Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 juni 2015
Hierbij ontvangt u conform de toezegging in het plenaire debat over wetsvoorstel Omgevingswet van 24 juni jongstleden (Handelingen II 2014/15, nr. 100), een schriftelijk overzicht van mijn waardering van de amendementen die na 17 juni 2015, 14.30 uur, zijn ingediend. Ook geef ik mijn waardering van een gewijzigde motie die ik in het debat nog niet van een waardering heb voorzien. Daarnaast ga ik in op een tweetal vragen waarop ik toegezegd heb een nadere schriftelijke toelichting te geven. De vraag van de heer Ronnes over participatie en het energieakkoord wordt beantwoord bij de waardering van het amendement over dit onderwerp (Kamerstuk 33 962, nr. 155). De vraag van mevrouw van Tongeren over schaliegas wordt in het tweede deel van deze brief beantwoord.
AMENDEMENT met Kamerstuk 33 962, nr. 103
Indieners: De Vries / Van Veldhoven
t.a.v. artikelen: 2.1 / 2.27
Dit amendement is een wijziging van amendement met Kamerstuk 33 962, nr. 65. De wijziging is beperkt. De waardering van dit amendement, oordeel Kamer, geldt ook voor dit amendement.
AMENDEMENT met Kamerstuk 33 962, nr. 104
Indieners: Van Veldhoven / Ronnes,
t.a.v. artikelen: bijlage
Het amendement verduidelijkt dat onder «wegen» en «vaarwegen» ook routenetwerken voor wandelen, fietsen en varen bedoeld zijn. Recreatieve infrastructuur is inderdaad ook een relevant onderdeel van de fysieke leefomgeving en het beheer ervan is een relevante taak voor de decentrale overheden. Ik ondersteun het amendement.
Het amendement schrapt de beperking tot «een evenwichtige toedeling van functies aan locaties» uit de instructiebevoegdheid van het Rijk. De instructiebevoegdheid is er voor situaties dat een vrij open omschreven opdracht nadere concretisering vergt. Het gaat dan om de invulling van taken. Juist bij open opdrachten als «een goede ruimtelijke ordening» en de opvolger daarvan – «een evenwichtige toedeling van functies aan locaties» – is er daarom behoefte aan een instructiebevoegdheid. De bevoegdheid om een instructiebesluit te geven, is bewust beperkt gehouden: tot alleen wat nu in de Wet ruimtelijke ordening en de Waterwet is geregeld. Daarbuiten is geen behoefte gebleken aan zo’n instrument.
De instructiebevoegdheid hoeft ook niet breder te zijn, want hij is niet bedoeld voor taakverwaarlozing. Daarvoor zijn er instrumenten in de Gemeentewet en de Provinciewet. Met de Wet revitalisering interbestuurlijk toezicht is dat versterkt. Over de reikwijdte van de instructiebevoegdheid is in de aanloop naar het wetsvoorstel diepgaand gesproken met VNG en IPO, de instructie grijpt immers in bij de gemeente. Het is niet nodig en niet wenselijk om hier nu aanpassingen aan te doen. Ik ontraad daarom het amendement.
Het amendement strekt ertoe de begrenzing aan de uitoefening van bevoegdheden door de provincies aan te scherpen. Artikel 2.3 van het wetsvoorstel dwingt de provincies meer dan nu tot een terughoudende inzet van de bevoegdheden richting gemeenten en waterschappen. Provincies moeten soms ook een bevoegdheid kunnen uitoefenen als dat doeltreffend of doelmatig is. Dat kan met dit amendement niet meer. Het amendement is ook niet nodig gezien de afspraken tussen VNG en IPO hieromtrent. Het is ook strijdig met het beginsel «decentraal, tenzij», want als er geen provinciaal belang is en overlaten aan gemeenten niet doelmatig en doeltreffend is, dan dwingt het tot centralisatie tot op rijksniveau. Ik ontraad dit amendement dan ook.
Dit amendement verklaart het subsidiariteitsbeginsel expliciet van toepassing op de nationale en provinciale omgevingsvisie. Het subsidiariteitsbeginsel is echter alleen aan de orde als de toepassing van een bevoegdheid/instrument onderdelen van de zorg voor de fysieke leefomgeving aan een ander bestuursorgaan onttrekt. Dat is bij vaststelling van een omgevingsvisie niet aan de orde; die is alleen zelfbindend. Het kan wel zijn dat rijk of provincie in hun omgevingsvisie iets als nationaal of provinciaal belang bestempelen, maar daarmee wordt nog niet in de bevoegdheid van een lager bestuursorgaan getreden. Dan moet nog altijd een ander instrument, bijvoorbeeld een instructie of een projectbesluit worden ingezet, en daarop is het subsidiariteitsbeginsel dan wel van toepassing. De toepassing van het subsidiariteitsbeginsel is bij een omgevingsvisie dus niet nodig en het amendement wordt ontraden.
Dit amendement is een technische aanpassing van het amendement met Kamerstuk 33 962, nr. 87. De strekking is niet veranderd. Mijn waardering hiervan (ontraden) blijft dus gelijk.
AMENDEMENT met Kamerstuk 33 962, nr. 109
Indieners: Dik-Faber / Van Veldhoven
t.a.v. artikelen: 5.45, 5.46 5.50
Dit amendement stelt regels over alternatieven van derden. Ik deel dat alternatieven door derden serieus moeten worden bekeken. Soms kan een steuntje in de rug daarbij helpen. Duidelijkheid geven over de uitgangspunten, wat het amendement regelt, is transparant en zorgt dat burgers weten welke oplossing een kans maakt. Dit amendement geeft nu wel ruimte voor maatwerk terwijl versterkt wordt dat burgerinitiatieven serieus worden bekeken en een kans moeten kunnen maken. Daarom ondersteun ik dit amendement
Het amendement stelt zeker dat de instrumenten van de Omgevingswet ook kunnen worden benut voor de uitvoering van het koepelconcept, dat wordt ontwikkeld voor het havengebied in Rotterdam. Het koepelconcept biedt ook kansen voor toepassing onder de Omgevingswet. Op die manier krijgen bedrijven en burgers al vroeg inzicht in de vestigingsmogelijkheden en de te behouden omgevingskwaliteiten. De Omgevingswet bevat al instrumenten voor een gebiedsgerichte benadering en de verdeling van gebruiksruimte. Het amendement maakt duidelijk dat die instrumenten gecoördineerd kunnen worden toegepast voor een gebied. Een wettelijke regeling daarvan is in lijn met de doelen van de wet. Ik laat het amendement dan ook over aan het oordeel van uw Kamer.
AMENDEMENT met Kamerstuk 33 962, nr. 112
Indieners: Van Veldhoven / Dik-Faber
t.a.v. artikelen: 16.43 en 16.44
Dit amendement legt – door het mogelijk maken van het indienen van zienswijzen – vast hoe participatie bij de mer moet plaatsvinden. Er zijn twee redenen waarom ik hier geen voorstander van ben. Ten eerste moet er geen aparte participatie plaatsvinden bij het MER, maar moet dit onderdeel zijn van de procedure over het besluit zelf. Ten tweede houdt de verplichting om zienswijzen te vragen geen rekening met mogelijk maatwerk voor andere vormen van participatie. Deze redenering geldt ook voor ambtshalve besluiten. Door middel van dit amendement wordt niet vastgelegd dat participatie moet plaatsvinden, maar hoe het moet plaatsvinden. Het amendement wordt daarom ontraden.
Dit amendement regelt dat de vergunninghouder op verzoek van het bevoegd gezag aan dat bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt. Als het bevoegd gezag van plan is voorschriften van de vergunning te wijzigen, kan hij daarvoor gegevens opvragen bij de vergunninghouder, bijvoorbeeld vanwege ontwikkelingen in best bestaande technieken. Artikel 16.54 regelt deze bevoegdheid. Die gegevens kunnen ook gevraagd worden als het bevoegd gezag voorafgaand wil onderzoeken of wijziging van de voorschriften nodig is. Dit amendement verduidelijkt dit. Ik ondersteun het amendement.
Dit amendement bepaalt dat het bevoegd gezag initiatiefnemers moet ondersteunen. Als een burgerinitiatief wordt omarmd, moeten de rollen daarna echter weer zuiver zijn. Ik vind het niet juist dat het bevoegd gezag verplicht wordt een privaat initiatief te ondersteunen bij het uitwerken. Het is bovendien complex om onderscheid te maken welk initiatief wel en welk initiatief niet ondersteund wordt. Wel zie ik in de praktijk dat goede initiatieven al ondersteund worden. Dit amendement leidt echter tot hoge kosten bij het bevoegd gezag als initiatieven die door burgers en bedrijven genomen worden, verplicht ondersteund moeten worden. Ik ontraad het amendement.
AMENDEMENT met Kamerstuk 33 962, nr. 118
Indiener: Van Veldhoven
t.a.v. artikelen: 1.2, 2.1, 2.27, 2.28, 4.3, 4.29, 20.18, bijlage
Dit amendement expliciteert het belang van werelderfgoederen in het wetsvoorstel. Deze belangen zijn goed geborgd, maar ik heb geen bezwaar tegen deze explicitering. Ik laat het oordeel aan uw Kamer.
Dit amendement regelt dat het afwijken na afloop van een experiment alleen kan als weer voldoen aan de regels onevenredig is in relatie tot het doel van die regel. Het uitgangspunt is dat na afloop van een experiment weer voldaan moet worden aan de regels waarvan is afgeweken. In bepaalde gevallen kan dit onevenredig zijn, bijvoorbeeld als een gebouwde woning dan weer moet worden afgebroken. In dat geval moet de afwijking ook na het experiment worden toegestaan. Dit amendement verduidelijkt dit. Ik ondersteun het amendement.
Het amendement voorziet in toevoeging van oogmerken voor het vaststellen van omgevingswaarden. Niet alle beleidsdoelen voor de fysieke leefomgeving lenen zich voor omgevingswaarden. Met omgevingswaarden worden concrete meetbare doelen in regels vastgelegd. Monitoring van de omgevingswaarden is verplicht en bij dreigende overschrijding een programma. Ze sluiten aan op de Europese regels voor luchtkwaliteit en waterkwaliteit. Ook zijn ze geschikt voor bijvoorbeeld waterveiligheid. Niet elk doel leent zich voor omgevingswaarden. Bijvoorbeeld omdat het niet meetbaar is, zoals erfgoed. Of omdat effecten erg lokaal zijn, zoals externe veiligheid. Dan komen er geen omgevingswaarden, maar worden rechtstreeks instructieregels of algemene regels ingezet. Het is niet wenselijk decentrale overheden te verplichten om omgevingswaarden in te zetten voor onderwerpen waar dat instrument niet goed past. Ik ontraad daarom het amendement.
Dit amendement maakt expliciet dat gegevens ouder dan twee jaar die nog actueel zijn gewoon gebruikt kunnen worden. Ik sta hier achter, onderzoekslasten moeten zoveel mogelijk beperkt worden. Ik ondersteun dit amendement.
AMENDEMENT met Kamerstuk 33 962, nr. 150
Indieners: Smaling / De Vries / Van Veldhoven
t.a.v. artikelen: 2.1, 4.22
Dit amendement expliciteert dat het beschermen van gezondheid een belang is waarmee rekening moet worden gehouden bij het opstellen van een omgevingsplan. Daarnaast wordt bepaald dat rijksregels over milieubelastende activiteiten mede gericht zullen zijn op het nemen van passende preventieve maatregelen ten behoeve van gezondheid. Het wetsvoorstel voorziet op verschillende manieren in de bescherming van de gezondheid. Dat blijkt al uit de doelbepaling van het wetsvoorstel en bijvoorbeeld ook uit het toetsingskader voor omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit. Ik zie het amendement als een explicitering van hetgeen ik al voornemens was te regelen in de uitvoeringsregelgeving. Ik ondersteun daarom het amendement.
AMENDEMENT met Kamerstuk 33 962, nr. 151
Indieners: De Vries / Van Veldhoven / Smaling
t.a.v. artikel 5.30a
Dit amendement regelt dat een omgevingsvergunning kan worden geweigerd als sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor het verlenen van de vergunning zou leiden tot ernstige nadelige of mogelijk ernstige nadelige gevolgen voor de gezondheid. Het amendement staat los van de reguliere toetsingskaders en is gericht op bijzondere omstandigheden zoals Q-koorts en vogelgriep. Ik kan me voorstellen dat het in deze uitzonderlijke situaties nodig is om een vergunning te kunnen weigeren. Ik laat het oordeel aan uw Kamer.
AMENDEMENT met Kamerstuk 33 962, nr. 152
Indieners: Van Veldhoven / Smaling / De Vries
t.a.v. artikel: 5.30
Het amendement regelt dat in de uitvoeringsregelgeving in ieder geval moeten worden voorzien in de mogelijkheid om de omgevingsvergunning te wijzigen of in te trekken met het oog op het treffen van passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid. Het amendement hangt samen met amendement met Kamerstuk 33 962, nr. 150 waarmee een wijziging wordt aangebracht in hoofdstuk 4. Hoewel het wetsvoorstel al grondslagen bevat om op AMvB-niveau gevallen of gronden aan te wijzen waarin wijziging of intrekking van de omgevingsvergunning mogelijk is, kan ik me iets voorstellen bij de voorgestelde explicitering. Ik laat het oordeel aan uw Kamer.
Dit amendement is een technische aanpassing van het amendement met Kamerstuk 33 962, nr. 90. De strekking verandert niet, en mijn oordeel blijft dan ook ontraden.
Ik heb Uw Kamer toegezegd dat ik nog nader in zou gaan op de vraag hoe het wetsvoorstel voorziet in de afspraak uit in het Energieakkoord dat voor windprojecten vanaf 15 Mw het bevoegd gezag in een participatieplan aangeeft hoe participatie wordt ingericht en daarbij eisen kan stellen aan het organiseren van draagvlak, waaronder draagvlak door financiële participatie.
Dit is als volgt in het wetsvoorstel geregeld. Het wetsvoorstel schrijft voor dat participatie plaats moet vinden bij het projectbesluit. Het bevoegd gezag moet verantwoorden hoe het participatie heeft ingevuld en wat er mee is gedaan. Het projectbesluit wordt de verplichte route voor windprojecten door provincie en Rijk. Voor windprojecten door de gemeente wordt het omgevingsplan voor publieke projecten verplicht vanaf 15 Mw. Dit gaat via aanpassing van Elektriciteitswet 1998 via de Invoeringswet. Hiermee is ook voor windprojecten participatie wettelijk geborgd.
De verantwoordingsplicht voor het bevoegd gezag zorgt ervoor dat hij vroegtijdig participatie zal inrichten. De inrichting van participatie is een verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Het projectbesluit is immers een ambtshalve besluit waardoor het bevoegd gezag zelf kan bepalen welke eisen het stelt aan participatie ook ingeval er een initiatief is van derden. Anders dan bij een besluit op aanvraag is het bevoegd gezag daarbij niet gebonden aan indieningsvereisten maar bepaalt het zelf wat gegeven het project nodig is voor een breed draagvlak. Het bevoegd gezag kan in overleg met de initiatiefnemer optimaal inspelen op de concrete omstandigheden, ongeacht of er een code is afgesproken. Een code, zoals de code maatschappelijke participatie, of de gedragscode draagvlak en participatie wind op land, kan extra handvatten geven voor de inrichting van de verplichte participatie, waaronder de het organiseren van draagvlak.
In het energieakkoord is afgesproken dat het bevoegd gezag lokale eisen kan stellen aan de inrichting van participatie, waaronder financiële participatie. Bij de inrichting van participatie zoals dat nu geregeld is, kan het ook gaan om financiële participatie, zoals expliciet is gevraagd. Het bevoegd gezag heeft dus alle mogelijkheden om participatie in te richten. Hiermee is invulling gegeven aan de afspraak uit Energieakkoord dat het bevoegd gezag vroegtijdig participatie zal inrichten waarbij het bevoegd gezag de mogelijkheid heeft om daaraan eisen te stellen. Het Rijk stimuleert ook vroegtijdige participatie bij onder meer windprojecten, zoals met recente start van pilots voor windenergieprojecten die samen met de sector worden opgezet.
Het amendement bevat allereerst een wettelijke verplichting voor het bevoegd gezag om vroegtijdig de inrichting van participatie aan te geven. Daarnaast bevat het een AMvB-grondslag om specifiek voor windenergieprojecten eisen te stellen ter naleving van de gedragscode. Ik vind dat het wettelijk verplichten van een participatieplan nog eens de bedoeling van de participatieverplichting in het projectbesluit benadrukt. Dit onderdeel van het amendement ondersteun ik dan ook. Het amendement bevat echter daarnaast ook nog een AMvB-grondslag om specifieke eisen te stellen aan de inrichting van participatie met het oog op naleving van een daarin aangewezen gedragscode. Het wettelijk verankeren van gedragscodes is niet verstandig omdat ik hiermee voorschrijf hoe participatie moet worden ingericht. Bovendien wordt hiermee de maatschappelijke dynamiek in het maken van afspraken over participatie verstard. Daarnaast is de AMvB-grondslag toespitst op de windsector, terwijl het projectbesluit breed ingezet wordt voor projecten in de leefomgeving. Om die reden ontraad ik het amendement.
Het amendement verduidelijkt dat de programmatische aanpak het wijzigen en intrekken van vergunningen kan omvatten, om te kunnen worden benut voor de uitvoering van het koepelconcept, dat wordt ontwikkeld voor het havengebied in Rotterdam. Het koepelconcept biedt kansen voor toepassing onder de Omgevingswet. De programmatische aanpak is één van de instrumenten voor verdeling van gebruiksruimte. Een programma kan ook uitspraken doen over het al of niet wenselijk zijn van het wijzigen van voorschriften of het intrekken van vergunningen. Dat is soms nodig omdat bestaande bedrijven anders gebruiksruimte innemen en er geen ruimte is voor nieuwe. Het amendement verduidelijkt dit, maar is wetstechnisch niet nodig. Ik laat het amendement dan ook over aan het oordeel van uw Kamer.
AMENDEMENT met Kamerstuk 33 962, nr. 157
Indiener: Dik-Faber/Albert de Vries
t.a.v. artikelen: 2.1 en 2.28
Het amendement strekt ertoe dat «het bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen» wordt toegevoegd aan de lijst oogmerken in artikel 2.1, derde lid, en dat daarover instructieregels gesteld worden. Ik onderken vanzelfsprekend het belang van de toegankelijkheid van de openbare ruimte voor gehandicapten en ondersteun dan ook de toevoeging aan artikel 2.1, derde lid. Ik ben van mening dat de discussie over de eventuele nadere instrumentatie van dit onderwerp beter kan plaatsvinden in het traject van de Goedkeuringswet van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (Trb. 2007, 169 en Trb. 2014, 113)1 en de bijbehorende Uitvoeringswet2. In dat verband kan een goede afweging plaatsvinden over de eventueel vereiste rijksregelgeving voor dit onderwerp. Het voorstel voor een instructieregel over nieuwe ontwikkelingen loopt daarop vooruit. Ik laat daarom het oordeel aan de Kamer.
MOTIE met Kamerstuk 33 962, nr. 115
Indieners: Veldman, Van Veldhoven, Ronnes, Bisschop
In het debat heb ik over deze motie geen oordeel gegeven maar gevraagd deze motie aan te houden. De motie is inmiddels aangepast. De motie legt nu het doel maar niet het middel vast. Ik laat het oordeel daarmee aan de Kamer.
Mevrouw van Tongeren heeft gevraagd om een nadere verduidelijking van de mogelijkheid voor het Rijk om regels in de provinciale omgevingsverordening wegens dringende redenen buiten toepassing te kunnen laten, onder meer bij schaliegas. Ze vraagt of er een ander niveau van rechtsbescherming komt. Hieronder is een vergelijking opgenomen van de mogelijkheden onder het huidige recht en onder de Omgevingswet.
Huidige situatie
In de huidige situatie is op grond van de Wabo bepaald dat voor een mijnbouwwerk, voor bijvoorbeeld de opsporing en winning van schaliegas op een bepaalde locatie, een omgevingsvergunning nodig is, tenzij het gaat om een mobiele installatie. Wanneer het om winning gaat is de Minister van EZ bevoegd gezag.
Bevoegdheden provincie
Provincies kunnen in de provinciale milieuverordening regels stellen ten aanzien van milieubelastende activiteiten, bijvoorbeeld voor de bescherming van de grondwaterkwaliteit. Deze regels gelden ook voor de Minister van EZ bij de beoordeling van de omgevingsvergunning voor een mijnbouwwerk.
Rijkscoördinatieregeling
De Mijnbouwwet regelt in welke gevallen de rijkscoördinatieregeling van artikel 3.35 van de Wet ruimtelijke ordening verplicht van toepassing is. Dat is alleen het geval bij het opsporen of winnen van koolwaterstoffen, zoals schaliegas, in of onder een Natura 2000-gebied, opslag van stoffen, aanleg of uitbreiding van pijpleidingen voor onder meer het vervoer van delfstoffen of een Europese projecten van gemeenschappelijk belang. Daarnaast kan voor andere projecten van nationaal ruimtelijk belang de rijkscoördinatieregeling worden toegepast.
Met deze rijkscoördinatieregeling kunnen bepalingen in decentrale regelingen, zoals een provinciale milieuverordening, om dringende redenen buiten toepassing worden gelaten wanneer die onevenredig belemmerend werken voor de uitvoering van een project van nationaal belang (artikel 3.35, achtste lid). Bijvoorbeeld voor uitvoeringsbesluiten zoals het verlenen van de omgevingsvergunning voor een mijnbouwwerk.
Tegen besluiten waarop de rijkscoördinatieregeling van toepassing is, staat voor belanghebbenden beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Omgevingswet
In de Omgevingswet maakt een mijnbouwwerk deel uit van de milieubelastende activiteit. De Minister van EZ is hiervoor bevoegd gezag.
Bevoegdheden provincie
De provincie kan in de omgevingsverordening regels stellen onder andere ten aanzien van milieubelastende activiteiten, bijvoorbeeld ter bescherming van grondwaterkwaliteit. Deze regels gelden ook voor de Minister van EZ bij de beoordeling van de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit met betrekking tot een mijnbouwwerk.
Projectprocedure
De projectprocedure kan worden ingezet voor de realisatie van projecten met een nationaal of provinciaal belang. Bij het inzetten van de projectprocedure kunnen op grond van artikel 5.51, vierde lid, regels in de omgevingsverordening buiten toepassing worden gelaten wanneer deze onevenredig belemmerend werken en wanneer hiervoor een dringende reden bestaan. Bijvoorbeeld voor uitvoeringsbesluiten zoals het verlenen van de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Op grond van de Mijnbouwwet zal de projectprocedure voor wat betreft de mijnbouwprojecten voor dezelfde gevallen verplicht van toepassing zijn, als die gevallen, waarvoor nu de rijkscoördinatieregeling van toepassing is.
Daarnaast kan voor andere projecten van nationaal belang het projectbesluit worden toegepast.
Tegen besluiten tot vaststelling van een projectbesluit staat voor belanghebbenden beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De Minister van Infrastructuur en Milieu, M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus