Ontvangen 2 oktober 2014
Met belangstelling hebben de initiatiefnemers kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken met betrekking tot het voorstel van wet van de leden Fokke, Voortman en Schouw tot wijziging van de Wet raadgevend referendum, houdende opneming van een opkomstdrempel en een horizonbepaling.
Zij danken de fracties voor hun inbreng over dit wetsvoorstel. Graag zullen de initiatiefnemers in deze nota op de in het verslag gestelde vragen en opmerkingen ingaan.
De leden van de VVD-fractie vragen of het onderhavige wetsvoorstel moet worden opgevat als een novelle. Dat is niet het geval. Van een novelle is sprake als een wetsvoorstel tijdens of na de behandeling in de Eerste Kamer maar voor de bekrachtiging door de Koning wordt gewijzigd. Het onderhavig wetsvoorstel dient tot wijziging van de Wet raadgevend referendum, wat betekent dat het ingrijpt na het moment van bekrachtiging van het op 15 april 2014 door de Eerste Kamer aanvaarde wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie constateren met vreugde dat de initiatiefnemers bij nader inzien het amendement-Van Toorenburg/Segers (Kamerstukken II 2012/13, 30 372, nr. 48) overnemen. De initiatiefnemers willen met het nu voorliggend wetsvoorstel inderdaad voorzien in een horizonbepaling. Echter anders dan in het genoemde amendement is hier geen sprake van een vervaldatum van 1 januari 2019, maar is de tijdelijkheid van het raadgevend referendum verbonden met de inwerkingtreding van de wet of wetten ter uitvoering van de grondwettelijke regeling van het (bindende) referendum.
De leden van de CDA-fractie constateren met instemming, dat de initiatiefnemers bij nader inzien het amendement overnemen dat al bij de plenaire behandeling van het oorspronkelijke wetsvoorstel raadgevend referendum in 2009 werd ingediend door de leden Griffith, Schinkelshoek en Anker (Kamerstukken II 2008/09, 30 372, nr. 25). Het is inderdaad waar dat de initiatiefnemers met het nu voorliggend wetsvoorstel voorzien in een opkomstdrempel. Anders dan in genoemd amendement is evenwel niet gekozen voor de opkomstdrempel die eerder in de Tijdelijke referendumwet was opgenomen, maar voor een variant waarbij de uitslag van een referendum geldt als een raadgevende uitspraak tot afwijzing, indien een meerderheid zich in afwijzende zin uitspreekt en de opkomst bij het referendum ten minste dertig procent van het totale aantal kiesgerechtigden bedraagt. De overwegingen om deze drempel nu alsnog in de Wet raadplegende referendum op te nemen, vloeien voort uit de behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel in de Eerste Kamer.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om nader toe te lichten hoe het bezwaar, dat een raadgevend referendum de facto als een decisief referendum functioneert, is gewogen bij het vaststellen van de opkomstdrempel. De initiatiefnemers zouden daar graag als volgt op willen reageren. Zij waren inderdaad vanwege het door de leden van de ChristenUnie-fractie genoemd bezwaar, geen voorstander van het opnemen van een opkomstdrempel, Echter gehoord de bezwaren van een meerderheid van de leden van de Eerste Kamer en hun voorbehoud bij een raadgevend referendum zonder een dergelijke opkomstdrempel, menen de initiatiefnemers toch in een opkomstdrempel te moeten voorzien.
De leden van de ChristenUnie vragen ook in hoeverre de raadgeving anders is te waarderen bij een opkomst van bijvoorbeeld 29% dan bij een opkomst van bijvoorbeeld 32%. De initiatiefnemers zouden er in antwoord op deze vraag op willen wijzen dat in het geval van een opkomst van 32% de uitslag van een referendum tot de gevolgen kan leiden zoals die in de Wet raadgevend referendum zijn opgenomen: Indien een meerderheid van de kiezers zich tegen een wet heeft uitgesproken moet er een wetsvoorstel worden ingediend dat strekt tot intrekking van die wet of tot regeling van de inwerkingtreding van die wet (artikel 11 van de Wet raadgevend referendum). In het geval de opkomst 29% is en het referendum dus niet heeft geleid tot een raadgevende uitspraak tot afwijzing, geeft artikel 10 van de Wet raadgevend referendum aan dat bij koninklijk besluit opnieuw moet worden beslist omtrent de inwerkingtreding (omdat hetgeen in die wet omtrent de inwerkingtreding was geregeld eenmaal van rechtswege was vervallen). Dat sluit echter niet uit dat partijen toch gevolgen kunnen verbinden aan de uitslag.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat in het huidige wetsvoorstel het predicaat «raadgevende uitspraak tot afwijzing» verleend wordt indien een meerderheid van ten minste 30% van de kiesgerechtigden zich in afwijzende zin uitspreekt. Deze leden vragen hoe hierin uitdrukking wordt gegeven aan het feit dat daarmee slechts 15% van de kiesgerechtigden afwijzend adviseert. Zoals hiervoor is opgemerkt, bepaalt het wetsvoorstel dat de uitslag van een referendum als een raadgevende uitspraak tot afwijzing geldt, indien een meerderheid zich in afwijzende zin uitspreekt en de opkomst bij het referendum ten minste dertig procent van het totale aantal kiesgerechtigden bedraagt. Indien bij een opkomst van 30% de meerderheid van de opgekomen kiezers zich tegen de aan het referendum onderworpen wet uitspreekt, is dus inderdaad sprake van een raadgevende uitspraak tot afwijzing. De initiatiefnemers zijn van mening dat dit voldoende representatief is om de mening van de kiezers te peilen. Zij hopen hiermee ook een gelijkwaardige vraag van de leden van de SGP-fractie te hebben beantwoord.
De leden van de ChristenUnie-fractie zien omgekeerd het gevaar dat indien meerdere malen de opkomstdrempel niet gehaald wordt, het instrument van het raadgevend referendum krachteloos wordt. Zij vragen de indieners om nader in te gaan op deze zorg. De initiatiefnemers zien dat gevaar niet. Zij hebben er vertrouwen in dat bij referenda over onderwerpen die onder brede delen van het electoraat leven een opkomst van ten minste 30% goed haalbaar is. Elk referendabel onderwerp heeft bovendien immers dan ook al de drempel van 300.000 verklaringen ter ondersteuning van het inleidend verzoek behaald.
Deze leden vragen voorts of er (internationaal) onderzoek is dat de keuze voor een bepaalde opkomstdrempel nader onderbouwt. Zoals eerder vermeld ontlenen de initiatiefnemers zich bij de opkomstdrempel op de genoemde Tijdelijke referendumwet. De initiatiefnemers is geen (internationaal) onderzoek bekend dat de keuze voor een specifieke opkomstdrempel onderbouwt. Wel kunnen de initiatiefnemers de leden van de SGP-fractie verwijzen naar een database met gegevens over directe democratie. Daarin bevindt zich ook informatie over de opkomstquota bij tal van landen. Daar uit mag blijken dat er geen eenduidigheid bestaat of er een opkomstdrempel nodig is en evenmin over de hoogte daarvan.
De leden van de SGP-fractie vragen of hun constatering dat bij een afwijzen van de Grondwetsherziening door Tweede of Eerste Kamer er geen sprake zal zijn van het vervallen van de Wet raadgevend referendum juist is. De initiatiefnemers kunnen dit beamen. De initiatiefnemers, zo zouden zij de leden van de SGP-fractie voorts willen antwoorden, achten het niet alleen logisch maar ook wenselijk om in het geval er geen correctief referendum in de Grondwet kan worden verankerd, de Wet raadgevend referendum in stand te laten. Zoals tijdens de parlementaire behandeling van de Wet raadgevend referendum al aan de orde is geweest, zijn de initiatiefnemers van mening dat die wet een eigenstandige positie inneemt.
De leden van de SGP-fractie vragen in dit verband voorts of het niet vreemd is dat er in de Wet raadgevend referendum altijd verwezen zal blijven worden naar een Grondwetswijziging die er wellicht nooit komt. Zelfs als het grondwetsvoorstel wordt verworpen, is het naar het oordeel van de initiatiefnemers niet bezwaarlijk dat hiernaar verwezen blijft worden in de Wet raadgevend referendum. Uit esthetisch oogpunt zou in dat geval kunnen worden overwogen de zinsnede «en vervalt op ...» op enig moment weer te laten vervallen, maar noodzakelijk is dat niet.
Fokke Voortman Schouw