikel, zoals in artikel 1.5 van dit wetsvoorstel regelt, is geen behoefte meer als het genoemde artikel 7.7., onderdeel C, eerder in werking treedt dan artikel 1.5 van dit wetsvoorstel.
Artikel 3.10
In het eerste lid wordt het wetsvoorstel Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg aangepast aan de Jeugdwet. Het tweede lid bepaalt dat de wijziging van de Wet publieke gezondheid, zoals opgenomen in artikel 1.41 van het voorstel, niet meer nodig is als Wet kwaliteit, klachten en geschillen eerder in werking zou treden dan de Jeugdwet. Artikel 46 van dat voorstel laat namelijk 15a, derde lid, van de Wet publieke gezondheid, al vervallen.
Artikel 3.11
In dit artikel wordt een verwijzing naar de Wet op de jeugdzorg in het wetsvoorstel Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg gewijzigd in een verwijzing naar de Jeugdwet.
Artikel 3.12
Voor artikel 305, derde lid, van Boek I van het Burgerlijk Wetboek is geen met artikel 3, vierde lid, van de Wet op de jeugdzorg overeenkomende bepaling in de Jeugdwet en daarom komt de verwijzing ernaar te vervallen.
Artikel 3.13
Dit artikel heeft betrekking op de in artikel 12.6 van de Jeugdwet ingetrokken afdeling 3B in titel 14 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 3.14
In het wetsvoorstel Invoeringswet Participatiewet wordt de citeertitel van de Wet werk en bijstand gewijzigd in: Participatiewet. Derhalve moet na inwerkingtreding van deze wet niet langer verwezen worden naar de Wet werk en bijstand doch naar de Participatiewet.
Artikel 3.15
Dit artikel bevat onder meer wijzigingen om het voorstel beter te laten aansluiten bij de terminologie en systematiek van de Jeugdwet.
Onderdeel A
In de Wmo 2015 wordt een bepaling opgenomen die het mogelijk maakt dat hulpmiddelen en woningaanpassingen voor cliënten die een aanspraak hebben op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, dan wel er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande. gedurende het jaar 2015 toch een voorziening kunnen krijgen op basis van de Wmo 2015. De reden voor deze wijziging is gelegen in het feit dat het voor het jaar 2015 niet mogelijk is voor verzekeraars om deze voorzieningen in het pakket op te nemen.
Onderdeel B
Jeugdhulp, kinderbescherming en jeugdreclassering worden vervangen door de taken en bevoegdheden van het AMHK.
Onderdeel C
De Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) zal bepalen dat over de taken en bevoegdheden van vertrouwenspersonen die door de AMHK’s worden ingezet, bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld. De desbetreffende bepaling komt echter onvoldoende overeen met artikel 4.1.9, tweede lid, van de Jeugdwet, dat een soortgelijke bepaling bevat voor vertrouwenspersonen die werkzaam zijn voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. Het is van belang deze delegatiegrondslagen met elkaar overeenkomen. Met onderhavige wijziging wordt dat bewerkstelligd, opdat bij algemene maatregel van bestuur ook nadere regels gesteld kunnen worden inzake verplichtingen van het AMHK zelf.
Onderdelen D, K en L
Deze onderdelen bevatten het herstel van een misslag.
Onderdeel E
Met het wetsvoorstel voor de Jeugdwet waren in de Jeugdwet en in de Wmo bepalingen opgenomen over de bevoegdheid van de Inspectie tot het indienen van tuchtklachten bij organisaties van beroepsbeoefenaren die een systeem van tuchtrecht hebben georganiseerd. Daarnaast was een niet-geclausuleerde mogelijkheid opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur daarover regels te stellen. Tijdens de behandeling van de Jeugdwet in de Tweede Kamer is de bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen geschrapt uit artikel 9.3, zevende lid, in de Jeugdwet, maar niet uit het daarmee overeenkomende artikel 12p, zevende lid, van de Wmo.
Met de onderhavige wijziging en artikel 2, onderdeel VV, wordt de formulering inzake de bevoegdheid van de Inspectie om een tuchtklacht in te dienen, geüniformeerd. In artikel 9.2, zesde lid, van de Jeugdwet wordt nu geregeld dat de met het toezicht belaste ambtenaren door de Ministers van VWS en VenJ bevoegd kunnen worden verklaard tot het indienen van een tuchtklacht in het kader van door een beroepsregister ingesteld tuchtrecht, voor zover het gaat om een beroep op het in die bepaling genoemde terrein. De grondslag om daarover bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te kunnen stellen, is hiermee ook komen te vervallen in het betreffende artikel in de Wmo 2015.
Onderdelen F tot en met J
In deze onderdelen zijn waar nodig de begrippen «kindermishandeling» en huiselijk geweld» ingevoegd. Daarnaast wordt in onderdeel G de formulering van artikel 5.1.6 inzake het AMHK meer in overeenstemming gebracht met de tekst van de artikelen 12b en 12c Wmo inzake het SHG en artikel 53 van de Wet op de jeugdzorg inzake het AMK.
Onderdeel M
Artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 geeft het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid een maatwerkvoorziening te weigeren, indien een cliënt krachtens de AWBZ aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg dan wel er redenen zijn om aan te nemen dat een cliënt daar aanspraak op zou kunnen krijgen, indien hij een AWBZ-indicatie zou aanvragen maar weigert die aanvraag te doen. Woningaanpassingen, roerende woonvoorzieningen en hulpmiddelen worden op dit moment voor mensen die thuis wonen, ook als zij een verblijfsindicatie voor de AWBZ hebben maar niet in een instelling verblijven, op grond van de Wmo gefinancierd. Hetzelfde geldt voor hulpmiddelen ter verbetering van de mobiliteit voor cliënten die in een AWBZ-instelling verblijven maar daar geen behandeling ontvangen. Het voornemen was om een en ander met ingang van 1 januari 2015 in die zin te wijzigen, dat de zorgkantoren deze zorg voor verzekerden met een verblijfsindicatie voor de AWBZ – of, indien de Wet langdurige zorg (Wlz) met ingang van 1 januari 2015 in werking treedt, met een indicatie voor de Wlz – zouden gaan inkopen. Inmiddels hebben de zorgkantoren echter laten weten voor 2015 niet in staat te zijn tot een goede inkoop van deze vormen van zorg, zodat ze deze zorg in 2015 niet aan de hier bedoelde cliënten zullen kunnen leveren. Afgesproken is daarom dat de colleges van burgemeesters en wethouders deze AWBZ- of Wlz-cliënten in 2015 nog van woningaanpassingen, roerende woonvoorzieningen en hulpmiddelen (cliënten die thuis wonen) respectievelijk mobiliteitshulpmiddelen (cliënten die in een instelling wonen maar daar geen behandeling ontvangen) voorzien. Daartoe dient voor dat jaar een uitzondering te worden gemaakt op de in artikel 2.3.5, zesde lid, Wmo 2015 opgenomen regel. Voorliggend artikel strekt daartoe. Opgemerkt wordt daarbij dat roerende woonvoorzieningen dienen te worden beschouwd als hulpmiddelen (maar niet als mobiliteitshulpmiddelen). Het gevolg van het artikel is dat de gemeenten woningaanpassingen, roerende woonvoorzieningen en (mobiliteits)hulpmiddelen niet mogen weigeren op grond van het loutere feit dat iemand een indicatie voor langdurige zorg met verblijf heeft. Dat laat overigens onverlet dat wel om andere redenen – bijvoorbeeld omdat een cliënt het aangevraagde hulpmiddel niet nodig heeft of omdat een voorgestelde woningaanpassing onnodig duur is – geweigerd mag worden.
Artikel 3.16
Als de Wmo 2015 tegelijk met de Jeugdwet, of zelfs eerder, in werking treedt, is aan de wijziging in de artikelen 1.32 en 2, onderdeel BBB, geen behoefte meer en moet de verwijzing in artikel 1.45 naar de huidige Wmo worden vervangen door een verwijzing naar de Wmo 2015.
Artikel 3.17
De invoeging van deze paragraaf hangt samen met de invoering van de Wmo 2015. Deze paragraaf regelt waarborgen en bevoegdheden ten aanzien van het verwerken van persoonsgegevens door het bestuursorgaan dat met de inning van de ouderbijdrage is belast en de Sociale verzekeringsbank. In de Wmo 2015 worden deze bevoegdheden expliciet geregeld voor het CAK en de Sociale verzekeringsbank. Om buiten twijfel te stellen dat deze zelfde bevoegdheden gelijkelijk voor de Jeugdwet van toepassing zijn, verklaart paragraaf 8.4 (deels) de desbetreffende bepalingen uit de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing. De voorgestelde artikelen 8.4.1 en 8.4.2 lopen parallel aan de artikelen 5.1.3 respectievelijk 5.1.4 uit de Wmo 2015. Artikel 8.4.3 loopt parallel aan artikel 5.2.9 Wmo 2015, met dien verstande dat volstaan kan worden met bepalingen uit de Jeugdwet zelf van toepassing te verklaren, omdat deze overeenstemmen met genoemd artikel 5.2.9. Artikel 8.4.4 ten slotte luidt in onderdeel a overeenkomstig de artikelen 5.3.2 – 5.3.5 Wmo 2015. Onderdeel b heeft betrekking op de mogelijkheid om voor wetenschappelijk onderzoek informatie te verstrekken. Omdat dit ook al geregeld is in de Jeugdwet, hoeft dit niet geregeld te worden door het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 5.3.6 Wmo 2015, maar kan naar de Jeugdwet zelf worden verwezen.
Artikel 3.18
In de Tijdelijke wet deelfonds sociaal domein (33 935) is in artikel 7, onderdeel a, geregeld dat betalingen uit het deelfonds sociaal domein kunnen worden opgeschort als een aanwijzing ingevolge artikel 2.15 van de Jeugdwet niet of niet voldoende wordt nageleefd. Nu artikel 2.15 bij de inwerkingtreding van artikel 2, onderdeel H, van de onderhavige wet zal komen te vervallen, is dit onderdeel van artikel 7 vanaf die datum overbodig en kan derhalve geschrapt worden.
Hoofdstuk 4. Slotbepalingen
Artikel 4.1
Het hier genoemde artikel 1.7 regelt dat de rijksoverheid bij gemeentelijke taakverwaarlozing de sanctie van indeplaatsstelling, bedoeld in artikel 124 van de Gemeentewet, kan toepassen. Dit artikel treedt onmiddellijk in werking, als sluitstuk op de andere bepalingen die ingevolge artikel 12.7 van de Jeugdwet al eerder in werking zijn getreden.
De overige artikelen van deze wet zullen op een koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking treden, waarbij zoveel mogelijk getracht zal worden om de nauw met elkaar samenhangende regelgeving van de Jeugdwet, de Invoeringswet Jeugdwet en de wetten met betrekking tot de herziening van de kinderbeschermingsmaatregelen (Stb. 2014, 130 en 131) gelijktijdig in werking te laten treden.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven