Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State d.d. 7 februari 2014 en het nader rapport d.d. 7 april 2014, aangeboden aan de Koning door de Minister van Economische Zaken, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 19 november 2013, no. 2013002364, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Economische Zaken, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet, houdende regels voor bedrijveninvesteringszones (Wet op de bedrijveninvesteringszones), met memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel strekt ertoe om in navolging van de Experimentenwet BI-zones, de oprichting van bedrijveninvesteringszones permanent mogelijk te maken. Een bedrijveninvesteringszone (hierna: BIZ) biedt de mogelijkheid voor gemeenten en ondernemers te voorzien in een gebiedsgerichte bestemmingsheffing voor gezamenlijke investeringen door ondernemers in de kwaliteit van een bedrijfsomgeving. De gemeenteraad stelt hiertoe een gebiedsgerichte heffing (belastingverordening) in, die alleen in werking treedt indien hiervoor voldoende draagvlak bestaat bij de betrokken ondernemers. De gemeente verstrekt de opbrengst van de gebiedsgerichte heffing in de vorm van een subsidie aan de desbetreffende vereniging of stichting van ondernemers. Met de subsidie worden de kosten betaald van activiteiten in de openbare ruimte die zijn gericht op het bevorderen van de leefbaarheid of de veiligheid in de BIZ of de ruimtelijke kwaliteit of de economische ontwikkeling van de BIZ.
De Afdeling advisering van de Raad van State maakt onder meer opmerkingen over de verlaging van de draagvlakvereisten bij de verlenging van een BIZ, over de verplichting voor de gemeenteraad tot het intrekken van een belastingverordening en over staatssteun. Zij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het wetsvoorstel wenselijk is.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 19 november 2013, nr. 2013002364, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 7 februari 2014, nr. W15.13.0407/IV, bied ik U hierbij aan.
De Afdeling advisering is van oordeel dat het voorstel van wet aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal kan worden gezonden, nadat met een vijftal inhoudelijke opmerkingen rekening is gehouden. Ook bevat het advies een beperkt aantal redactionele suggesties. In dit rapport is aan de opmerkingen en adviezen van de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) gevolg gegeven en het wetsvoorstel en de toelichting zijn in verband daarmee op een aantal onderdelen aangepast. In de hierna volgende onderdelen van dit rapport wordt daarop nader ingegaan.
Ingevolge het wetsvoorstel worden de draagvlakvereisten verlaagd voor de verlenging van de periode van een bestaande BIZ. Thans dient ten minste de helft van de bijdrageplichtingen zijn stem te hebben uitgebracht door zich voor of tegen de verlenging van een BIZ uit te spreken en daarvan dient ten minste tweederde deel zich vóór verlenging van een BIZ uit te spreken.2 Hiermee wordt onder meer gehoor gegeven aan de wens van het georganiseerde bedrijfsleven en de VNG dat een ruime meerderheid zou moeten instemmen met de BIZ.3 Het onderhavige wetsvoorstel bepaalt dat ten minste de helft van de bijdrageplichtigen moet instemmen met de verlenging van de BIZ met een minimale opkomst van de helft van de stemgerechtigden die zich voor of tegen verlenging heeft uitgesproken.4 De gedachte hierachter is, aldus de toelichting, dat bij een draagvlakmeting ten behoeve van de continuering van een BIZ de vereiste respons lastiger is te realiseren, omdat de uitgangspositie en daarmee de urgentie van een andere orde is dan bij een nieuwe zone.5 De Afdeling merkt hierover het volgende op.
Gelet op de inwerkingtreding van de experimentenwet in 2009 en het feit dat de huidige 112 bedrijveninvesteringszones een looptijd hebben van vijf jaar, is nog geen ervaring opgedaan met de verlenging van een BIZ.6 Het is derhalve niet zeker of de problemen omtrent de vereiste respons waarvoor het wetsvoorstel een oplossing wil bieden, zich in de praktijk zullen voordoen.
Voorts is het voor een blijvend succes van de BIZ van belang dat er voldoende draagvlak bestaat bij de bijdrageplichtigen. De evaluatie van de experimentenwet vermeldt in dit verband dat het niveau van de huidige draagvlakvereisten relevant is met het oog op de maatschappelijke legitimatie en instrumenteel is in het organiseren van collectiviteit en cohesie.7 Het wetsvoorstel bepaalt echter dat de draagvlakvereisten worden verlaagd, waardoor een kwart van alle potentieel bijdrageplichtigen zou kunnen bepalen dat de BIZ en daarmee de gebiedsgerichte heffing wordt verlengd. Het huidige uitgangspunt dat een meerderheid van de ondernemers moet instemmen met de BIZ wordt derhalve verlaten.
Gelet op het vorenstaande adviseert de Afdeling de verlaging van de huidige draagvlakvereisten dragend te motiveren en het wetsvoorstel zo nodig aan te passen.
De voorgestelde bepaling was ingegeven door op zichzelf mogelijk gegronde bezorgdheid bij een aantal deelnemers dat de draagvlakvereisten bij verlenging van een bedrijveninvesteringszone tot problemen zullen leiden. De Afdeling stelt daar evenwel tegenover dat derhalve niet zeker is dat zich problemen zullen voordoen, terwijl het draagvlak voor een bedrijveninvesteringszone wel een essentiële voorwaarde is. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is de wenselijkheid om bij deze gelegenheid over te gaan tot verlaging heroverwogen en is de desbetreffende bepaling uit het wetsvoorstel geschrapt.
Het wetsvoorstel bepaalt dat de gemeenteraad de verordening gedurende de looptijd van de BIZ zo spoedig mogelijk intrekt als blijkt van voldoende steun daarvoor onder de bijdrageplichtigen.8 De Afdeling merkt hierover het volgende op.
De gemeenteraad is op grond van de Gemeentewet bevoegd tot het afschaffen van een gemeentelijke belasting door het intrekken van een belastingverordening.9 Het wetsvoorstel perkt de hierbij behorende beleidsruimte van de gemeenteraad in omdat het de gemeenteraad gebiedt tot het intrekken van een belastingverordening als blijkt van voldoende steun voor intrekking onder de bijdrageplichtigen. In een eerder advies is opgemerkt dat de bevoegdheid tot het vaststellen van lokale belastingverordeningen een toereikende, niet op voorhand vergaand ingeperkte beleidsruimte veronderstelt.10 Met het oog daarop heeft de regering destijds het wetsvoorstel dienovereenkomstig aangepast. Het vorenstaande geldt ook voor de intrekking van een belastingverordening. Dat kan worden bewerkstelligd door de verplichting voor de gemeenteraad tot intrekking van de verordening te schrappen en te voorzien in een discretionaire bevoegdheid in artikel 6, eerste lid, van het wetsvoorstel. In dat verband kan, indien er voldoende steun is onder de bijdrageplichtigen voor het intrekking van de belastingverordening door de betrokken bijdrageplichtigen aan de gemeenteraad worden verzocht om te besluiten omtrent de intrekking van de verordening. De gemeenteraad behoudt dan de bevoegdheid om de verordening in te trekken respectievelijk te handhaven, maar het ligt voor de hand dat de gemeenteraad de verordening in dat geval zal intrekken.
De Afdeling adviseert het wetsvoorstel op dit punt aan te passen.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is het bindende karakter van artikel 6, eerste lid, van het voorstel heroverwogen. De Afdeling heeft terecht opgemerkt dat het voorstel, dat ongewijzigd was overgenomen uit de huidige Experimentenwet BI-zones, de beleidsvrijheid van de gemeente beperkt. De Afdeling adviseert te volstaan met enkel een verzoek aan de gemeenteraad door bijdrageplichtigen om de verordening in te trekken. Het wetsvoorstel is op dit punt aangepast in de zin dat de gemeenteraad, indien de wenselijkheid hiervan uit de draagvlakmeting blijkt, verplicht is zo spoedig mogelijk over al dan niet intrekking van de verordening te beslissen. Hiermee wordt recht gedaan aan de vrijheid die de gemeente toekomt bij het instellen en afschaffen van belastingen en tevens voorzien in een gewaarborgd formeel vervolg op het serieuze signaal dat uitgaat van een draagvlakmeting waaruit blijkt dat onder bijdrageplichtigen niet langer voldoende steun bestaat. Het ligt daarbij overigens voor de hand dat de gemeenteraad besluit tot het intrekken van de verordening, indien hiervoor niet langer voldoende steun is.
Het wetsvoorstel bepaalt dat onder het begrip «openbare ruimte» mede het internet wordt verstaan.11 Dit betekent dat activiteiten in de openbare ruimte die volgens de gemeente bijdragen aan de leefbaarheid, de veiligheid, de ruimtelijke kwaliteit of de economische ontwikkelijking van de bedrijveninvesteringszone ook op of via het internet kunnen plaatsvinden.12 De toelichting erkent dat «de openbare ruimte» een klassiek begrip betreft en dat het niet vanzelf spreekt dat internet deel uitmaakt van dit begrip.13 De Afdeling merkt hierover het volgende op. Uitgangspunten zijn dat alleen afgeweken wordt van algemene wetten, indien dit noodzakelijk is en dat het normale spraakgebruik zoveel mogelijk wordt gevolgd.14 Uit de Gemeentewet volgt dat het begrip «openbare ruimte» betrekking heeft op het fysieke publieke domein, te weten voor het publiek toegankelijke plaatsen zoals openbare wegen, pleinen, openbare wateren en openbaar groen.15 Het begrip openbare ruimte is in dit verband onder meer van belang gelet op de bevoegdheid van de burgemeester om de openbare orde te handhaven op voor het publiek toegankelijke plaatsen. De kern hiervan wordt gevormd door de openbare ruimte. Ook in andere wettelijke bepalingen wordt onder het begrip «openbare ruimte» niet mede het internet verstaan.16
In de toelichting wordt niet overtuigend gemotiveerd waarom het in het kader van de bedrijveninvesteringszones noodzakelijk is om af te wijken van het begrip openbare ruimte zoals is opgenomen in de Gemeentewet. De Afdeling merkt op dat afwijking van de Gemeentewet niet noodzakelijk is om te bewerkstelligen dat de BIZ-bijdrage eveneens aangewend kan worden voor activiteiten op of via het internet die ten goede komen aan de kwaliteit van een bedrijfsomgeving. In artikel 1, tweede lid, van het wetsvoorstel kan in dit verband tot uitdrukking worden gebracht dat de BIZ-bijdrage strekt ter bestrijding van de kosten die verbonden zijn aan activiteiten in de openbare ruimte en op het internet.
De Afdeling adviseert artikel 1 van het wetsvoorstel op dit punt aan te passen, gelet op het uitgangspunt dat alleen afgeweken wordt van algemene wetten, indien dit noodzakelijk is.
De Afdeling adviseert op een andere manier te realiseren dat de BIZ-bijdrage ook ten goede kan komen aan activiteiten die op of via het internet plaatsvinden. Aan dit advies is gevolg gegeven.
Op grond van de huidige experimentenwet wordt een BIZ-bijdrage geheven van de gebruiker van een onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient. Het onderhavige wetsvoorstel bepaalt dat een BIZ-bijdrage voortaan eveneens geheven kan worden van een eigenaar of van een gebruiker en een eigenaar.17 Indien een ondernemer zowel eigenaar als gebruiker is kan hij in beide hoedanigheden aangeslagen worden voor de onroerende zaak. Het wetsvoorstel bepaalt dat deze ondernemer in dat geval in beide hoedanigheden wordt betrokken bij de draagvlakmeting.18
Bij de totstandkoming van de experimentenwet is benadrukt dat ondernemers die zowel eigenaar als gebruiker zijn niet in beide hoedanigheden aangeslagen moeten worden aangezien er dan een relatief nadeel ontstaat voor ondernemingen met eigen vastgoed, dat niet gerechtvaardigd wordt door de doelstellingen van het wetsvoorstel.19
De Afdeling merkt op dat de toelichting niet vermeldt waarom het vorengenoemde argument niet langer opgeld doet, terwijl de doelstellingen van het onderhavige wetsvoorstel niet zijn gewijzigd ten opzichte van de Experimentenwet BI-zones.
De Afdeling adviseert in de toelichting op het bovenstaande in te gaan en het voorstel zo nodig aan te passen.
De Afdeling merkt op dat bij de totstandkoming van de Experimentenwet BI-zones is benadrukt dat ondernemers die zowel eigenaar als gebruiker zijn niet in beide hoedanigheden aangeslagen moeten worden aangezien er dan een relatief nadeel ontstaat voor ondernemingen met eigen vastgoed, dat niet gerechtvaardigd wordt door de doelstellingen van het wetsvoorstel. De Afdeling adviseert toe te lichten waarom eigenaren in het huidige voorstel wel kunnen worden betrokken, terwijl de doelstellingen van het wetsvoorstel niet zijn gewijzigd.
Het betrekken van eigenaren maakt een bedrijveninvesteringszone complexer, omdat de zeggenschapsverhoudingen tussen gebruikers en eigenaren moeten worden doordacht. Ten tijde van het oorspronkelijke wetsvoorstel is de bedrijveninvesteringszone als beperkt experiment ten behoeve van gebruikers geïntroduceerd zodat het niet opportuun werd geacht om deze zeggenschapsverhoudingen te adresseren.
Als gevolg van een amendement van het lid Blanksma-van den Heuvel c.s. is de eigenaar toch betrokken geraakt bij de Experimentenwet BI-zones (Kamerstukken II 2008/09, 31 430, nr. 12). Het amendement regelde dat de eigenaar bij leegstand van het pand kon worden aangeslagen. Het amendement voorkwam ook oneigenlijke afwenteling van lasten door eigenaren in gelijke mate als gebruikers te betrekken bij de draagvlakmeting. Hierna maakte de evaluatie duidelijk dat verschillende betrokkenen behoefte hebben aan de mogelijkheid om ook eigenaren van onroerend goed te kunnen betrekken bij een bedrijveninvesteringszone. Berenschot heeft naar aanleiding van de evaluatie geadviseerd om mogelijk te maken dat alleen gebruikers, alleen eigenaren of beide groepen gezamenlijk als bijdrageplichtigen kunnen worden aangemerkt (Kamerstukken 2012/13, 33 511, nr. 1, p. 50).
Het wetsvoorstel geeft gevolg aan dat advies in de wetenschap dat oneigenlijke afwenteling wordt voorkomen door te verzekeren dat elke bijdrageplichtige een evenredige stem krijgt bij de draagvlakmeting waarmee wordt bepaald of van voldoende steun sprake is. Een belangrijke waarborg is tevens dat zowel een meerderheid van gebruikers als een meerderheid van de eigenaren zich voor een «gemengde» bedrijveninvesteringszone moet uitspreken voordat een dergelijke zone kan worden ingesteld. Gelet hierop valt niet langer in te zien waarom gemeenten en ondernemers de mogelijkheid moet worden onthouden om desgewenst ook eigenaren van onroerende zaken te kunnen betrekken bij een bedrijveninvesteringszone. Het betrekken van eigenaren van onroerende zaken staat als zodanig niet op gespannen voet met het doel van het voorstel om een impuls te geven aan de kwaliteit van de bedrijfsomgeving. In de memorie van toelichting is uiteengezet dat met het adresseren van de zeggenschapsverhoudingen in dit wetsvoorstel het aspect van het relatieve nadeel voor ondernemers met eigen vastgoed eveneens wordt ondervangen.
De toelichting vermeldt dat als gevolg van de systematiek van de bedrijveninvesteringszones, de subsidie van de gemeente aan de vereniging of stichting geen staatssteun kan zijn.20 De reden hiervoor is dat geen sprake is van overheidsmiddelen. Het gaat hierbij immers om middelen die worden geheven van de bijdrageplichtigen en die door de gemeente enkel kunnen worden gebruikt voor verstrekking aan de bij de verordening aangewezen stichting of vereniging. Het Pearle arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) bevestigt deze lezing, aldus de regering.21 De Afdeling merkt hierover het volgende op.
Het Pearle arrest heeft betrekking op één van de voorwaarden waaraan voldaan moet zijn vooraleer een maatregel wordt gekwalificeerd als staatssteun zoals bepaald in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU).22 Het betreft de voorwaarde dat sprake is van een maatregel van de staat of een maatregel die met staatsmiddelen is bekostigd. In het arrest Pearle heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat geen sprake is van overheidsmiddelen, indien bij een publiekrechtelijke heffing die als subsidie ten behoeve van ondernemers wordt uitgekeerd, wordt voldaan aan de volgende criteria: 1) het initiatief voor de besteding van de middelen gaat uit van het bedrijfsleven, en niet van een overheidsorgaan (2) het overheidsorgaan heeft uitsluitend gediend als instrument voor de heffing en inning van bedragen (3) de heffingen zijn gegenereerd ten behoeve van een louter commercieel doel dat de betrokken bedrijfssector vooraf had vastgesteld en (4) dat doel maakte geen deel uit van het beleid van de Nederlandse overheid.23
In de toelichting wordt onder verwijzing naar het Pearle arrest geen aandacht geschonken aan het vierde criterium: het nagestreefde doel maakt geen deel uit van het beleid van de Nederlandse overheid. Anders dan bij de reclamecampagne voor opticiens, zoals in het Pearle arrest, worden er bij de BIZ particuliere én algemene belangen behartigd.24 In dit verband vermeldt de toelichting dat de gemeenteraad elementen als de tariefstelling, de verdeling van de lasten, de wijze waarop de grens van de zone is getrokken en het soort activiteiten zorgvuldig en in het licht van het algemeen belang zal moeten bezien.25
Bovendien merkt de Afdeling op dat de particuliere belangen (kwaliteit en veiligheid van de bedrijfsomgeving) verder gaan dan een «louter commercieel doel» in de zin van het Pearle arrest. In de toelichting wordt geen aandacht geschonken aan deze verschillen tussen het wetsvoorstel en het Pearle arrest.
De Afdeling acht dit wel van belang, nu het Hof van Justitie en de Europese Commissie in latere rechtspraak respectievelijk in recente beschikkingen de vier Pearle-criteria hebben toegepast.26 Gelet op de recente arresten en de beschikkingspraktijk van de Commissie is het onzeker of de BIZ-bijdrage in het bijzonder voldoet aan het criterium dat het instrument geen deel uitmaakt van het beleid van de Nederlandse overheid. Naar het oordeel van de Afdeling kan voorts niet op voorhand worden vastgesteld of de bestedingen al dan niet een voordeel voor ondernemingen opleveren, zodat ook op deze grond niet kan worden uitgesloten dat toekenning van de gelden aan ondernemers als staatssteun moet worden gekwalificeerd.27 Indien de BIZ wordt gekwalificeerd als staatssteun betekent dit overigens niet op voorhand dat sprake is van staatssteun die onverenigbaar is met het VWEU. Indien mogelijk zou er bijvoorbeeld een beroep kunnen worden gedaan op de de-minimisdrempel en op de uitzonderingen op grond van artikel 107 VWEU.
De Afdeling adviseert in de toelichting op het bovenstaande in te gaan en zo nodig het voorstel aan de Europese Commissie voor te leggen.
De Afdeling vraagt nader in te gaan op de steunelementen van het voorstel en met name de verhouding met het Pearle arrest beter te schetsen. In het kader van een bedrijveninvesteringszone wordt geoordeeld dat van staatssteun geen sprake is, omdat de zone niet met staatsmiddelen wordt bekostigd. Er bestaat de nodige jurisprudentie over de vraag wanneer sprake is van een maatregel die met staatsmiddelen wordt bekostigd. Gewezen kan worden op het Pearle arrest (C-345/02), PreussenElektra (C-379/98), Association Vent de Colère (C-262/12). Doux Élvage en Coopérative agricole UKL-ARREE (C-677/11) en Essent en anderen (C-206/06). In de oorspronkelijke memorie van toelichting is vooral de parallel getrokken met het Pearle arrest. Daarbij is niet bedoeld de indruk te wekken dat uitsluitend kan worden geoordeeld dat geen sprake is van een met staatsmiddelen bekostigde maatregel, indien aan alle criteria van het Pearle arrest is voldaan. Naar aanleiding van het advies is daarom uitgebreider ingegaan op de vragen die in het kader van staatssteun gesteld kunnen worden over een bedrijveninvesteringszone. Het advies heeft niet geleid tot een andere opvatting over de vraag of van staatssteun sprake is.
De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
De vice-president van de Raad van State,
J.P.H. Donner
Ik moge U verzoeken, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp
− In artikel 1, eerste lid, van het wetsvoorstel de zinsnede «een heffing instellen» vervangen door: een belasting instellen.
− In artikel 1, tweede lid, van het wetsvoorstel de zinsnede «een belasting die» vervangen door: een bestemmingsheffing die.
− In artikel 1, vierde lid, van het wetsvoorstel de zinsnede «deze worden verstaan» vervangen door: deze wet worden verstaan.
− In artikel 1, vierde lid, onderdeel b, van het wetsvoorstel «(gebruikers)» schrappen overeenkomstig onderdeel a.
− In artikel 2, tweede lid, van het wetsvoorstel «heffing» vervangen door: BIZ-bijdrage.
− In artikel 5, derde lid, van het wetsvoorstel «BIZ-heffing» vervangen door: BIZ-bijdrage.
− In artikel 7, eerste lid, van het wetsvoorstel de zinsnede «van de belasting» vervangen door: van de BIZ-bijdrage.
− In artikel 7, vierde lid, van het wetsvoorstel «raad» vervangen door: gemeenteraad.
− In artikel 9, tweede lid, van het wetsvoorstel, de zinsnede «laat gelding» vervangen door: laat de gelding.