Ontvangen 16 juni 2014
Wijziging van de Wet milieubeheer en van de wet van 28 maart 2013 tot wijziging van de Crisis- en herstelwet en diverse andere wetten in verband met het permanent maken van de Crisis- en herstelwet en het aanbrengen van enkele verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht (Stb. 2013, 144) in verband met het doorvoeren van enkele noodzakelijke reparaties en andere kleine wijzigingen
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu van 14 mei 2014. In het navolgende ga ik op de vragen en opmerkingen uit het verslag waarbij de volgorde van het verslag is aangehouden.
Algemeen
De leden van de SP-fractie verzoeken de regering per inhoudelijke wijziging een helder definieerbare aanleiding aan te geven.
Artikel I van het wetsvoorstel, de wijziging van de Wet milieubeheer (hierna: Wm), bevat de onderstaande inhoudelijke wijzigingen. Per inhoudelijke zal tevens kort de aanleiding worden aangegeven:
Onderdeel A: De mogelijkheid wordt opgenomen om bij ministeriële regeling per afvalstroom te bepalen onder welke omstandigheden die stroom niet langer een afvalstof is. De richtlijn nr. 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PbEU 2008, L 312) (hierna: Kaderrichtlijn avalstoffen) biedt deze mogelijkheid. Voor recyclinggranulaat is een dergelijke regeling in voorbereiding. Recyclinggranulaat is granulaat dat wordt geproduceerd door het bewerken van steenachtige afvalstoffen. Door bewerking ontstaan diverse typen recyclinggranulaat welke worden geproduceerd voor specifieke toepassingen. Het bedrijfsleven heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (hierna: I en M) verzocht zo een regeling over de einde-afval-fase van recyclinggranulaat vast te stellen.
Onderdeel D: Door het voorgestelde tweede lid bij artikel 9.2.2.4 is het niet langer een verplichting om een keuringsinstantie aan te wijzen indien internationale regelgeving of een internationaal besluit daar niet toe verplicht. De aanleiding voor dit artikellid is de keuring van vuurwerkproducten. Op grond van de richtlijn 2007/23/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 mei 2007 betreffende het in de handel brengen van pyrotechnische artikelen (PbEU 2007, L) dient vuurwerk voorzien te zijn van een certificaat en CE-keurmerk. Vanwege de vrije markt is het niet van belang door welke keuringsinstantie, gevestigd in de Europese Unie, de keuring is verricht.
Onderdeel E (de wijziging van de aanhef van artikel 10.1a, eerste lid): door artikel 10.1a zijn bepaalde afvalstoffen uitgezonderd van het toepassingsgebied van hoofdstuk 10 van de Wm. Die uitzonderingen sluiten aan bij de Kaderrichtlijn afvalstoffen. In hoofdstuk staan echter ook bepalingen ten aanzien van afvalstoffen die niet dienen ter omzetting van de Kaderrichtlijn. Het is bij de implementatie van de Kaderrichtlijn niet de bedoeling geweest geen enkel voorschriften van hoofdstuk 10 van de Wm op de uitgezonderde afvalstoffen van toepassing te laten zijn.
Onderdeel H: De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft per 1 april 2014 de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers (hierna: TAS-regeling) voor werknemers met mesothelioom als gevolg van werken met asbest naar asbestose uitgebreid naar asbestose. Om ook slachtoffers van asbetose zonder loondienstverband, zoals zelfstandigen, een financiële tegemoetkoming te kunnen verstrekken, wordt, met de voorgestelde wijziging voorzien in een wettelijke grondslag voor deze uitbreiding naar asbestose.
Onderdeel M (nieuw derde lid bij artikel 18.2b): In de praktijk is gebleken dat met name bij de asbest- en vuurwerkregelgeving het wenselijk is de verantwoordelijkheid voor de bestuursrechtelijke handhaving van die regels bij gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders te leggen.
Voordat zal worden ingegaan op de aanleiding voor de wijzigingen in artikel II van het wetsvoorstel, dat betrekking heeft op de wet van 28 maart 2013 tot wijziging van de Crisis- en herstelwet en diverse andere wetten in verband met het permanent maken van de Crisis- en herstelwet en het aanbrengen van enkele verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht (Stb. 2013, 144, hierna: wet pChw), zal eerst worden ingegaan op de door de leden van de SP-fractie gestelde voorvraag waarom ervoor is gekozen om na voorlegging van het wetsvoorstel aan de Afdeling advisering van de Raad van State een nieuw artikel II aan het wetsvoorstel toe te voegen. Deze leden vragen zich in dat verband af of er wellicht te overhaast is overgegaan tot het permanent maken van de Crisis- en herstelwet. Ook vragen zij zich af op welke wijze dit soort omissies voorkomen gaat worden in de gang naar de nieuwe Omgevingswet.
Artikel II van het wetsvoorstel bevat wijzigingen van drie artikelen van de wet pChw. Het gaat hier om artikelen die nog niet in werking zijn getreden, omdat deze eerst nog nadere uitwerking behoeven bij algemene maatregel van bestuur. In dit verband wordt verwezen naar de nota van toelichting bij het inwerkingtredingsbesluit bij de wet pChw (Stb. 2013, 145). Genoemde algemene maatregel van bestuur is op dit moment in voorbereiding. Het publiek is in de gelegenheid gesteld zienswijzen naar voren te brengen over het ontwerp van die algemene maatregel van bestuur (Stcrt. 2013, 30053, hierna: amvb pChw). Ook is het ontwerp van de amvb pChw ter voorhang aangeboden aan het parlement. Deze procedure is recent afgerond met een VSO in de Tweede Kamer. Het ontwerp van de amvb pChw ligt thans ter advisering voor bij de Afdeling advisering van de Raad van State.
Bij het opstellen van het ontwerp van de amvb pChw is gebleken dat met enige technische wijzigingen in de formulering van bij die amvb uit te werken artikelen van de wet pChw kan worden gekomen tot een voor de praktijk eenvoudigere en betere regeling in de amvb pChw, dan waartoe de oorspronkelijke formulering van die artikelen van de wet pChw de mogelijkheid biedt. Deze wijzigingen zijn opgenomen in artikel II van het wetsvoorstel. Deze wijzigingen doen geen afbreuk aan de beleidsmatige keuzes die ten grondslag liggen aan de betrokken artikelen van de wet pChw en de intentie van de wetgever ten aanzien van die artikelen. De wijzigingen hebben daarmee het karakter van een reparatie. Om die reden is er geen belemmering gezien om de wijzigingen aan het onderhavige wetsvoorstel toe te voegen nadat de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies had uitgebracht. Om dezelfde reden kan evenmin worden gesteld dat te overhaast is overgegaan tot het permanent maken van de Crisis- en herstelwet. De stelselherziening van het omgevingsrecht, waaronder de voorziene Omgevingswet, is erop gericht om het stelsel eenvoudiger en overzichtelijker te maken, onder andere door verschillende wetten bij elkaar te brengen en het aantal instrumenten te vereenvoudigen. Hierdoor wordt het uitgangspunt bij een wetswijziging als de onderhavige duidelijker, waardoor ook mag worden verwacht dat de uitwerking van een dergelijke wetswijziging op het niveau van lagere regelgeving eenvoudiger zal zijn, en met een geringere kans op reparaties zoals opgenomen in artikel II van het wetsvoorstel.
In specifieke zin kan, in aanvulling op de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, het volgende worden opgemerkt over elk van de wijzigingen in artikel II van het wetsvoorstel.
Onderdeel A: Dit onderdeel betreft een wijziging in artikel 2.23a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), zoals dat bij de wet pChw in de Wabo is gevoegd. Het betreft hier de vervanging van «te herstellen» door «hersteld te hebben». Dit is een redactionele verduidelijking. Bij een tijdelijke omgevingsvergunning als in voornoemd artikel bedoeld, dient de oude toestand niet pas te worden hersteld na het verstrijken van de in de vergunning opgenomen termijn, maar dient de oude toestand te zijn hersteld op het moment waarop de termijn verstreken is. De nieuwe redactie voorkomt onnodige discussies hierover in een eventueel handhavingstraject.
Onderdeel B: Dit onderdeel betreft een wijziging van een drietal artikelen van de Wet geluidhinder, zoals die bij de wet pChw zijn gewijzigd. Het gaat hier om artikelen waarin is bepaald in welke gevallen bij de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning tot afwijking van een bestemmingsplan de grenswaarden van de Wet geluidhinder in acht moeten worden genomen.
Bij het opstellen van het ontwerp van de amvb pChw is gebleken dat deze bepalingen van de Wet geluidhinder, zoals gewijzigd bij de wet pChw, onbedoeld een te beperkte werking hebben gekregen. Met de voorgestelde wijziging van de betrokken artikelen van de Wet geluidhinder wordt dit hersteld. Die wijziging leidt ertoe dat voor zowel omgevingsvergunningen die verleend zijn met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2⁰, als onder 3⁰, van de Wabo, voor zover het gaat om een afwijking van het bestemmingsplan voor langer dan tien jaar, de grenswaarden van de Wet geluidhinder in acht moeten worden genomen.
Onderdeel C: Dit onderdeel betreft een wijziging van artikel 7.24, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Dit artikellid regelt in welke gevallen niet de beperkte, maar de uitgebreide mer-procedure van toepassing is. In samenhang met de wijzigingen van de Wabo bij de wet pChw is bij die wet aan de bestaande verwijzing in artikel 7.24, vierde lid, van de Wet milieubeheer naar omgevingsvergunningen die worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3⁰, van de Wabo, een verwijzing toegevoegd naar omgevingsvergunningen die worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2⁰, van de Wabo. Bij het opstellen van het ontwerp van de amvb pChw is echter gebleken dat de amvb voor de praktijk eenvoudiger toepasbaar wordt als activiteiten in afwijking van het bestemmingsplan waarvoor mogelijk een milieueffectrapport moet worden gemaakt, geheel buiten het toepassingsbereik van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo worden gehouden. In dat verband wordt verwezen naar artikel I, onderdeel I, onder 5, onder c, van het ontwerp van de amvb pChw. Hierdoor is er in artikel 7.24, vierde lid, van de Wet milieubeheer geen noodzaak meer voor de verwijzing naar artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo. De voorgestelde wijziging strekt er daarom toe die verwijzing te laten vervallen.
Asbest(verwijdering)
De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze en bij wie slachtoffers van de ziekte asbestose aanspraak kunnen maken op een financiële tegemoetkoming op grond van de recent gewijzigde Regeling tegemoetkoming niet-loondienstgerelateerde slachtoffers van mesothelioom (TNS-regeling).
Daarnaast vragen de SP-leden per wanneer dit mogelijk wordt. Deze leden zijn ook benieuwd of er de laatste vijf jaar aanspraken van deze groep zijn afgewezen, omdat er toen nog geen sprake was van een wettelijke grondslag.
Aanvragen voor asbestosegevallen kunnen sinds 1 april 2014 bij het Instituut Asbestslachtoffers (hierna: IAS) worden ingediend. De werkwijze staat beschreven op de website, www.ias.nl, en in een brochure die het IAS beschikbaar kan stellen aan de slachtoffers. Aanvragen worden sinds 1 april jl. in behandeling genomen. Er zijn voor 1 april jongstleden geen aanvragen ontvangen. Het IAS heeft in het afgelopen jaar een registratie bijgehouden voor personen die vermoeden dat zij asbestose hebben opgelopen tijdens werkzaamheden als werknemer of een beroepsmatige blootstelling anderszins. Op de lijst staan tot en met 7 mei 2014 nog 55 belangstellenden geregistreerd die nog geen aanvraag hebben ingediend. Van deze personen staat nog niet vast of zij onder de TNS-regeling vallen of onder de TAS-regeling van het Ministerie van SZW. Deze personen zullen actief worden benaderd.
De leden van de SP-fractie vragen waarom de wijziging van het Asbestverwijderingsbesluit niet met een voorhangprocedure wordt voorgelegd aan de Kamer.
Artikel I, onderdeel M, van het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid om in een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 9.2.2.1, eerste lid, van de Wm te bepalen dat de verantwoordelijkheid voor de bestuursrechtelijke handhaving van daarbij aan te geven regels bij burgemeester en wethouders en Gedeputeerde Staten in plaats van bij de Minister van I en M wordt gelegd. Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 is een voorbeeld van zo’n algemene maatregel van bestuur waarbij dit wenselijk wordt geacht. Een wijziging van dit besluit is thans in voorbereiding. In deze wijziging zal ook het verbod op het per 1 januari 2024 voorhanden hebben van asbestdaken worden geregeld. Die wijziging van het Asbesverwijderingsbesluit 2005 zal op grond van artikel 21.6, vierde lid, van de Wm, aan het parlement worden voorgelegd.
Beschermde soorten en natuurlijke habitats
De leden van de SP-fractie zijn benieuwd te vernemen waarom er met dit wetsvoorstel slechts gekozen is om uitsluitend de beschermde soorten en gebieden binnen de exclusieve economische ruimte (eez) van het Nederlandse deel van het Koninkrijk op te nemen. De leden van deze fractie vragen voorts op welke wijze dit voor de eez rondom de BES-eilanden wordt geregeld. Zij willen weten op welke wijze daar de schade aan beschermde soorten en natuurlijke habitats, evenals eventuele milieuschade in de definitie van de Wm wordt geregeld en of de vogel- en habitatrichtlijnen in die gebieden van toepassing zijn.
EU-regelgeving is uitsluitend van toepassing op het Europese deel van ons Koninkrijk. De implementatie van de EU-richtlijn milieuaansprakelijkheid beperkt zich dan ook tot het deel van het Koninkrijk in Europa; de eez rondom de BES-eilanden behoort hier niet toe. Ook de gelding van de Europese vogel- en de habitatrichtlijn is beperkt tot de Europese Unie. Er zijn enkele specifieke eilandverordeningen met betrekking tot het mariene milieu of natuurbeheer voor de BES-eilanden. Daarnaast bevat paragraaf 8.2 (Milieuschade) van de Wet volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer BES enkele bepalingen met betrekking tot het treffen van preventieve en herstelmaatregelen bij milieuschade en kostenverhaal daarvan. Hierin is echter geen specifieke gelding in de eez opgenomen. Deze wet zal overigens gefaseerd in werking treden.
Tevens zijn de SP-leden benieuwd te vernemen waarom – anders dan de reden dat een activiteit buiten een inrichting behoort tot de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken – ervoor gekozen is de Minister van Economische Zaken en niet de Minister van Infrastructuur en Milieu het bevoegd gezag te laten zijn voor milieuschade aan beschermde soorten en natuurlijke habitats in de eez.
De uitbreiding van de reikwijdte betreft de beschermde soorten en natuurlijke habitats in de eez; dit betreft implementatie van EU-regelgeving. Daarom is er voor gekozen aan te sluiten bij het systeem van de bestaande bevoegdhedenverdeling in titel 17.2 van de Wm. Hierbij geldt dat natuurbescherming (beschermde soorten en gebieden) in de portefeuille van de Minister van Economische Zaken valt.
Stoffen en mengsels
De leden van de PvdA-, SP- en D66-fractie vragen om een verduidelijking van de keuze van regering om de aanwijzing van een keuringsinstantie voor de goedkeuring van een bepaald type product niet langer verplicht stelt, indien Europese regelgeving daartoe niet verplicht. De leden van de PvdA- fractie vragen voorts of dit geen onwenselijke situaties oplevert waarin producten momenteel wel maar in de toekomst niet meer onafhankelijk gekeurd worden. Voorts vragen deze leden of de regering kan toelichten om wat voor soort producten dit gaat. De leden van de SP-fractie vragen of hierbij sprake is van een «kan»-bepaling en of de regering kan aangeven wat er door deze maatregel aan Nederlandse regels in de toekomst verandert en/of wegvalt?
Allereerst wil ik benadrukken dat met het voorstel geen enkele verplichting tot keuring van producten komt te vervallen. Het voorstel tot wijziging van artikel 9.2.2.4 van de Wm gaat alleen over de aanwijzing van een keuringsinstantie in Nederland. In het voorstel tot wijziging van artikel 9.2.2.4 is opgenomen dat de verplichte aanwijzing van een keuringsinstantie, bedoeld in het eerste lid van genoemd artikel, niet geldt indien internationale regelgeving Nederland niet verplicht tot zo een aanwijzing.
Vanwege de vrije markt binnen de Europese Unie voor producten en diensten is er geen plicht dat iedere lidstaat voor de certificering van producten, een aangewezen instantie moet hebben. Bedrijven zijn immers vrij om in welke lidstaat dan ook de producten te laten certificeren. De certificerende instanties zijn verplicht de Europese regels na te leven die gelden voor het certificeren van producten. De in de EU afgegeven certificaten zijn overal in EU geldig om de conformiteit met de betreffende regelgeving aan te tonen.
De wijze waarop instanties door lidstaten moeten worden aangewezen, is recent binnen de EU aangescherpt (Alignment package). Onafhankelijkheid is daarin een zeer belangrijke voorwaarde. Elke lidstaat die een instantie aanwijst, houdt toezicht op de uitvoering door deze instantie. Elke aangewezen instantie wordt Europees geregistreerd in het Nando- New Approach Notified and Designated Organisations- Informatiesysteem. Elke lidstaat heeft de taak om producten die binnen haar grenzen worden verhandeld, te controleren op de aanwezigheid van een certificaat en CE-markering, zo ook de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: ILT) ten aanzien van vuurwerk.
De leden van de SP-fractie vragen waarom er niet bij wet (artikel 10.54a, ter implementatie van artikel 18 van de Kaderrichtlijn afvalstoffen) wordt aangegeven wat onder «categorieën van gevaarlijke afvalstoffen» moet worden verstaan. Als reden voor het voorliggend wetsvoorstel wordt immers gesteld dat er verbeteringen en noodzakelijke reparaties aan de wet worden aangebracht. Wat de leden van deze fractie betreft, is het onvoldoende om aan te nemen dat hieronder wordt verstaan hetgeen bij ministeriële regeling is/wordt bepaald over het scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen. Het aankondigen van een voorgenomen wijziging van het Activiteitenbesluit in dit kader is, naar mening van deze leden, niet voldoende.
De enige manier om een duidelijke invulling te geven aan het begrip categorieën van gevaarlijke afvalstoffen is een opsomming te geven van elke afvalstof die een categorie vormt.
Artikel 10.54a van de Wm krijgt dan ook invulling door een lijst van afvalstoffen die gescheiden moeten worden gehouden van andere (gevaarlijke) afvalstoffen, stoffen of materialen. Deze lijst bevat op dit moment 86 categorieën (soms met subcategorieën) van afvalstoffen (zowel gevaarlijke als niet gevaarlijke afvalstoffen). Gelet op de inhoud en omvang van de lijst, hoort deze niet in de Wm thuis. Ook is het onwenselijk een en ander op wetsniveau te regelen. Aanpassing van de lijst, bijvoorbeeld als er een hoogwaardiger wijze van verwerking van een afvalstof beschikbaar komt en die afvalstof daarom voortaan gescheiden moet worden van andere (afval)stoffen, neemt te veel tijd in beslag. Een ministeriële regeling kan snel worden gewijzigd, waardoor indien nodig slagvaardig kan worden gereageerd.
Overigens is de lijst van afvalstoffen die gescheiden moeten worden gehouden al opgenomen in de wijziging van het Landelijk afvalbeheerplan II (deel 3, bijlage 5), die in maart aan de Uw Kamer is voorgelegd (Kamerstukken II 2013/14, 30 872, nr. 160).
De leden van de SP-fractie zien graag meer toelichting op de onderling gemaakte afspraken tussen de inspectiediensten (de ILT, de Inspectie SZW, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit en Staatstoezicht op de Mijnen) over het toezicht op de (bestuursrechtelijke) handhaving van de relevante titels en verordeningen aangaande regels over stoffen en preparaten.
In 2007 is een samenwerkingsverband (Regiepunt Handhaving REACH) opgezet tussen de Inspectie SZW, Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en ILT. In 2009 is dat samenwerkingsverband uitgebreid naar de EU-GHS-verordening. Het Regiepunt bestaat uit een Stuurgroep Handhaving van REACH en EU-GHS (StHRG) en een Samenwerkingsverband Handhaving REACH en EU-GHS (SHRG). De StHRG heeft als taak het bevorderen van de onderliggende afstemming, de eenduidigheid in toezicht en de vereenvoudiging ervan. De bevoegdheden van de StHRG zijn het vaststellen en bijstellen van de handhavingstrategie en een (meerjaren)handhavingsprogramma en het vastleggen van afspraken voor de gezamenlijke handhaving.
In de Jaarrapportage REACH en EU-GHS 2012, 25 juni 2013 van de Inspectie SZW, ILT en NVWA staat dat bij de uitvoering van de handhaving de volgende verdeling wordt gehanteerd:
– I-SZW: industriële (bedrijven in de houthandel, autofabricage,
informatica, landbouw en dergelijke). en professionele (dienstverleners) gebruikers;
– NVWA: producenten, importeurs en handelaren van mengsels voor
consumenten en van voorwerpen;
– ILT: producenten, importeurs en handelaren van stoffen en
mengsels voor industrieel en professioneel gebruik.
Afvalstromen
De leden van de PvdA-fractie zien voordelen met betrekking tot het besluit om bij ministeriële regeling voor een afvalstroom criteria over de «eind-afval-fase» vast te stellen, waardoor de regering kan bepalen onder welke omstandigheden een afvalstroom niet langer een afvalstof is. Wel vragen de PvdA-leden om toe te lichten of er ook risico’s aan deze wijziging verbonden zijn, zoals het aanmerken van niet-bruikbare afvalstoffen als grondstof waardoor het makkelijker is om deze op milieuonvriendelijke wijze te verkopen aan landen buiten de Europese Unie.
De leden van de SP-fractie vragen wat de reden is om per ministeriële regeling mogelijk te gaan maken om per afvalstroom te bepalen onder welke omstandigheden die stroom niet langer een afvalstof is. De SP-leden vragen waarom is gekozen dit te regelen bij ministeriële regeling en niet bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur. Deze SP-leden vragen voorts of het bedrijfsleven is geconsulteerd over deze uitbreiding.
De D66-fractie is benieuwd of de regering van plan is om naast de criteria op Europees niveau, aanvullende nationale regels op te stellen, die er toe kunnen leiden dat voor meer afvalstromen geldt dat het materiaal niet langer als afval wordt aangemerkt. Zo ja, om welke afvalstromen gaat het?
Bij het vaststellen van de criteria in een ministeriële regeling moet rekening worden gehouden met toepasselijke rechtspraak en wordt aan de voorwaarden uit de Kaderrichtlijn afvalstoffen voor het opstellen van criteria getoetst. De voorwaarden luiden als volgt:
– de stof of het voorwerp wordt gebruikelijk toepast voor specifieke doelen;
– er is een markt voor of vraag naar de stof of het voorwerp;
– de stof of voorwerp voldoet aan de technische voorschriften voor de specifieke doelen en aan de voor producten geldende wetgeving en normen;
– het gebruik van de stof of het voorwerp heeft over het geheel genomen geen ongunstige effecten voor het milieu of de menselijke gezondheid.
Door hier aan te toetsen wordt voorkomen dat een niet-bruikbare afvalstof de afvalstatus verliest. Een niet-bruikbare afvalstof zal onder andere niet voldoen aan technische voorschriften voor een specifiek doel en er zal geen aantoonbare markt voor zijn.
De reden om in de Wm de mogelijkheid op te nemen om in een ministeriële regeling criteria op te nemen is dat op die manier voor alle verwerkers van die afvalstroom duidelijk is waar men aan moet voldoen om die afvalstroom als einde-afval aan te mogen merken. Een besluit van de Minister van I en M per geval heeft namelijk slechts betrekking op een enkel bedrijf/geval.
Vanwege het technische karakter van de criteria en om aanpassingen in technische standaarden efficiënt door te kunnen voeren is gekozen voor een ministeriële regeling.
Zoals reeds in de inleiding van deze nota naar aanleiding van het verslag is vermeld, is er op dit moment een regeling met einde-afval-criteria voor recyclinggranulaat in voorbereiding. Deze regeling is naar aanleiding van een wens van het bedrijfsleven en met hun inbreng voorbereid.
Vuurwerk
De leden van de VVD- en PvdA-fractie vragen een reactie op het door het Interprovinciaal Overleg aangedragen vraagstuk over het toezicht in de overbruggingsperiode, toewerkend naar het moment van wijziging van het Vuurwerkbesluit. Voorts vraagt de SP-fractie welke bepalingen zijn of worden opgenomen om (onvoorziene) effecten te voorkomen die op kunnen treden bij de tijdelijke
Om ongewenste effecten, die op kunnen treden bij de tijdelijke overbruggingsperiode, tegen te gaan, zijn sinds 19 december 2013 door het Besluit aanwijzing toezichthouders en de mandaat Regeling bedrijfsmatig tot ontbranding brengen van vuurwerk de bevoegdheden die aan de ILT waren toebedeeld, gemandateerd naar de betreffende organisaties. Tegelijk zijn de toezichthouders van provincies en regionale omgevingsdiensten aangewezen. Alleen bij bezwaar komt men weer bij de ILT terecht. De ILT en de betreffende gemandateerde medewerkers van de provincies en omgevingsdiensten hebben regulier overleg ten behoeve van een eenduidig toezicht en handhaving.
De leden van de PvdA-fractie stellen voor een evaluatiebepaling op te nemen in het Vuurwerkbesluit zodat de voorgenomen wijzigingen tussentijd geëvalueerd kunnen worden.
In 2012 is het vuurwerkbesluit gewijzigd naar aanleiding van een brede evaluatie. Uitgaande van een gemiddelde evaluatietermijn van 5 jaar ligt het in de rede in 2017 opnieuw te gaan evalueren. Daarvoor is het niet noodzakelijk een aparte evaluatiebepaling aan het vuurwerkbesluit toe te voegen.
Binnenkort wordt een wijziging van het vuurwerkbesluit in procedure gebracht inzake het inperken van de afsteek en verkooptijden van vuurwerk rond de jaarwisseling. De effecten daarvan zullen aan de orde komen in de jaarlijkse kabinetsbrief waarin de gebeurtenissen rond de jaarwisseling breed in kaart worden gebracht.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, W.J. Mansveld