Vastgesteld 10 september 2014
De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.
INHOUDSOPGAVE |
blz. |
I. ALGEMEEN |
1 |
1. Inleiding |
1 |
2. De regeling in de richtlijn |
2 |
3. Wat betekent de richtlijn voor Nederland? |
3 |
4. Ontvangen adviezen |
8 |
II. ARTIKELSGEWIJS |
8 |
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel tot implementatie van richtlijn 2011/99/EU van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 december 2011 betreffende het Europees beschermingsbevel (PbEU L 338). Zij zijn tevreden met de strekking van de richtlijn tot verbetering van de positie van slachtoffers en samenwerking tussen justitiële autoriteiten binnen de EU. In het bijzonder zijn zij tevreden omdat de uitbreiding van de bescherming van een persoon in een andere lidstaat de positie van slachtoffers in Nederland en de EU versterkt. Daarnaast zijn deze leden ook tevreden over de keuze om in de Nederlandse wet de mogelijkheid op te nemen zelfstandige strafrechtelijke maatregelen te bevelen op basis van een ontvangen en erkend Europees beschermingsbevel (EB). Wel hebben zij nog enkele opmerkingen en vragen.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij zijn het eens met het doel van de richtlijn en het daarvan afgeleide wetsvoorstel om maatregelen ter bescherming van slachtoffers ook buiten de lidstaat die die maatregelen heeft uitgevaardigd te kunnen uitvoeren. Deze leden hebben enkele vragen.
De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij vinden het terecht dat een maatregel die een slachtoffer van een strafbaar feit poogt te beschermen (een locatieverbod, contactverbod en benaderingsverbod) kan worden uitgebreid naar en overgenomen door een andere lidstaat. Deze leden hebben hierover slechts enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Zij onderschrijven in het algemeen de wens om de positie van slachtoffers verder te verbeteren en meer specifiek onderhavige uitwerking van de richtlijn om maatregelen opgelegd in de ene lidstaat ten behoeve van de bescherming van een slachtoffer, ook in te roepen en te kunnen effectueren in een andere lidstaat. Deze leden hebben nog enkele vragen.
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben daarover enkele vragen.
De leden van de VVD-fractie begrijpen dat een lidstaat in beginsel een EB moet erkennen en ten uitvoer moet leggen als dat in een andere lidstaat is uitgevaardigd. Ziet de formulering «in beginsel» op de uitzondering wanneer een lidstaat de betreffende maatregelen niet kent en op de limitatieve lijst weigeringsgronden of zijn er ook nog andere uitzonderingen mogelijk voor het niet erkennen of ten uitvoer leggen van een EB? Is er ruimte voor enige discretionaire bevoegdheid? Bovendien begrijpen deze leden dat het ne bis in idem-beginsel ook een weigeringsgrond is. Graag ontvangen zij een nadere toelichting op deze weigeringsgrond.
De aan het woord zijnde leden lazen dat de richtlijn een flexibele, soepele benadering hanteert zodat eventueel passende (civiele) maatregelen kunnen worden genomen. Het lijkt dat hierdoor vrijwel altijd passende maatregelen gevonden kunnen worden om slachtoffers te beschermen. Of is het voorstelbaar dat in een bepaalde lidstaat geen uitvoering kan worden gegeven aan de beoogde bescherming van slachtoffers? Zo ja, welke lidstaten betreft dit en welke maatregelen zijn gewenst om adequate bescherming in deze lidstaten mogelijk te maken?
Indien een lidstaat weigert een EB te erkennen dan kan de te beschermen persoon een nieuwe procedure volgens het nationale recht starten. Voornoemde leden maken zich enige zorgen over de tijd die een dergelijke nieuwe procedure zal kosten en het feit dat het slachtoffer dan (tijdelijk) geen bescherming kan genieten. Hoe is de rechtsbijstand bij een dergelijk verzoek geregeld en maakt daarbij nog verschil of de betrokkene wel of niet de Nederlandse nationaliteit geniet? Deelt de regering deze zorg? Zo ja, welke oplossing kan hiervoor gevonden worden?
Uit de memorie van toelichting blijkt dat het initiatief voor de overdracht bij de beschermde persoon ligt. De leden van de VVD-fractie vragen of en zo ja hoe dit geregeld is ten aanzien van minderjarige en handelingsonbekwame te beschermen personen. Daarnaast vragen zij of het recht van de persoon die gevaar veroorzaakt om gehoord te worden – – niet door deze persoon kan worden misbruikt om de beslissing over het EB uit te stellen en frustreren. Is er een risico op secundaire victimisatie of bedreiging van de betrokken te beschermen persoon?
De leden van de PvdA-fractie lezen dat lidstaten verschillende juridische wegen kunnen bewandelen om beschermingsmaatregelen op te leggen en dat dat ook de civielrechtelijke weg kan zijn. De richtlijn heeft echter geen betrekking op beschermingsmaatregelen opgelegd in burgerlijke zaken. Hoe verhouden deze maatregelen zich tot elkaar?
Deze leden lezen dat het initiatief tot het overnemen van een beschermingsmaatregel door een andere lidstaat bij de beschermde persoon ligt. Betekent dat bijvoorbeeld dat de in Nederland beschermde persoon die een vakantie van drie weken naar een andere lidstaat gaat maken zelf moet verzoeken om een EB? Moet die beschermde persoon over concrete aanwijzingen beschikken dat de persoon tegen wie beschermingsmaatregel in Nederland is uitgevaardigd hem of haar wil volgen naar de vakantiebestemming? Zo ja, hoe dan? Zo nee, kan dan iedereen die door een beschermingsmaatregel beschermd wordt zonder opgaaf van reden een EB vragen in geval van een (kort of langer) verblijf in een andere lidstaat? Worden de overwegingen die de aanvrager van een EB heeft door het Openbaar Ministerie (OM) in Nederland getoetst of is het bestaan van een beschermingsmaatregel in Nederland op zich al genoeg voor het uitvaardigen van een EB?
Volgens de richtlijn kan de autoriteit van de uitvoerende staat degene tegen wie een EB wordt gevraagd de kans geven om de beschermingsmaatregel te betwisten. Hoe gaat dat in de praktijk in zijn werk? Hoe werkt dit bijvoorbeeld als er sprake is van kort verblijf en de persoon die gevaar kan veroorzaken nog in Nederland is op het moment dat de EB wordt gevraagd? Het komt de leden van de PvdA-fractie weliswaar als zorgvuldig over dat de persoon die gevaar kan veroorzaken door de autoriteit van een andere lidstaat gehoord wordt, maar in hoeverre verhoudt zich dit tot het uitgangspunt van de richtlijn en het wetsvoorstel dat er geen nieuwe procedure in een andere lidstaat nodig is voor een beschermingsmaatregel? Deze leden menen dat het verhoren van een dergelijke persoon niet alleen vanwege de zorgvuldigheid zal plaatsvinden, maar dat dit wellicht ook een toetsingsmoment voor de autoriteit van de uitvoerende staat kan zijn om een EB over te nemen. Is het alleen in het geval de beide lidstaten gelijke beschermingsmaatregelen kennen nooit nodig om de persoon die het gevaar veroorzaakt te horen? Zo nee, in welke andere gevallen dan wel? In welke gevallen kan een uitvoerende staat een EB naast zich neerleggen op basis van het horen van een persoon tegen wie de EB gericht is? Hoe kan worden voorkomen dat door het horen van de persoon van wie het mogelijke gevaar uitgaat de uitvoerende lidstaat alsnog gaat treden in de overwegingen ten aanzien van een beschermingsmaatregel zoals die in de uitvaardigende lidstaat zijn opgelegd?
De leden van de PvdA-fractie vragen of het door de beschermde persoon aanvragen van een EB en het op de hoogte stellen van de persoon waarvan het gevaar uitgaat er toe kan leiden dat die laatste persoon juist geattendeerd wordt op het feit dat de eerste persoon in een andere lidstaat verblijft. Zo ja, hoe kan worden voorkomen dat op deze wijze het EB juist tot een groter gevaar leidt, omdat de persoon waarvan het gevaar uitgaat zonder dat EB niet op de hoogte zou zijn van het verblijf van de beschermde persoon in het buitenland? Zo nee, waarom niet?
De aan het woord zijnde leden merken op dat de richtlijn en het voorliggende wetsvoorstel de uitvaardigende en uitvoerende staten veel flexibiliteit bieden bij het EB. Zij begrijpen enerzijds dat dit nodig is, bijvoorbeeld om dat de beschermingsmaatregelen bij de lidstaten niet hetzelfde zijn, maar vragen anderzijds of het op meerdere punten niet nader vastleggen van de eisen die aan een EB gesteld moeten worden niet zal leiden tot onduidelijkheid. Zo kan de uitvoerende staat een beschermingsmaatregel die door de uitvaardigde staat is opgelegd naar eigen inzicht vormgeven als de uitvoerende staat de beschermingsmaatregel van de uitvaardigende staat niet kent. De uitvoerende staat kan bij ontvangst van een EB een beperkte toets doen. Kan een uitvoerende staat ook weigeren een EB uit te voeren omdat dat die staat het de door de uitvoerende staat genomen beschermingsmaatregel niet kent? Zo ja, op welke wijze en hoe ver strekt de verplichting van de uitvoerende staat die de door de uitvaardigende staat opgelegd beschermingsmaatregel niet kent een andere passende beschermingsmaatregel te kiezen? Zo nee, betekent dit dan dat de uitvoerende staat de beschermingsmaatregel van de uitvaardigende staat dan altijd moet overnemen ongeacht de aard van die maatregel?
De leden van de PvdA-fractie lezen dat de wijze van handhaving van de EB en de sanctie bij inbreuk op de maatregel zal verschillen naar gelang het rechtskarakter. Als voorbeeld wordt daarbij genoemd dat de oorspronkelijke beschermingsmaatregel in het kader van het bestuursrecht werd genomen met een boete als sanctie, terwijl in de uitvoerende staat de sanctie bij inbreuk uit een civielrechtelijke maatregel kan bestaan. Kan die sanctie in voorkomende gevallen dan ook bestaan uit een strafrechtelijke sanctie zoals een vrijheidsstraf? Zo ja, wordt daarmee dan niet in feite een bestuurlijke maatregel omgezet in een strafrechtelijke? Zo nee, waarom niet?
De leden van de SP-fractie vragen aandacht voor de verhouding tussen de bescherming van slachtoffers in strafzaken (de richtlijn die met dit wetsvoorstel geïmplementeerd wordt) en de erkenning van beschermingsmaatregelen in civiele zaken (een EU-verordening, waarvan de implementatiewet nog moet komen). Kennen alle andere lidstaten dit onderscheid ook? Zo nee, levert dat mogelijk problemen op in de praktijk? Kunnen de strafrechtelijke en civielrechtelijke beschermingsmaatregel ook samengaan of levert samenloop naar verwachting juist problemen op?
Deze leden vinden het onderscheid tussen de rechtsgebieden nog niet helemaal duidelijk. In beginsel gaat het hier om de erkenning van beschermingsmaatregelen in strafzaken (veroordeelden en verdachten). Maar de uitvoerende lidstaat mag, ter waarborging van de bescherming van de betrokken persoon, strafrechtelijke, bestuursrechtelijke of burgerrechtelijke maatregelen nemen. Kan dit worden toegelicht? Welke burgerrechtelijke maatregelen zijn dit bijvoorbeeld voor Nederland en wat is dan de rol van het OM? Wat is dan nog op termijn de toegevoegde waarde voor de EU-verordening voor de erkenning van beschermingsmaatregelen in civiele zaken, die nog in de Nederlandse wet geïmplementeerd zal moeten gaan worden?
De leden van de SP-fractie begrijpen dat de uitvoerende lidstaat in principe vanwege het beginsel van de wederzijdse erkenning verplicht is de beschermingsmaatregel over te nemen. Om echter te voorkomen dat lidstaten maatregelen moeten overnemen die zij op grond van het nationale recht niet in die hoedanigheid in hetzelfde rechtsgebied kennen, is voorzien in enige flexibiliteit. Deze leden merken op dat het niet vereist is dat het bevel in exact dezelfde vorm en in het kader van hetzelfde rechtsgebied moet worden uitgevoerd. Het opnemen van de tussenstap, namelijk het aanpassen van de maatregel aan het nationale recht voordat deze ten uitvoer kan worden gelegd, kan worden gezien als een praktische oplossing voor het probleem dat wederzijdse (blinde) erkenning niet geheel mogelijk is. Hebben voornoemde leden dit zo goed begrepen? Bij de leden van de SP-fractie roept dit vervolgens de vraag op in welke lidstaat bezwaar en beroep kan worden aangetekend tegen de beschermingsmaatregel, die toch een (weliswaar lichte) vorm van vrijheidsbeperking inhoudt. Uit de toelichting begrijpen deze leden dat dit in zowel de uitvaardigende als de uitvoerende lidstaat mogelijk is, omdat de uitvoering van de maatregel in de uitvoerende lidstaat kan worden gezien als een nieuwe beslissing, waardoor deze betwist moet kunnen worden. Te denken valt aan de situatie waarbij iemand van mening is door het gebiedsverbod onevenredig getroffen te worden omdat het werk van die persoon gelegen is in het gebied van het locatieverbod. Moet dit nu worden gezien als regel of als uitzondering? Anders gezegd, hoe vaak zal bezwaar en/of beroep (c.q. betwisting) in de uitvoerende lidstaat niet mogelijk zijn omdat er door het beginsel van erkenning vanuit gegaan moet worden dat de beslissing op juiste gronden genomen is en derhalve erkend moet worden? Het is de leden van de SP-fractie nog niet geheel duidelijk zijn wat nu de consequenties zijn van het overtreden van het beschermingsbevel. Wat gebeurt er nu als het gestelde locatieverbod of het contactverbod wordt overtreden? In welke lidstaat wordt dan op welke (bestuurlijke of strafrechtelijke) wijze gereageerd? Is dat de uitvaardigende of uitvoerende lidstaat? Kunnen hier wellicht voorbeelden ter verduidelijking worden gegeven?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering naar de ratio achter de verschillen typen verboden en/of beperkingen zoals die in de richtlijn zijn geformuleerd. Waarom behoort bijvoorbeeld een meldplicht niet tot de mogelijkheden? Wanneer twee lidstaten dit type maatregel wel kennen in hun rechtssystemen, werkt het dan niet onnodig belemmerend als zij elkaar geen EB ten behoeve van een meldplicht kunnen uitvaardigen, maar gedwongen zijn een andere maatregel uit te vaardigen, welke in de betreffende casus minder geschikt is dan de meldplicht? Is dit niet onlogisch, ook mede in het licht van de mogelijkheid voor de ontvangende lidstaat om een EB om te zetten in een meldplicht, wanneer hij de andere (oorspronkelijke) opgelegde maatregel niet kent in zijn rechtssysteem?
De aan het woord zijnde leden hechten veel waarde aan de flexibiliteit die de betreffende richtlijn beoogt ten aanzien van de ontvangst, erkenning en tenuitvoerlegging van de lidstaat die een EB ontvangt. Zij kunnen zich voorstellen dat concrete uitvoeringsproblematiek ten aanzien van de EB zich in Nederland niet snel voor zal doen, omdat in het Nederlandse recht het gebiedsverbod, het contactverbod en het benaderingsverbod niet onbekend zijn. Deze leden vragen de regering of zij een overzicht kan geven van de relevante regelgeving op dit punt in de andere landen aan wie Nederland een EB kan uitvaardigen. Welke lidstaten kennen deze maatregelen gedeeltelijk of niet en in welke lidstaten zal uitvoering van de EB dientengevolge moeizamer verlopen?
De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering aangeeft dat de autoriteit van de ontvangende lidstaat geen nieuwe beoordeling maakt van de oorspronkelijke zaak, maar de eerdere beslissing ten uitvoer legt in de eigen lidstaat. Deze leden vragen in hoeverre het toch niet onvermijdelijk is dat de ontvangende lidstaat gehouden zal zijn een (beperkte) beoordeling te maken, zeker wanneer de ontvangende lidstaat de opgelegde maatregel niet kent. Vraagt een omzetting van de opgelegde maatregel in een andere maatregel ook niet om een inschatting van de ernst van het delict waarvan de gevaar veroorzakend persoon wordt verdacht of is veroordeeld, de persoonlijke situatie en de overige (actuele) feiten en omstandigheden van het geval?
Voornoemde leden vragen naar de theoretische mogelijkheid dat in Nederland een EB uit een andere lidstaat toch nog kan worden omgezet van een strafrechtelijke of bestuurlijke maatregel naar een civielrechtelijke maatregel. Sluit de regering met de opname van de zelfstandige strafrechtelijke maatregelen in de wet tenuitvoerlegging van een EB (in strafzaken) via een civielrechtelijke procedure dan ook definitief uit? Deze leden zijn het met de regering eens dat zeer onwenselijk zou zijn dat als bijvoorbeeld een contactverbod geschonden wordt, het slachtoffer ook nog eens zelfs achter de inning van de dwangsom aan moet terwijl de inbreuk mogelijk voortduurt. De leden van de CDA-fractie achten dit overigens ook ongewenst voor álle slachtoffers van welke nationaliteit dan ook en ongeacht in welke lidstaat zij zich bevinden. Kan de regering aangeven of deze aan deze zorg voldoende aandacht wordt besteed bij implementatie van de richtlijn in andere landen en kunnen lidstaten hierop worden aangesproken als daar aanleiding toe is?
De leden van de VVD-fractie merken op dat één van de conclusies van het onderzoek van het International Victimology Institute Tilburg is dat er slechts een bescheiden vraag naar EB’s te verwachten is. Dat roept bij deze leden de vraag op over de noodzaak en implementatie van een richtlijn. Implementatie van de richtlijn brengt ook administratieve lasten en opleidingskosten met zich mee. Graag ontvangen deze leden een nadere toelichting op de noodzaak van deze richtlijn in relatie tot de te verwachten (opleidings)kosten en administratieve lasten, bijvoorbeeld door de komst van een nieuwe aanwijzing voor het OM.
De leden van de PvdA-fractie hebben gelezen welke stappen moeten worden doorlopen en hoe lang het duurt alvorens een EB kan worden uitgevaardigd en ten uitvoer kan worden gelegd. De conclusie is dat dit te lang duurt om het EB ook in het kader van een door de burgemeester opgelegd huisverbod uit te kunnen vaardigen. Verzetten deze praktische redenen zich ook tegen het uitvaardigen van een EB in het geval een beschermde persoon slechts voor korte tijd in een andere lidstaat wil gaan verblijven? Zo ja, betekent dit dat het OM bijvoorbeeld in het geval van een vakantie van enkele weken kan afzien van het uitvaardigen van een EB? Zo nee, waarom niet?
De aan het woord zijnde leden vragen hoe vaak naar verwachting jaarlijks door Nederland een EB zal moeten worden uitgevaardigd en hoe vaak naar verwachting Nederland een EB zal moeten uitvoeren.
Deze leden merken op dat het op voorhand niet in te schatten is hoe vaak het voorgestelde EB zal worden gebruikt. Uit aangehaalde onderzoeken en literatuur blijkt dat het waarschijnlijk om slechts een gering aantal gevallen zal gaan. De aan het woord zijnde leden vragen van waaruit de behoefte is ontstaan aan de richtlijn die aan de basis ligt van het voorliggend wetsvoorstel. Bestond er in de praktijk concrete behoefte aan een EB? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom is die richtlijn er dan gekomen?
Kan aan de hand van andere Europese regelgeving die min of meer gelijkaardige onderwerpen betreft een grove indicatie worden gegeven van het aantal EB’s dat er per jaar in de EU zal worden afgegeven? Hoe vaak worden er bijvoorbeeld maatregelen die aan een verdachte zijn opgelegd als alternatief voor voorlopige hechtenis overgedragen aan een andere lidstaat waar die verdachte verblijft? Vloeit het voornemen om geen specifiek rechtsmiddel te introduceren in verband met het uitvaardigen van een EB voor de beschermde persoon dan wel de persoon waarvan het gevaar uit gaat, ook voort uit de verwachting dat het aantal gevallen van een EB gering zal zijn?
De leden van de SP-fractie constateren dat ingevolge artikel 5:4:6, derde lid, Wetboek van Strafvordering (Sv)een maatregel genoemd in het eerste lid van dat artikel voor de maximale duur van één jaar kan worden opgelegd Daarna wordt de maatregel ingetrokken. Volgens artikel 5:4:9, tweede lid, Sv kan de officier van justitie bij de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat inlichtingen inwinnen omtrent de vraag of bescherming geboden blijft. Kan dit EB dan verlengd worden? Door welke lidstaat dient dit dan te gebeuren en moet dit besluit erkend worden door de andere lidstaat of is de strekking van deze bepaling dat gezocht moet worden naar een andere vorm van bescherming?
De aan het woord zijnde leden vragen voorts wat de status van een beschermingsmaatregel is die niet is ingetrokken na één jaar? Het antwoord van de regering op een vraag van de Afdeling advisering van de Raad van State vinden deze leden op dit punt niet duidelijk genoeg.
Voorts vragen voornoemde leden waarom is bepaald dat »indien mogelijk« mededeling aan de beschermde persoon wordt gedaan van het besluit tot intrekking. In welke situaties is dit niet mogelijk?
De leden van de SP-fractie begrijpen uit de memorie van toelichting dat geen schatting kan worden gegeven van het aantal EB’s dat te verwachten is. Op welke wijze worden dan de uitvoeringslasten voor de politie en het OM bepaald en in de gaten gehouden?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering in te gaan op de gevolgen in de praktijk wanneer de autoriteit van de uitvoerende lidstaat, bijvoorbeeld de officier van justitie in Nederland, weigert om een EB te erkennen en dus geen beschermingsmaatregel voor het slachtoffer zal worden genomen. Kan dan conform artikel 23 van de richtlijn alsnog een verplichting gelden voor de officier van justitie om maatregelen volgens het nationale recht te treffen ter bescherming van het slachtoffer of moet het slachtoffer dan zelf initiatief nemen om een maatregel af te dwingen bij de burgerlijke voorzieningsrechter?
De aan het woord zijnde leden vragen de regering voorts in te gaan op de onbeantwoorde vraag of de vermeende effectiviteit van beschermingsbevelen in Nederland ook daadwerkelijk in de praktijk tot uiting komt.1 Zij achten dit punt van belang, mede in het licht van de conclusie uit een ander onderzoek dat de kosten en energie voor de betrokken lidstaten als gevolg van de implementatie van de richtlijn, aanzienlijk zullen zijn.2
De leden van de PVV-fractie willen graag weten welk parket binnen het OM zal worden belast met de uitvaardiging van een EB. Ook willen zij graag weten welke financiële en administratieve gevolgen deze wetgeving zal hebben voor het betreffende parket. Is hier onderzoek naar gedaan? Is het mogelijk dat als gevolg van deze wetgeving prioriteiten zullen moeten worden gesteld, en andere zaken binnen het OM zullen blijven liggen?
De aan het woord zijnde leden lezen in de memorie van toelichting dat het de vraag is in hoeverre beschermde personen behoefte hebben aan het instrument van het EB en of zij zich bewust zijn van de mogelijkheden en beperkingen die het instrument heeft.
Deze leden lezen in de memorie van toelichting dat de verwachting is dat er in de eerste periode na de Nederlandse invoering van het EB nog niet veel van het instrument gebruik gemaakt zal worden. Geconcludeerd kan worden dat het EB wel nieuwe verplichtingen oplevert voor de lidstaten, terwijl het aantal mensen gering is dat in eigen land bescherming krijgt en ook nog eens naar een andere EU-lidstaat verhuist. Deze leden willen daarom graag weten wat de noodzaak is voor de Nederlandse burger om deze aangelegenheid in Europees verband te regelen.
De leden van de PVV-fractie vragen voorts wat de gevolgen zijn voor de Nederlandse burger als deze richtlijn niet geïmplementeerd wordt. Hoeveel Nederlanders zullen schade of nadeel ondervinden indien deze wetgeving niet geïmplementeerd wordt? Is er onderzoek gedaan naar deze nadelige gevolgen?
Ten slotte willen voornoemde leden graag weten of er een limitatieve lijst is van de beschermingsbevelen die kunnen worden opgelegd door een niet-strafrechtelijke autoriteit.
De leden van de PvdA-fractie lezen dat de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) ook om advies is gevraagd over het voorliggend wetsvoorstel. Dat advies is blijkbaar niet gegeven. Waarom heeft de NOvA geen advies heeft gegeven?
De aan het woord zijnde leden lezen dat er gewerkt wordt aan Europese samenwerking ten aanzien van civiele beschermingsmaatregelen. Het is de bedoeling dat na een civiele procedure de beschermde persoon om een certificaat kan vragen. Met dat certificaat wordt de civiele beschermingsmaatregel in elke lidstaat erkend. en dit certificaat dient dan als »paspoort« waarmee de beschermingsmaatregel meegenomen kan worden naar een andere lidstaat. Deze leden begrijpen dat in het geval van strafrechtelijke beschermingsmaatregelen die niet per se genomen zijn op verzoek van de te beschermen persoon maar dat die voortvloeien uit maatregelen die voortkomen uit de strafprocedure die gericht is op de verdachte dan wel veroordeelde. Toch kunnen zij zich niet aan de indruk onttrekken dat een »paspoort« voor ook strafrechtelijke beschermingsmaatregelen de uitvoering van het EB zou vergemakkelijken. Deelt de regering die mening? Zo ja, is het mogelijk om ook voor strafrechtelijke beschermingsmaatregelen een paspoort af te geven? Zo nee, waarom deelt de regering die mening niet? Welke wet- en regelgeving en welke praktische punten belemmeren het afgeven van een paspoort voor strafrechtelijke beschermingsmaatregelen?
Artikel 5:4:6
De leden van de CDA-fractie vragen de regering dieper in te gaan op de uitvoeringsproblematiek die het vierde lid van artikel 5:4:6 Sv met zich meebrengt. De officier van justitie moet de mededeling van de uitvoering van het EB laten betekenen aan de persoon op wie dit betrekking heeft, de gevaar veroorzakend persoon. Als zich echter de situatie voordoet dat de verblijfplaats van de gevaar veroorzakend persoon onbekend is, zal de officier van justitie behoorlijk wat administratieve handelingen moeten ondernemen om achter de verblijfplaats betrokkene te komen. Het is dan goed mogelijk dat conform artikel 588 Sv de inzet van de bevoegde buitenlandse autoriteiten noodzakelijk is. Deze leden voorzien op dit punt onnodig veel administratieve lasten voor het OM, waarbij het resultaat van de inspanningen bovendien niet te garanderen valt. Zeker als de betrokkene bewust zijn verblijfplaats niet wil opgeven kan het betekenen een onmogelijke en frustrerende opgave worden. Voornoemde leden verwijzen op dit punt ook nogmaals aan de eerdere opmerkingen die zij maakten ten aanzien van de energie en kosten voor de betrokken lidstaten bij de uitvoering van deze richtlijn, afgezet tegenover de verwachte beperkte toepassing ervan. De leden van de CDA-fractie zouden graag meer ruimte en minder verplichtingen willen creëren voor de bevoegde instantie in Nederland, waardoor bovendien het mondeling meedelen of telefonisch op de hoogte stellen voldoende is voor de betreffende mededeling over het opleggen van een EB. Daarbij is voor deze leden van belang dat de gevaar veroorzakend persoon door de beslissingsstaat al op de hoogte gesteld van het uitgevaardigde EB. Hij kan er dus rekening mee houden dat de ontvangende lidstaat het EB kan erkennen en uitvoeren. Het lijkt de leden van de CDA-fractie niet meer dan logisch dat hieruit zou voortvloeien de plicht voor de betrokken persoon om zijn huidige verblijfplaats direct kenbaar te maken aan de beslissingsstaat, die hiervan vervolgens de bevoegde autoriteit van het uitgevaardigde lidstaat op de hoogte kan stellen. De regering gaf aan dat deze verplichting te overwegen voor de betrokkene om melding te maken van zijn adres(wijziging) bij uitvaardiging van het EB. Graag vernemen deze leden welke keuze de regering op dit punt maakt.
De aan het woord zijnde leden vragen de regering bovendien of het wel zo aannemelijk is dat de persoon die gevaar veroorzaakt op de hoogte wil zijn van kennisgevingen omtrent de EB, zodat hij gehoord kan worden om de betreffende maatregel aan te vechten. Is het niet veel realistischer om ervan uit te gaan dat een gevaar veroorzakend persoon zo min mogelijk contact zal onderhouden met de bevoegde autoriteiten? Hierdoor kan hij of zij immers ongehinderd doorgaan met het plegen van inbreuk op de oplegde beschermingsmaatregel, bijvoorbeeld door het slachtoffer te blijven stalken. Deze leden vernemen graag de zienswijze van de regering op dit punt.
Voornoemde leden vragen, de problematiek van het vierde lid van voorgestelde artikel 5:4:6 Sv in zijn geheel beschouwend, de regering nogmaals de suggestie ter harte te nemen van het OM de mededelingsplicht vorm vrij in het wetsvoorstel op te nemen en de betekening achterwege te laten.
Artikel 5:4:11
De leden van de CDA-fractie vragen de regering wat haar verwachting is ten aanzien van het gebruik van de mogelijkheid van de (Nederlandse) officier van justitie om een EB uit te vaardigen die niet specifiek gericht is op de bescherming van een persoon, maar hoofzakelijke andere doelen heeft, zoals de reclassering van de dader.
De voorzitter van de commissie, Jadnanansing
De griffier van de commissie, Hessing-Puts