Gepubliceerd: 10 juni 2014
Indiener(s): Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA)
Onderwerpen: financiƫn inkomensbeleid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33932-7.html
ID: 33932-7

Nr. 7 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 11 juni 2014

De regering heeft met belangstelling kennis genomen van de inbreng van de verschillende fracties in het verslag betreffende bovengenoemd wetsvoorstel. Het doet ons genoegen dat de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangeeft dat zij – onder voorbehoud van een voldoende beantwoording van de in het verslag gestelde vragen en gemaakte opmerkingen – de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid acht.

In deze nota naar aanleiding van het verslag gaat de regering in op de vragen en opmerkingen van de verschillende fracties. Om vragen zoveel mogelijk in samenhang te beantwoorden is daarbij op een aantal plaatsen afgeweken van de volgorde van het verslag. Zo zijn binnen paragraaf 5 de vragen over de voorlichting over de koopkrachttegemoetkoming samengenomen, binnen paragraaf 6 de vragen over de uitvoeringskosten en binnen paragraaf 7 de vragen over de algemene maatregel van bestuur (AMvB).

Inhoudsopgave

 

I.

ALGEMEEN

2

 

1.

Inleiding

2

 

2.

Eenmalige koopkrachttegemoetkoming 2014

4

 

3.

Juridische vormgeving in de WWB

9

 

4.

Relatie met andere regelingen

9

 

5.

Uitvoering

10

 

6.

Financiële gevolgen

11

 

7.

Ontvangen commentaren

14

II.

ARTIKELSGEWIJS

15

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering ervoor heeft gekozen om het verstrekken van de koopkrachttegemoetkoming op te nemen in de Wet werk en bijstand (WWB), aangezien het een eenmalige regeling betreft, en waarom het niet mogelijk en/of niet wenselijk is om de koopkrachttegemoetkoming op te nemen in lagere regelgeving.

De regering heeft geconstateerd dat zij thans niet over het wettelijk instrumentarium beschikt om tot het verstrekken van de koopkrachttegemoetkoming in 2014 aan lage inkomens over te kunnen gaan. Om in lagere regelgeving vorm te kunnen geven aan het verstrekken van een koopkrachttegemoetkoming in 2014, is het noodzakelijk dat hiervoor eerst op het niveau van wet een bevoegdheid wordt gecreëerd. Het eenmalige karakter van de regeling doet hieraan niet af.

De regering heeft ervoor gekozen om het wettelijk instrument op grond waarvan een AMvB kan worden gebaseerd, op te nemen in de Wet werk en bijstand (WWB), met name gelet op de specifieke doelgroep van huishoudens met een laag inkomen die de regering bij de koopkrachttegemoetkoming op het oog heeft. Personen die zijn aangewezen op (aanvullende) bijstand, vormen immers voor een substantieel deel de doelgroep voor de tegemoetkoming in het verlies aan koopkracht.

In de WWB is ook de normensystematiek van het sociaal minimum in relatie tot het huishoudtype vastgelegd. Dit is met name van belang omdat de regering beoogt om de categorie die in aanmerking komt voor een koopkrachttegemoetkoming te koppelen aan de hoogte van het inkomen, gerelateerd aan de toepasselijke bijstandsnorm (sociaal minimum). Door het opnemen van de wettelijke grondslag voor het verstrekken van een koopkrachttegemoetkoming in de WWB kan op eenvoudige wijze aangesloten worden bij en gebruik worden gemaakt van het reeds bestaande stelsel van de WWB. In dit verband wijst de regering op de regelgeving omtrent bepaling kring van rechthebbenden, het vaststellen van de toepasselijke bijstandsnorm, de middelentoets, de eventuele bezwaar- en beroepsprocedures en de mogelijkheden tot terugvordering van een onterecht verstrekte tegemoetkoming.

Met dit wetsvoorstel wordt tegelijkertijd in de WWB geregeld dat de ontvangst van een koopkrachttegemoetkoming voor de belanghebbende geen gevolgen heeft voor het recht op en de hoogte van de bijstand, alsmede dat de koopkrachttegemoetkoming niet vatbaar is voor beslag.

De leden van de SP-fractie constateren dat het voorstel voorziet in een eenmalige koopkrachttegemoetkoming voor personen met een laag inkomen. De regering geeft aan oog te hebben voor de inkomenseffecten van noodzakelijke maatregelen om de overheidsfinanciën op orde te stellen. De leden van de SP-fractie vragen op welke manier de regering dit gaat doen. Deze leden vragen welke kabinetsmaatregelen een negatief inkomenseffect hebben voor personen met lage inkomens en of dit structurele of incidentele maatregelen zijn. Deze leden vragen voorts welke maatregelen een positief inkomenseffect hebben voor personen met een laag inkomen. De leden van de SP-fractie vragen hoe groot het inkomenseffect van deze maatregelen is voor personen met inkomens tot 110% van het sociaal minimum en vragen dit toe te lichten per maatregel en vanaf 2008 tot en met 2016. Deze leden vragen welke inkomenseffecten deze maatregelen hebben voor de groep mensen met 10% hoogste inkomens en voor de groep mensen met 10% laagste inkomens.

Het kabinet heeft het voorstel tot de eenmalige koopkrachttegemoetkoming gedaan gelet op het koopkrachtbeeld voor 2014, waarbij lage inkomens meer geraakt worden door maatregelen die effect hebben in 2014 dan de hogere inkomens. Het gaat daarbij om de maatregelen die mensen in 2014 raken, onafhankelijk van de vraag of deze maatregelen tijdelijk of structureel zijn en of deze maatregelen uitsluitend lage inkomens raken of ook hoge inkomens. Maatregelen waar de doelgroep onder andere last van kan hebben zijn de beperking van de zorgtoeslag, bevriezing van bedragen in het kindgebonden budget en kinderbijslag, het niet toepassen van de tabelcorrectiefactor in de fiscaliteit en het afschaffen van de tegemoetkomingen CER en Wtcg. Daarnaast heeft het kabinet ook maatregelen genomen om lage inkomens te ontzien, bijvoorbeeld door de algemene heffingskorting te verhogen en deze deels af te bouwen met het inkomen. Het doel van de koopkrachttegemoetkoming is om het koopkrachtbeeld met inbegrip van deze maatregelen, meer in evenwicht te brengen.

De leden van de SP-fractie vragen hoeveel procent mensen er door deze regeling in koopkracht op vooruitgaan in 2014. Deze leden vragen welke andere regelingen en maatregelen deze eenmalige koopkrachtreparatie tenietdoet. De leden van de SP-fractie vragen waarom er zes miljard moet worden bezuinigd en waarom de regering niet ervoor kiest om de mensen met de laagste inkomens hierbij te ontzien.

De regering neemt omvangrijke maatregelen met als doel de overheidsfinanciën weer op orde te krijgen. Het is daarbij niet mogelijk om in alle gevallen lage inkomens te ontzien. Daarvoor is de budgettaire opdracht te groot en de regelingen te complex. Wel heeft het kabinet in het algemeen maatregelen genomen om lage inkomens te ontzien, bijvoorbeeld door de algemene heffingskorting te verhogen en deze deels af te bouwen met het inkomen.

De regering wil in 2014 een eenmalige koopkrachttegemoetkoming invoeren. De doelgroep bestaat naar verwachting uit 874.000 huishoudens, dit is ruim 10% van het totale aantal huishoudens. De maatregel heeft als doel om het koopkrachtbeeld meer in evenwicht te brengen. Dit neemt niet weg dat in individuele gevallen het koopkrachtverlies groter kan zijn dan het voordeel van de koopkrachttegemoetkoming.

De leden van de CDA-fractie hebben begrip voor het doel van het wetsvoorstel om de gevolgen van de bezuinigingsmaatregelen voor mensen met een laag inkomen te verzachten, maar hebben wel de nodige vragen bij de vormgeving en uitvoering. Deze leden vragen te beargumenteren waarom het zwaartepunt op ondersteuning van de koopkracht vooral gericht is op mensen met een uitkering en niet op ondersteuning van mensen met een modaal inkomen. Volgens deze leden zijn bij verschillende aanpassingen van inkomensmaatregelen, zoals toeslagen, de laagste inkomens immers ontzien, terwijl juist de mensen met een modaal inkomen er veelal in koopkracht op achteruit zijn gegaan. De leden van de CDA-fractie vragen hoe deze maatregel zich verhoudt tot het adagium «werk moet lonen», juist voor mensen met een inkomen dat iets boven de grens van 110% minimumloon ligt.

De koopkrachtontwikkeling van mensen met een modaal inkomen is in 2014 aanmerkelijk positiever dan van mensen met een laag inkomen, zo blijkt ook bijvoorbeeld uit de ramingen van het CPB bij het CEP. Om deze reden is het ook meer passend de eenmalige tegemoetkoming te beperken tot lage inkomens. Met het stellen van een inkomensgrens (in dit geval op ten hoogste 110% van het sociaal minimum) zijn er altijd huishoudens net boven de inkomensgrens die buiten het bereik van de regeling vallen. Dit is inherent aan regelingen die gericht zijn op bepaalde inkomensgroepen. Gezien de beperkte hoogte van de tegemoetkoming, en het feit dat de tegemoetkoming eenmalig is, is de regering van mening dat de tegemoetkoming geen afbreuk doet aan het adagium «werk moet lonen». De ondersteuning van de koopkracht is daarbij niet alleen gericht op uitkeringsgerechtigden, maar ook op werkenden met een laag inkomen.

2. Eenmalige koopkrachttegemoetkoming 2014

De leden van de PvdA-fractie vinden het een goede zaak dat een groot deel van de beoogde doelgroep de tegemoetkoming ambtshalve krijgt uitgekeerd, maar vragen waarom gemeenten niet ook ambtshalve de tegemoetkoming kunnen uitkeren aan de mensen die vanwege het armoedebeleid bij hen bekend zijn.

Ambtshalve verstrekking van de koopkrachttegemoetkoming zal in ieder geval gebeuren aan de personen met een uitkering op grond van de WWB, IOAW of IOAZ. Daarnaast kunnen gemeenten ook overgaan tot ambtshalve verstrekking van de koopkrachttegemoetkoming aan huishoudens die voldoen aan de door de gemeente te stellen eisen aan het recht op koopkrachttegemoetkoming en waarvan de getoetste inkomensgegevens bij de gemeente bekend zijn, bijvoorbeeld in het kader van de bijzondere bijstand of het gemeentelijk minimabeleid.

Het ligt ook in de lijn der verwachting dat gemeenten daar waar mogelijk zullen overgaan tot ambtshalve verstrekking van de koopkrachttegemoetkoming, niet alleen omdat dit klantvriendelijk is, maar ook omdat deze wijze van verstrekking gepaard gaat met de minste uitvoeringskosten voor gemeenten.

De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre de regering inkomenspolitiek op lokaal niveau wenselijk vindt.

De regering is verantwoordelijk voor het rijksinkomensbeleid in Nederland en de colleges zijn binnen de kaders van de WWB verantwoordelijk voor het aanvullende inkomensondersteuningsbeleid op basis van maatwerk op lokaal niveau. De regering is van mening dat met het voorliggende wetsvoorstel aan deze uitgangspunten recht wordt gedaan.

De leden van de PvdA-fractie vragen of gemeenten ervoor kunnen kiezen om de tegemoetkoming niet uit te keren aan de groep van huishoudens met een inkomen tot 110% van het sociaal minimum zonder bijstandsuitkering. Deze leden vragen of alle gemeenten extra budget krijgen voor de uitkering, ook gemeenten die ervoor kiezen de tegemoetkoming niet uit te keren, en of in dit geval het extra budget wordt teruggevorderd. Deze leden vragen of er sprake is van geoormerkt geld binnen het Gemeentefonds. De leden van de PvdA-fractie vragen of mensen die tot de beoogde doelgroep horen bezwaar kunnen aantekenen als hun gemeente de tegemoetkoming niet uitkeert.

De leden van de VVD-fractie vragen wat er gebeurt met het geld dat beschikbaar is gesteld voor deze regeling, indien gemeenten geen of weinig gebruik maken van de in artikel 36a, tweede lid, van de WWB geboden bevoegdheid.

De leden van de SP-fractie vragen hoeveel gemeenten deze regeling gaan uitvoeren, hoe wordt gegarandeerd dat gemeenten deze regeling uit gaan voeren en wat er gebeurt als gemeenten dit bedrag niet overmaken naar mensen met een sociaal minimum.

In het voorliggende wetsvoorstel hebben personen met een uitkering op grond van de WWB, IOAW en IOAZ recht op een koopkrachttegemoetkoming. Het recht op een koopkrachttegemoetkoming van andere personen met een inkomen tot ten hoogste 110% van het sociaal minimum is afhankelijk van het gemeentelijk beleid. Binnen de gestelde wettelijke kaders heeft het college beleidsruimte om keuzes te maken met betrekking tot de inzet van de koopkrachttegemoetkoming. Daarbij kan ook een rol zijn weggelegd voor de gemeenteraad.

Indien de gemeente beleid heeft vastgesteld en de gemeente besluit om een individuele aanvraag om een koopkrachttegemoetkoming af te wijzen, dan heeft in dat geval de betrokkene – indien deze meent toch recht te hebben op een koopkrachttegemoetkoming op grond van de door de gemeente geformuleerde doelgroep van de koopkrachttegemoetkoming – de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen het afwijzende besluit.

De regering merkt op dat de wijze van financiering van de koopkrachttegemoetkoming geen onderdeel uitmaakt van het onderhavige wetsvoorstel, maar wordt uitgewerkt in de AMvB. De regering heeft het voornemen om de financiering van de koopkrachttegemoetkoming te doen plaatsvinden via het Gemeentefonds, waarbij aan alle gemeenten een budget wordt toegekend. Eigen aan financiering via het Gemeentefonds is dat de aan gemeenten beschikbaar gestelde gelden niet geoormerkt zijn. Hieruit volgt ook dat gemeenten zich niet aan het Rijk behoeven te verantwoorden over de besteding van deze gelden en dat deze gelden dus in geen geval worden teruggevorderd van de gemeente.

De regering acht deze wijze van financiering verantwoord, ook omdat personen met een uitkering op grond van de WWB, IOAW en IOAZ recht hebben op een koopkrachttegemoetkoming en de gemeente hierin dus geen beleidsruimte heeft. Met de voor gemeenten verplichte verstrekking van de koopkrachttegemoetkoming aan de genoemde uitkeringsgerechtigden is al een substantieel deel van het beschikbaar te stellen budget gemoeid.

De Staatssecretaris van SZW heeft via de SZW-Verzamelbrief van 25 april jl. gemeentebesturen opgeroepen om ook daadwerkelijk gebruik te maken van hun bevoegdheid om de overige huishoudens met een inkomen tot 110% van het sociaal minimum een koopkrachttegemoetkoming te verstrekken. Daarbij vertrouwt de regering op de werking van de lokale democratie.

De leden van de SP-fractie vragen waarom de regering ervoor heeft gekozen om mensen met een inkomen tot ten hoogste 110% van het sociaal minimum in aanmerking te laten komen voor deze regeling. Deze leden vragen hoe dit voorstel zich verhoudt tot de positie van de direct naastgelegen groep met een net wat hoger inkomen. De leden van de SP-fractie vragen hoe de regering gaat voorkomen dat er een armoedeval ontstaat. De leden van de SP-fractie vragen wat het koopkrachtbeeld is van de afgelopen vier jaar voor mensen met een inkomen tot 110% van het sociaal minimum en wat het koopkrachtbeeld is van de afgelopen vier jaar voor mensen met een inkomen van 110%–130% van het sociaal minimum.

Het kabinet heeft gekozen voor de bovengrens van 110% van het sociaal minimum om zo huishoudens met een inkomen net boven het sociaal minimum ook een tegemoetkoming te kunnen bieden. Met de bovengrens van 110% wordt aangesloten bij de huidige centrale inkomensnormering van de categoriale bijzondere bijstand en de langdurigheidstoeslag in de WWB, waarvoor dezelfde bovengrens is gesteld.

Uiteindelijk is iedere inkomensgrens arbitrair, en zullen er ook huishoudens zijn met een inkomen net boven 110% van het sociaal minimum. Dit is inherent aan regelingen die gericht zijn op bepaalde inkomensgroepen. Gezien de beperkte hoogte van de tegemoetkoming, en het feit dat de tegemoetkoming eenmalig is, heeft de maatregel een zeer beperkt effect op de armoedeval. De ondersteuning van de koopkracht is daarbij niet alleen gericht op uitkeringsgerechtigden, maar ook op werkenden met een laag inkomen.

De leden van de SP-fractie vragen of het bij de 419.000 huishoudens met een inkomen tot 110% van het sociaal minimum zonder bijstandsuitkering die tot de doelgroep behoren, enkel gaat om niet-uitkeringsgerechtigden.

Bij de 419.000 huishoudens met een inkomen tot 110% van het sociaal minimum zonder bijstandsuitkering gaat het niet alleen om niet-uitkeringsgerechtigden. Het kan ook gaan om huishoudens met een andere uitkering dan een WWB-, IOAW of IOAZ-uitkering, bijvoorbeeld huishoudens met een AOW-, Anw-, WW-, IOW-, WIA-, WAO- of Wajong-uitkering.

De leden van de SP-fractie vragen hoe wordt gemonitord dat de koopkrachttegemoetkoming ook daadwerkelijk bij de huishoudens zonder bijstandsuitkering terecht gaat komen.

Vanwege het eenmalige karakter van de koopkrachttegemoetkoming en met het oog op beperking van de administratieve lasten voor gemeenten, zal niet worden gemonitord welke groep van huishoudens met een inkomen tot ten hoogste 110% van het sociaal minimum gemeenten in aanmerking laten komen voor de koopkrachttegemoetkoming.

De leden van de D66-fractie constateren dat het kabinet in de Miljoenennota 2014 heeft aangekondigd dat er een eenmalige uitkering zou komen voor mensen met een inkomen tot 110 procent sociaal minimum. Deze leden lezen nu in het wetsvoorstel dat mensen met een WWB-, IOAW-, of IOAZ-uitkering de extra uitkering zeker en automatisch krijgen, terwijl andere mensen van de doelgroep, zoals werkenden, of AOW-ers met geen of een klein aanvullend pensioen, de extra tegemoetkoming zelf moeten aanvragen én afhankelijk zijn van het beleid van hun gemeente of zij de tegemoetkoming al dan niet krijgen. De leden van de D66-fractie begrijpen dat gemeenten niet de volledige doelgroep in beeld hebben, maar naar de mening van deze leden ontstaat hierdoor een onevenwichtige situatie tussen bijstandsgerechtigden en werkenden, in het voordeel van bijstandsgerechtigden. De leden van de D66-fractie zijn van mening dat werken moet lonen boven een uitkering. Zij vragen daarom wat het effect is van deze wijze van uitwerking op de armoedeval.

De regering heeft het voornemen uit de Miljoenennota 2014 van een eenmalige uitkering voor mensen met een inkomen tot ten hoogste 110% van het sociaal minimum nader uitgewerkt in het voorliggende wetsvoorstel. Het onvermijdelijke feit dat huishoudens van wie de getoetste inkomensgegevens niet bij de gemeente bekend zijn, de koopkrachttegemoetkoming zelf zullen moeten aanvragen, leidt naar het oordeel van de regering niet tot een onevenwichtige situatie tussen bijstandsgerechtigden en werkenden. Het feit dat gemeenten beleidsvrijheid hebben bij het kiezen van de doelgroep van de koopkrachttegemoetkoming, leidt naar het oordeel van de regering ook niet tot een onevenwichtige situatie tussen bijstandsgerechtigden en werkenden. Binnen de randvoorwaarde dat het gaat om huishoudens met een inkomen tot ten hoogste 110% van het sociaal minimum, kiest de gemeente een doelgroep waarbij de gekozen inkomensgrens onafhankelijk is van de bron van het inkomen. Dit betekent dat binnen een gemeente de koopkrachttegemoetkoming openstaat voor zowel uitkeringsgerechtigden als werkenden.

De regering deelt het uitgangspunt dat werken moet lonen boven een uitkering. Gezien de beperkte hoogte van de tegemoetkoming, en het feit dat de tegemoetkoming eenmalig is, heeft de maatregel een zeer beperkt effect op de armoedeval.

De leden van de D66-fractie vragen waarom de regering niet heeft gekozen voor een evenwichtiger benadering, bijvoorbeeld door de tegemoetkoming voor de totale doelgroep een «kan»-bepaling voor gemeenten te maken, of door gemeenten te verplichten de tegemoetkoming uit te keren aan iedereen uit de doelgroep die deze aanvraagt. Deze leden vragen de regering de voor- en nadelen van deze twee alternatieven uiteen te zetten.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen waarom niet is gekozen voor een algemene rijksregeling, waarmee volgens deze leden wordt voorkomen dat personen in dezelfde inkomenssituatie, een afwijkende of zelfs helemaal geen inkomenstegemoetkoming krijgen. De leden van de 50PLUS-fractie vragen of het juist is, dat de nu voorgestelde regeling voor niet uitkeringsgerechtigden het mogelijk maakt dat personen met een vergelijkbare lage inkomenssituatie – afhankelijk van het beleid van de gemeente – géén, of een niet even hoge inkomenstegemoetkoming kunnen krijgen en wat de rechtvaardigingsgrond voor deze aanpak is.

De regering is van oordeel is dat er met het onderhavige wetsvoorstel sprake is van een evenwichtige benadering. Om recht te doen aan de beleidsruimte van gemeenten is gekozen voor een uitwerking die bestaat uit een recht op een koopkrachttegemoetkoming voor bijstandsgerechtigden in combinatie met een bevoegdheid voor gemeenten om huishoudens met een inkomen tot ten hoogste 110% van het sociaal minimum een koopkrachttegemoetkoming te verstrekken. Gemeenten hebben op die wijze beleidsruimte om aansluiting te zoeken bij het lokale minimabeleid. Er bestaat daarbij evenwicht tussen de wens om een grote groep huishoudens met een laag inkomen een recht te geven op een koopkrachttegemoetkoming en de wens van gemeenten om beleidsvrijheid te hebben bij de keuze voor de doelgroep, zodat zij kunnen aansluiten bij het gemeentelijke minimabeleid. Het is juist, zoals de leden van de 50PLUS-fractie schetsen, dat het gevolg hiervan is dat het recht op een koopkrachttegemoetkoming afhankelijk is van het gemeentelijk beleid.

Een «kan»-bepaling voor de gehele doelgroep acht de regering niet wenselijk vanwege de zorg van de regering om de koopkracht van de sociale minima. Een verplichting voor gemeenten voor de gehele doelgroep doet geen recht aan de kaders van het minimabeleid en aan de positie van gemeenten die deze taak in medebewind uitvoeren.

De leden van de ChristenUnie-fractie stellen vast dat de regering aangeeft niet de intentie te hebben om vaker een koopkrachttegemoetkoming via de WWB te geven. Deze leden vragen of de regering hiermee niet wil uitsluiten dat in de toekomst mogelijk toch vaker een extra koopkrachttegemoetkoming via de WWB wordt verstrekt. Deze leden vragen waarom de regering er dan niet op inzet om op structurele wijze rekening te houden met scheve koopkrachteffecten door dit bijvoorbeeld mee te nemen in wetsvoorstellen die van invloed zijn op de koopkracht, in plaats van de nu voorgestelde indirecte oplossing via een aparte tegemoetkoming die onder andere met relatief hoge uitvoeringskosten gepaard gaat.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering verwacht dat een nieuwe discussie over een nieuwe eenmalige regeling volgend jaar voorkomen kan worden.

Uitgangspunt is dat de regering oog heeft voor de inkomenseffecten en deze structureel meeweegt bij alle afzonderlijke wetsvoorstellen. Daarnaast wordt jaarlijks in de augustusbesluitvorming, op basis van de laatste inzichten van het CPB, het inkomensbeeld bezien. Daar wordt het integrale koopkrachtbeeld voor het komende jaar gewogen en worden zo nodig maatregelen getroffen om kwetsbare groepen te ontzien, binnen de beschikbare budgettaire ruimte.

De regering heeft op dit moment niet de intentie de eenmalige koopkrachttegemoetkoming ook volgend jaar door te voeren. De regering kan op het ogenblik geen uitspraken doen over welke maatregelen bij de jaarlijkse augustusbesluitvorming in de komende jaren noodzakelijk of wenselijk worden bevonden in het kader van de koopkrachtontwikkeling.

De leden van de 50PLUS-fractie begrijpen, dat de regering het besluit om het koopkrachtverlies van minima in het jaar 2014 te verzachten, heeft genomen op basis van het toenmalige inzicht in de koopkrachtontwikkeling voor 2014, blijkend uit de Macro Economische Verkenning (MEV) van het Centraal Planbureau. In de MEV was een koopkrachtontwikkeling voor minima geraamd van – 0,5%. Het recentere Centraal Economisch Plan (CEP) laat een iets gunstiger beeld zien voor 2014: +0,75, maar het koopkrachtbeeld is in beide gevallen ongunstiger dan voor werkenden (respectievelijk 0 en +2).

De leden van de 50PLUS-fractie stellen vast, dat de koopkrachtontwikkeling voor gepensioneerden in 2014 respectievelijk – 1,5% (MEV) en 0% (CEP) is, en eveneens 0% in 2015; uitkeringsgerechtigden 2015: + 0,25% (CEP). Het koopkrachtbeeld is dus voor gepensioneerden duidelijk slechter dan voor uitkeringsgerechtigden, zowel in 2014 als in 2015.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen of het juist is, dat gepensioneerden met alleen AOW – en eventueel een heel klein aanvullend pensioen –, onder de genoemde inkomensvoorwaarden, afhankelijk van gemeentelijk beleid, in aanmerking kunnen komen voor een tegemoetkoming tot de gemelde bedragen. Deze leden vragen waarom bedoelde gepensioneerden – in het licht van hun achterblijvende koopkrachtontwikkeling van de laatste jaren, en de koopkrachtverwachting voor de nabije toekomst – niet zonder meer zijn geschaard onder de categorie die «automatisch» de tegemoetkoming toegekend krijgt.

Gerichte verzachting van het koopkracht verlies voor deze gepensioneerden – onafhankelijk van gemeentelijk beleid – lijkt deze leden meer op zijn plaats. De leden van de 50PLUS-fractie zijn van mening dat de keuze van de doelgroep voor de koopkrachttegemoetkoming nog te wensen over laat en vragen om een nadere grondige toelichting, waarom de koopkrachttegemoetkoming in hoofdzaak gericht moet zijn op uitkeringsgerechtigden, en niet in vergelijkbare mate ook op gepensioneerden met een zeer laag inkomen en een nog slechtere (verwachte) koopkrachtontwikkeling.

De regering heeft in augustus 2013 haar besluit om het koopkrachtverlies van de minima in het jaar 2014 te verzachten genomen op basis van het toenmalige inzicht in de koopkrachtontwikkeling voor 2014, blijkend uit de Macro Economische Verkenning 2014 van het Centraal Planbureau (CPB). Dit koopkrachtbeeld heeft aan de basis gelegen van het besluit van het kabinet om in 2014 aan de sociale minima een koopkrachttegemoetkoming te verstrekken. Om een evenwichtig en acceptabel koopkrachtbeeld te kunnen presenteren, heeft de regering daarbij de koopkrachtontwikkeling voor de verschillende groepen meegewogen.

De regering wijst erop dat in ieder geval aan de meest kwetsbare groep ouderen, namelijk ouderen met een Aanvullende inkomensvoorziening ouderen, een koopkrachttegemoetkoming ambtshalve wordt verstrekt door de SVB. De overige gepensioneerden met een laag inkomen komen, net als andere belanghebbenden met een laag inkomen, in aanmerking voor een koopkrachttegemoetkoming als zij voldoen aan de door de gemeente te stellen eisen aan het recht op een koopkrachttegemoetkoming.

Voor zover gemeenten reeds beschikken over de relevante (getoetste) inkomensgegevens van deze doelgroep, kunnen gemeenten ook aan de door de leden van de 50PLUS-fractie bedoelde groep van gepensioneerden met een laag inkomen de koopkrachttegemoetkoming ambtshalve verstrekken.

3. Juridische vormgeving in de WWB

De leden van de SP-fractie vragen op welke manier met gemeenten en Belastingdienst is geregeld dat de eenmalige tegemoetkoming geen gevolgen heeft voor de uitkering en is niet vatbaar is voor beslag.

Met het onderhavige wetsvoorstel wordt tegelijkertijd in de WWB geregeld dat de ontvangst van een koopkrachttegemoetkoming voor de belanghebbende geen gevolgen heeft voor het recht op en de hoogte van de bijstand, alsmede dat de koopkrachttegemoetkoming niet vatbaar is voor beslag. Dat de koopkrachttegemoetkoming geen gevolgen voor het recht op en de hoogte van de bijstandsuitkering wordt geregeld door wijziging van artikel 31 van de WWB. Dat de koopkrachttegemoetkoming niet vatbaar is voor beslag wordt geregeld door wijziging van artikel 46 van de WWB.

Dat de koopkrachttegemoetkoming 2014 belastingvrij kan worden verstrekt vormt geen onderdeel van het onderhavige wetsvoorstel, maar van een afspraak met de Belastingdienst. Deze belastingvrije verstrekking van de tegemoetkoming is mogelijk, omdat de eenmalige koopkrachttegemoetkoming geen periodieke uitkering betreft, zoals bedoeld in afdeling 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Een eenmalige uitkering kan onbelast worden verstrekt mits op voorhand vaststaat dat de uitkering geen onderdeel kan zijn van een reeks uitkeringen en geen onderdeel vormt van een complex van rechten en verplichtingen.

De leden van de SP-fractie vragen welke uitvoeringstechnische redenen er volgens het Uitvoeringspanel van de gemeenten zijn om af te zien van de verplichte terugvordering van de koopkrachttegemoetkoming in geval van schending van de inlichtingenplicht.

In haar advies heeft het Uitvoeringspanel gemeenten gevraagd de verplichte terugvordering op de verstrekking van de koopkrachttegemoetkoming niet van toepassing te verklaren, omdat volgens het Uitvoeringspanel gemeenten de (relatief hoge) kosten van terugvordering niet in verhouding staan tot de omvang van het (relatief lage) terug te vorderen bedrag. Omdat de verplichte terugvordering bij fraude sinds 1 januari 2013 een belangrijk onderdeel vormt van het fraudebeleid, vindt de regering afwijking hiervan in het kader van de koopkrachttegemoetkoming ongewenst.

4. Relatie met andere regelingen

De leden van de SP-fractie vragen waarom het met fiscale maatregelen niet mogelijk is gebleken de koopkracht van de specifieke groep van huishoudens met een inkomen tot ten hoogste 110% van het sociaal minimum gericht te ondersteunen.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen waarom het niet mogelijk is met («goedkopere») fiscale maatregelen de koopkracht van specifiek de groep van huishoudens met een inkomen tot ten hoogste 110% van het sociaal minimum, gericht te ondersteunen.

Het is met fiscale maatregelen niet mogelijk gebleken de koopkracht van de specifieke groep van huishoudens met een inkomen tot ten hoogste 110% van het sociaal minimum gericht te ondersteunen, omdat fiscale maatregelen in principe generieker van aard zijn, waardoor het niet goed mogelijk is specifiek de bedoelde inkomensgroep te bedienen.

Deze leden van de SP-fractie vragen waarom de SVB en de gemeenten deze regeling moeten uitvoeren en waarom de Belastingdienst, die volgens de leden van de SP-fractie alle gegevens al heeft, deze regeling niet uitvoert. De leden van de SP-fractie vragen welke andere instantie deze regeling zou kunnen uitvoeren.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen om in algemene zin nog eens grondig te motiveren waarom de uitvoering van de koopkrachttegemoetkoming voor niet-uitkeringsgerechtigden met een laag inkomen juist bij gemeenten moet worden neergelegd.

De regering acht gemeenten bij uitstek in staat om de koopkrachttegemoetkoming uit te voeren, aangezien zij een substantieel deel van de doelgroep al in beeld hebben. Gemeenten kunnen de koopkrachttegemoetkoming ambtshalve verstrekken aan WWB-, IOAW- en IOAZ-gerechtigden, omdat gemeenten reeds beschikken over de relevante (getoetste) inkomensgegevens van hun doelgroep. Gemeenten kennen buiten de doelgroep van genoemde uitkeringsgerechtigden ook een deel van de doelgroep van sociale minima, vanuit de uitvoering van de bijzondere bijstand en gemeentelijk minimabeleid. Voor zover gemeenten reeds beschikken over de relevante (getoetste) inkomensgegevens van deze doelgroep, kunnen gemeenten ook aan deze groep de koopkrachttegemoetkoming ambtshalve verstrekken. Gemeenten zijn bij uitstek in staat om de toepasselijke bijstandsnorm, waarvan de hoogte afhankelijk is van het huishoudtype, te bepalen. Gemeenten kunnen hierbij aansluiten bij de bestaande uitvoeringspraktijk van de categoriale bijzondere bijstand, waarbij ook 110% van de bijstandsnorm als inkomensnorm geldt.

De regering acht de SVB bij uitstek de partij om de koopkrachttegemoetkoming te verstrekken aan de Aio-gerechtigden, omdat de SVB de koopkrachttegemoetkoming aan deze groep ambtshalve kan verstrekken.

Het is overigens een misverstand te veronderstellen dat de Belastingdienst al over de relevante inkomensgegevens 2014 beschikt. De regering ziet geen andere geschikte instantie om de koopkrachttegemoetkoming uit te voeren.

5. Uitvoering

De leden van de fracties van VVD, PvdA en SP hebben vragen gesteld over de communicatie en voorlichting over de koopkrachttegemoetkoming aan de doelgroep. De leden van de VVD-fractie vragen aan wie deze voorlichting precies wordt gegeven en met welk doel. De leden van de VVD-fractie vragen of de kosten van de voorlichting al zijn inbegrepen bij de € 10 miljoen die is gereserveerd voor de uitvoeringskosten.

De leden van de PvdA-fractie vragen welke rol voor het Rijk is weggelegd bij de communicatie over de eenmalige tegemoetkoming. Deze leden vragen of er is nagedacht over de voorlichting van de doelgroep die niet uitkeringsgerechtigd is en waaraan de tegemoetkoming niet ambtshalve wordt toegekend.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de mensen zonder bijstandsuitkering weten dat ze recht hebben op een eenmalige koopkrachttegemoetkoming. De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze er actieve communicatie en voorlichting over de koopkrachttegemoetkoming aan de doelgroep wordt gegeven en hoe de groep van huishoudens met een inkomen tot ten hoogste 110% van het sociaal minimum het beste kan worden bereikt.

Zowel vanuit het Rijk als gemeenten zal actieve voorlichting worden gegeven rondom de koopkrachttegemoetkoming. De boodschap vanuit het Rijk is tweeledig. Ten eerste zal worden gecommuniceerd dat huishoudens met een inkomen tot ten hoogste 110% van het sociaal minimum mogelijk recht hebben op een koopkrachttegemoetkoming, en dat zij zich voor meer informatie tot de gemeente kunnen wenden. Ten tweede zal worden gecommuniceerd dat WWB-, IOAW- en IOAZ-gerechtigden recht hebben op een koopkrachttegemoetkoming in 2014, dat deze koopkrachttegemoetkoming automatisch zal worden verstrekt en dat zij hiervoor niets hoeven te doen. In de communicatie vanuit het Rijk zal vooral aansluiting worden gezocht bij de kanalen waarvan verwacht mag worden dat zij een relatief hoog bereik hebben onder huishoudens met een laag inkomen.

Gemeenten zullen in ieder geval de gemeentelijke doelgroep van WWB-, IOAW- en IOAZ-gerechtigden informeren over het feit dat aan hen een koopkrachttegemoetkoming ambtshalve zal worden verstrekt. De SVB verzorgt de ambtshalve verstrekking van de koopkrachttegemoetkoming en de voorlichting hierover aan de huishoudens met een Aio-uitkering.

Afhankelijk van de wijze waarop gemeenten invulling geven aan hun bevoegdheid om een koopkrachttegemoetkoming te verstrekken, zullen zij hierop hun voorlichting afstemmen. Gemeenten hebben veel ervaring in het bereiken van hun doelgroep van huishoudens met een laag inkomen, bijvoorbeeld in het kader van de bijzondere bijstand en het gemeentelijke minimabeleid.

De kosten van de voorlichting vanuit het Rijk zijn niet inbegrepen bij de € 10 miljoen die is gereserveerd voor de gemeentelijke uitvoeringskosten; de kosten van de voorlichting vanuit gemeenten is daarin wel begrepen.

De leden van de PvdA-fractie maken zich zorgen over de effecten die het WWB-regime kan opleveren voor de groep mensen die geen uitkering ontvangt, omdat zij te maken zullen krijgen met de inlichtingenplicht uit de WWB. Deze leden onderschrijven het doel van de inlichtingenplicht en willen deze ook niet ondergraven, maar achten een boete van € 150,– niet proportioneel ten opzichte van de hoogte van de tegemoetkoming. De leden van de PvdA-fractie vragen of er een mogelijkheid bestaat, indien er niet aan de inlichtingenplicht is voldaan, om de tegemoetkoming niet te verstrekken. De leden van de PvdA-fractie vragen tevens of het klopt dat het daarnaast voor gemeenten en de SVB niet mogelijk is om een maatregel toe te passen bij de schending van een verplichting door mensen uit de groep die geen uitkering ontvangen.

Uitgangspunt is dat van de belanghebbende die een beroep doet op een specifieke overheidsvoorziening, kan worden verlangd dat hij correcte gegevens en inlichtingen verstrekt, die nodig zijn om het recht op die overheidsvoorziening te kunnen beoordelen. Indien door de belanghebbende verwijtbaar onjuiste informatie wordt verstrekt met het doel een koopkrachttegemoetkoming te krijgen, acht de regering het passend dat het college de maatregelen treft waarin de WWB voorziet, namelijk de terugvordering en de bestuurlijke boete.

Indien de belanghebbende bij zijn aanvraag om een koopkrachttegemoetkoming niet alle gegevens verstrekt die het college nodig heeft om het recht op die tegemoetkoming te beoordelen, kan het college – nadat de aanvrager in de gelegenheid is gesteld zijn verzuim te herstellen – besluiten om de aanvraag buiten behandeling te stellen.

6. Financiële gevolgen

De leden van de SP-fractie en de leden van de ChristenUnie-fractie vragen te specificeren waarop de berekening van € 60 miljoen aan uitkeringskosten is gebaseerd. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of dit bedrag toereikend is om de gehele doelgroep inclusief de 419.000 huishoudens zonder bijstandsuitkering een tegemoetkoming te geven, of dat de regering een inschatting heeft gemaakt dat slechts een bepaald gedeelte van deze groep de tegemoetkoming zal ontvangen.

De leden van de D66-fractie constateren dat de doelgroep van de tegemoetkoming uit 874.000 huishoudens bestaat, en het budget na aftrek van uitvoeringskosten € 60 miljoen bedraagt. Daardoor bedraagt het bedrag dat gemiddeld per huishouden beschikbaar is € 68,65. Tegelijk constateren deze leden dat de koopkrachttegemoetkoming tussen de 70 en 100 euro per huishouden moet bedragen. De conclusie van deze leden is daarom, dat de hoogte van de tegemoetkoming niet aansluit bij het beschikbare budget. De leden van de D66-fractie vragen hoe groot het tekort is als alle huishoudens uit de doelgroep de tegemoetkoming krijgen, en waarom de regering heeft gekozen voor een hogere tegemoetkoming dan passend bij het budget. Ook vragen deze leden wat dit naar de verwachting van de regering zal betekenen voor het animo van gemeenten om de koopkrachttegemoetkoming ook beschikbaar te stellen voor mensen die de koopkrachttegemoetkoming niet automatisch krijgen, zoals werkenden.

De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel gemeenten naar inschatting van de regering gebruik zullen maken van de bevoegdheid, zoals opgenomen in artikel 36a, tweede lid, van de WWB. Deze leden vragen ook hoe die inschatting zich verhoudt tot het beschikbare budget van € 70 miljoen (min € 10 miljoen uitvoeringskosten).

De raming van € 60 miljoen is als volgt opgebouwd. Aan de circa 455 duizend huishoudens met een WWB, IOAW of IOAZ uitkering zal in 100% van de gevallen de tegemoetkomingen ambtshalve worden verstrekt. Voor de overige huishoudens geldt dat deze zichzelf bij de gemeenten moeten melden. Een ervaringsfeit is dat bij (incidentele) regelingen met zelfmelding een bepaald percentage niet-gebruik optreedt. Rekening houdend met eerdere ervaringen schat de regering het niet-gebruik voor deze regeling op 30%. Uitgaande van 419 duizend huishoudens waar circa 30% niet-gebruik zal optreden zullen 293 duizend huishoudens zichzelf daadwerkelijk bij de gemeenten melden. Gemiddeld zal er daarmee op de totale doelgroep 14% niet-gebruik optreden.

In de ramingen ontvangen derhalve circa 748 duizend huishoudens de eenmalige tegemoetkoming. De hoogte van de tegemoetkoming hangt af van de samenstelling van het huishouden, gemiddeld is de tegemoetkoming per huishouden € 81. In totaal leidt dit tot circa € 60 miljoen aan uitkeringslasten. Gemeenten krijgen hiermee voldoende middelen om aan alle huishoudens die zich naar verwachting bij de gemeente zullen melden, een koopkrachttegemoetkoming te verstrekken.

Omdat aan gemeenten voldoende middelen beschikbaar worden gesteld, vertrouwt de regering erop dat gemeenten ook daadwerkelijk gebruik zullen maken van hun bevoegdheid om de overige huishoudens met een inkomen tot 110% van het sociaal minimum een koopkrachttegemoetkoming te verstrekken. Daarbij vertrouwt de regering ook op de werking van de lokale democratie.

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat de uitvoeringskosten erg hoog zijn in verhouding met het totale budget en vragen of deze kosten echt niet lager kunnen. Deze leden vragen de uitvoeringskosten nader te motiveren en de kosten te specificeren.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering nader kan ingaan op de opmerking van de Raad van State dat de uitvoeringslasten aan de forse kant zijn. Deze leden vragen welke mogelijkheden er zijn om de uitvoeringslasten te verminderen en of de regering pogingen heeft ondernomen om de uitvoeringslasten omlaag te brengen. De leden van de SP-fractie vragen waarop de schatting voor de uitvoeringskosten van € 10 miljoen is gebaseerd.

De leden van de CDA-fractie hebben een vraag over het eenmalige karakter van de regeling en de relatief hoge uitvoeringskosten. Binnen het beschikbare budget van € 70 miljoen is € 10 miljoen gereserveerd voor de uitvoeringskosten, zo constateren deze leden. Deze uitvoeringskosten zijn zo hoog, omdat gemeenten die ervoor kiezen om ook anderen dan bijstandsgerechtigden voor de tegemoetkoming in aanmerking te laten komen, kosten moeten maken om die doelgroep te bereiken. Mede in het licht van deze in verhouding haast onevenredig hoge uitvoeringskosten, vragen de leden van de CDA-fractie de regering aan te geven of er geen alternatieve vormgeving mogelijk was waarbij niet zoveel geld verloren gaat aan uitvoeringskosten.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarop de schatting voor de uitvoeringskosten van € 10 miljoen is gebaseerd.

De leden van de 50PLUS-fractie zijn van mening dat de uitvoeringslasten van de regeling wel bijzonder hoog zijn, namelijk ruim 16%, en vragen of er geen mogelijkheid is deze uitvoeringslasten toch verder terug te dringen.

De regering is zich ervan bewust dat de keuze voor een gerichte koopkrachttegemoetkoming van huishoudens met een inkomen tot ten hoogste 110% van het sociaal minimum gepaard gaat met relatief hoge uitvoeringkosten. In algemene zin zullen koopkrachtondersteunende maatregelen in de fiscale sfeer gepaard gaan met minder uitvoeringskosten, maar met fiscale maatregelen is het niet mogelijk gebleken de koopkracht van specifiek de groep van huishoudens met een inkomen tot ten hoogste 110% van het sociaal minimum gericht te ondersteunen.

Er is met de VNG en SVB uitvoerig gesproken over de wijze waarop het wetsvoorstel kan worden uitgevoerd en de (financiële) gevolgen die dat voor de uitvoering met zich meebrengt. Tijdens die gesprekken is gekeken naar een zo goed en efficiënt mogelijke uitvoering tegen zo beperkt mogelijke kosten. De regering is van mening dat de uitvoeringskosten in absolute termen niet hoog zijn als rekening wordt gehouden met de omvang van de doelgroep, het feit dat een substantieel deel van de doelgroep nog niet bekend is bij gemeenten en het incidentele karakter van de regeling.

Gegeven het feit dat de regering een keuze heeft gemaakt voor een koopkrachttegemoetkoming voor huishoudens met een inkomen tot ten hoogste 110% van het sociaal minimum die wordt uitgevoerd door gemeenten en de SVB, is het streven van de regering om in de nadere uitwerking van de uitvoering van de koopkrachttegemoetkoming de administratieve lasten voor gemeenten en de SVB zo beperkt mogelijk te houden. Dit streven krijgt onder andere vorm door het voornemen van de regering om de financiering van de koopkrachttegemoetkoming te regelen via het Gemeentefonds, waardoor gemeenten zich niet aan het Rijk behoeven te verantwoorden over de uitvoering van de koopkrachttegemoetkoming.

Om de uitvoeringskosten te beperken is er in het voorliggende wetsvoorstel ruimte gecreëerd om af te zien van een vermogenstoets bij het bepalen van het recht op een koopkrachttegemoetkoming. De regering ziet geen mogelijkheid om de uitvoeringskosten verder terug te dringen.

De leden van de PvdA-fractie vragen op welke manier in het verleden eenmalige (koopkracht)tegemoetkomingen zijn uitgekeerd, en of dit toen ook gepaard is gegaan met hoge uitvoeringskosten.

De laatste eenmalige uitkering voor minima dateert uit 2008. Bij voorjaarsnota 2008 was middels een amendement (Kamerstukken II 2007/08, 31 474 XV, nr. 10) een bedrag van € 50 miljoen extra beschikbaar gesteld voor de uitvoering van armoedebeleid. De toenmalige doelgroep betrof huishoudens met een inkomen tot ten hoogste 120% van het sociaal minimum, hetgeen resulteerde in een bedrag van € 50 per huishouden. Om de uitvoering van het amendement mogelijk te maken, is er toen voor gekozen om artikel 35 van de WWB (bijzondere bijstand) als wettelijke grondslag aan te nemen en daarbij expliciet de gemeenten toe te staan om eenmalig af te wijken van het in artikel 35 van de WWB vervatte uitgangspunt dat geen categoriale aanvullende inkomensondersteuning plaatsvindt. De Inspectie Werk en Inkomen is daarvan toen in kennis gesteld, zodat hiermee bij de toezichtactiviteiten rekening kon worden gehouden.

Het bedrag van € 50 miljoen was exclusief de uitvoeringskosten. Toentertijd is ervan uitgegaan dat gemeenten zelf over voldoende middelen voor de uitvoeringskosten beschikten, zodat de € 50 miljoen, in lijn met het amendement, volledig ten goede kon komen aan de doelgroep. Dit was destijds mogelijk omdat het volume van de reguliere WWB-, IOAW-, IOAZ- en Bbz-uitkeringen op dat moment laag was en gemeenten minder kosten hadden aan de uitvoering van deze uitkeringen. Er is dan ook geen bedrag aan uitvoeringskosten geraamd of afgesproken. Zoals aangegeven heeft de regering met het thans voorliggende wetsvoorstel ervoor gekozen om de eenmalige koopkrachttegemoetkoming een wettelijke basis te geven en de uitvoeringskosten apart te benoemen.

7. Ontvangen commentaren

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering uitgebreider kan ingaan op het door de SVB aangedragen commentaar op het wetsvoorstel en vragen welke aanbevelingen van de SVB niet door de regering zijn overgenomen en wat hiervoor de reden is.

De SVB heeft enige suggesties gedaan, die voor het merendeel zijn overgenomen in het wetsvoorstel. De hoogte van de boete (minimaal € 150) bij het schenden van de inlichtingenplicht lijkt de SVB niet proportioneel ten opzichte van de koopkrachttegemoetkoming. Indien door de belanghebbende verwijtbaar onjuiste informatie wordt verstrekt met het doel een koopkrachttegemoetkoming te krijgen, acht de regering het passend dat het college de maatregelen treft waarin de WWB voorziet, namelijk de terugvordering en de bestuurlijke boete.

De leden van de SP-fractie vragen wanneer de AMvB aan de Kamer wordt gestuurd. Deze leden vragen of deze AMvB al bij de SVB bekend is en of de SVB al een oordeel kunnen geven over de uitvoerbaarheid.

De leden van de ChristenUnie-fractie willen weten wanneer de regering de inhoud van de genoemde AMvB verwacht bekend te maken en vragen of de Tweede Kamer hierover tevens wordt geïnformeerd.

De leden van 50PLUS-fractie zijn het eens met de SVB dat het lastig is reeds nu een gefundeerd oordeel te vormen over de regeling, waar het uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid, de eventueel geldende voorwaarden, de uitvoeringskosten, alsmede de inhoud van de AMvB betreft. Deze leden vragen om nog eens uitvoerig in te gaan op alle aspecten rond deze AMvB.

De AMvB is nog in voorbereiding en wordt opgesteld in overleg met de VNG en SVB. Nadat het onderhavige wetsvoorstel, dat de grondslag vormt voor deze AMvB, door Uw Kamer is aangenomen zal de AMvB worden voorgelegd aan de Raad van State voor advies. De tekst van de AMvB dient vervolgens zo spoedig mogelijk gepubliceerd te worden in verband het feit dat de uitvoering van de koopkrachttegemoetkoming nog in het jaar 2014 moet plaatsvinden.

De regering zal u in dit verband nu reeds inzicht geven in de aspecten die in de Amvb zullen worden geregeld. Daarbij is van belang dat het aantal nog per AMvB te regelen aspecten beperkt blijkt. Per AMvB zal de SVB het verstrekken van de koopkrachttegemoetkoming mede tot taak krijgen, waarbij de taak van de SVB bestaat uit het ambtshalve verstrekken van de koopkrachttegemoetkoming aan alle Aio-gerechtigden. Per AMvB zal ten aanzien van de koopkrachttegemoetkoming voor WWB-, IOAW- en IOAZ-gerechtigden een peilmoment worden vastgesteld voor de vaststelling van het recht op en de hoogte van een koopkrachttegemoetkoming. Ten slotte wordt per AMvB de financiering van de koopkrachttegemoetkoming geregeld, voor zowel gemeenten als de SVB.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I Wet werk en bijstand

Onderdeel A (artikel 7 WWB)

De leden van de VVD-fractie vragen of onderdeel A (Artikel 7 WWB) niet te ruim is geformuleerd. Deze leden vragen of uit de formulering «verstrekt een koopkrachttegemoetkoming als bedoeld in artikel 36a» volgt dat dit slechts eenmalig gebeurt, omdat in artikel 36a naar het jaar 2014 wordt verwezen, of dat expliciet zou moeten worden vermeld dat deze koopkrachttegemoetkoming een eenmalige regeling is.

Naar het oordeel van de regering blijkt uit de formulering van artikel 36a van de WWB en de toelichting daarop duidelijk dat het alleen om een verstrekking van een koopkrachttegemoetkoming in 2014 gaat. Omdat in artikel 7 expliciet naar een koopkrachttegemoetkoming als bedoeld in artikel 36a wordt verwezen, en – zoals de leden van de VVD-fractie terecht opmerken – omdat in artikel 36a naar het jaar 2014 wordt verwezen, kan over het eenmalige karakter van de koopkrachttegemoetkoming geen misverstand bestaan.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma