Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 16 juni 2014
In het plenaire debat met uw Kamer over het wetvoorstel specifieke uitkering educatie (Kamerstuk 33 911, nr. 2). van 12 juni jl. heb ik toegezegd uw Kamer vóór de stemming een nadere toelichting te geven op het amendement waarbij de Wet werk en bijstand (WWB) wordt gewijzigd (Kamerstuk 33 911, nr. 8), dat is ingediend door het lid Siderius.
De zorg om verdringing tegen te gaan, die uit het amendement naar voren komt, kan ik begrijpen. Het is dan ook zeker niet de bedoeling van de regering dat regulier werk wordt verdrongen door een tegenprestatie.
In de WWB en uit dien hoofde ook volgend jaar in de Participatiewet, is al geregeld dat de onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden in het kader van de tegenprestatie additioneel van aard moeten zijn en niet mogen leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.
Gemeenten moeten hier dus al op letten en vaststellen dat de maatschappelijk nuttige werkzaamheden die opgedragen worden in het kader van een tegenprestatie, naast of in aanvulling op reguliere arbeid worden verricht en dat die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.
Het is aan de gemeenteraad om het college van burgemeester en wethouders hierop te controleren. Met deze wettelijke rol van de gemeenteraad wordt bevorderd dat het debat daar plaatsvindt waar het hoort, overeenkomstig het decentrale karakter van de wetgeving, op lokaal niveau.
Nu het verbod op verdringing centraal geregeld is in artikel 9, eerste lid onder c van de WWB, dus ongeacht het type maatschappelijk nuttige activiteit dat wordt verricht in het kader van de tegenprestatie, is dit amendement onwenselijk en overbodig. Om die reden ontraad ik dit amendement.
Mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker