Vastgesteld 22 april 2014
De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.
Inhoudsopgave |
blz. |
|
1. |
Doel en strekking van het wetsvoorstel |
1 |
2. |
Algemene toelichting |
3 |
2.1 Inleiding |
3 |
|
2.2 Wetsvoorstel in het kort |
4 |
|
2.3 Beleidsruimte |
4 |
|
3. |
Consultatie, administratieve lasten en nalevingskosten |
6 |
4. |
Artikelsgewijze toelichting |
7 |
Artikel I (wijzigingen Auteurswet) |
7 |
|
A. en B. |
7 |
|
C. |
8 |
De leden van de VVD-fractie hebben met sympathie kennisgenomen van het wetsvoorstel tot wijziging van de Auteurswet en de Wet op de naburige rechten in verband met de implementatie van de Richtlijn nr. 2012/28/EU inzake bepaalde toegestane gebruikswijzen van verweesde werken (hierna: het wetsvoorstel). De richtlijn die door dit wetsvoorstel wordt geïmplementeerd (Richtlijn nr. 2012/28/EU inzake bepaalde toegestane gebruikswijzen van verweesde werken, hierna: de Richtlijn), strekt ertoe de digitale ontsluiting van zogenoemde verweesde werken te vergemakkelijken. De Richtlijn, en zo ook het wetsvoorstel, bepaalt dat onder verweesde werken worden verstaan auteursrechtelijk beschermde werken en nabuurrechtelijk beschermde prestaties waarvan de rechthebbende – na een daartoe zorgvuldig uitgevoerd onderzoek – niet is geïdentificeerd of opgespoord. Voornoemde leden onderschrijven de strekking van het wetsvoorstel en de Richtlijn. Zij vinden het een goede zaak dat hiermee een helder kader wordt ingevoerd om de digitalisering en de verspreiding van verweesde werken te vergemakkelijken. Wel achten zij het van groot belang dat ook helder is wanneer de rechthebbende niet kan worden opgespoord of geïdentificeerd. Voorkomen dient te worden dat te snel wordt aangenomen dat de rechthebbende niet kan worden opgespoord en deze derhalve een billijke vergoeding voor zijn werk misloopt. Het auteursrecht is immers de economische basis voor de creatieve sector. Hoewel deze leden zich ervan bewust zijn dat Nederland is gehouden de Richtlijn te implementeren en derhalve weinig ruimte bestaat voor inhoudelijke wijzigingen of toevoegingen, hebben zij nog enkele vragen en op- of aanmerkingen bij dit wetsvoorstel.
De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van bovengenoemd wetsvoorstel. Zij zijn in algemene zin van mening dat het auteursrecht de auteur/maker behoort te beschermen. De snelle ontwikkelingen ten aanzien van het internet hebben tot gevolg dat de Auteurswet met de tijd moet meegaan. De mogelijkheden om werken makkelijker digitaal ter beschikking te stellen, dienen daarom onder voorwaarden te worden uitgebreid. Omdat de waarborgen in het wetsvoorstel daarin voorzien, steunen deze leden het wetsvoorstel.
De leden van de SP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Zij hebben hierover enkele vragen. Hoe vaak per jaar wordt de geschriftenbescherming toegepast om de verspreiding van feitelijke informatie te beperken?
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van voornoemd wetsvoorstel, waarmee, ter implementatie van de Richtlijn, een nieuwe exceptie wordt geïntroduceerd op grond waarvan erfgoedorganisaties werken onder bepaalde voorwaarden (waaronder het raadplegen van bepaalde bronnen om de «verweesdheid» vast te stellen) rechtmatig kunnen digitaliseren en online ter beschikking kunnen stellen, ook zonder toestemming van de rechthebbende. Deze leden kunnen instemmen met het wetsvoorstel. Zij hebben evenwel enkele vragen.
Zij merken op dat de Richtlijn een evaluatiebepaling bevat en dat er een evaluatie gepland staat voor 2015. Hoe zinvol is dit laatste gezien het feit dat de Richtlijn in Nederland nog niet in wetgeving is omgezet en dat dit pas uiterlijk 29 oktober 2014 moet zijn gebeurd? Hoe staat het met de implementatie in andere lidstaten?
Voornoemde leden merken op dat er bij werken met meer dan één rechthebbende waarvan een of meer rechthebbenden zijn opgespoord maar niet alle rechthebbenden, formeel geen sprake is van een verweesd werk. Voorts merken zij op dat de Richtlijn dan bepaalt dat, ondanks het feit dat een aantal rechthebbenden is opgespoord, toch de bepalingen inzake verweesde werken van toepassing zijn, op voorwaarde dat de wel geïdentificeerde rechthebbenden toestemming hebben verleend voor het gebruik. De leden van de CDA-fractie vragen of hierbij altijd sprake moet zijn van unanieme toestemming. Ook vragen zij wat er moet gebeuren als later opgespoorde rechthebbenden bezwaar maken tegen openbaarmaking.
De aan het woord zijnde leden merken op dat wordt gesteld dat omroepproducties alleen onder de wet vallen als zij voor 2003 zijn gemaakt. De redenering is dat de omroep vanaf dat (willekeurige) tijdstip rekening had kunnen houden met het verweesd worden van werken doordat rechtstreeks met rechthebbenden kon worden gecontracteerd over toekomstig online gebruik. Deze leden vragen of deze redenering wel valide is. Immers, ook bij producties na 2003 kan het voorkomen dat rechthebbenden (of hun erfgenamen en rechtsopvolgers) onvindbaar zijn. Volgens deze leden kan onzekerheid over gebruik ontstaan doordat een omroep rechten voor online gebruik niet heeft kunnen verwerven, zodat een aanvullende afspraak nodig is met een rechthebbende of een rechtenorganisatie voor het door de Richtlijn bestreken non-profitgebruik. Bij omroepproducties kunnen zeer veel makers en acteurs zijn betrokken. In dit verband betwisten collectieve beheersorganisaties en makers veelal juist dat alle (toekomstige) online rechten in de contracten van omroepen en producenten zijn meegenomen. Kan onvindbaarheid van één maker het gebruik van een productie uit 2003 of later nog steeds blokkeren, zolang er aanvullend rechten moeten worden geregeld? Voornoemde leden gaan ervan uit dat, aangezien de termijn in de Richtlijn staat, daar weinig aan kan worden veranderd. Zij kunnen zich voorstellen dat dit, met het oog op evaluaties, een belangrijk aandachtspunt is. Is de praktijk wel geholpen met een willekeurige grens in de tijd? Is het niet logischer om voor omroepprogramma’s het gewone overgangsrecht uit de wet te laten gelden? Graag vernemen deze leden de opvatting van de regering hierover.
Voornoemde leden merken op dat in het wetsvoorstel alleen omroepproducties worden genoemd die door de omroep zelf zijn geproduceerd, terwijl de toelichting bij de Richtlijn daartoe ook producties rekent die op verzoek van publieke omroepinstellingen zijn gemaakt voor exclusieve exploitatie door de omroep. Deze leden vragen om een nadere verduidelijking op dit punt.
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van bovengenoemd wetsvoorstel. Zij hebben nog enkele vragen. Kan een limitatieve lijst van gebruiksmogelijkheden voor archiefproducties worden gegeven? Is door de regering onderzocht op welke wijze digitale ontsluiting van bepaalde auteursrechtelijk beschermde werken en nabuurrechtelijk beschermde prestaties vergemakkelijkt kan worden, anders dan door implementatie van de Richtlijn?
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel en willen de regering graag nog enkele vragen voorleggen.
Deze leden constateren dat momenteel nog onduidelijk is in hoeverre er daadwerkelijk gebruikgemaakt gaat worden van de exceptie. Wanneer verwacht de regering hierover meer duidelijkheid te kunnen geven?
Voornoemde leden vragen de regering een toelichting op de door haar te nemen maatregelen om het fenomeen van verweesde werken in de toekomst te beperken. Aan wat voor maatregelen wordt gedacht?
De leden van de PvdA-fractie zien de razendsnelle ontwikkelingen op het internet als motor achter de modernisering van het auteursrecht. Het digitaliseren van collecties en deze via internet ter beschikking stellen aan het publiek vinden zij belangrijk. De implementatie van de Richtlijn biedt erfgoedorganisaties de kans om, na gedegen maar vruchteloos speurwerk naar de rechthebbenden, tot openbaarmaking over te gaan. Dat juichen deze leden toe. De Richtlijn bouwt voort op de Aanbeveling 2006/585/EG van de Commissie van 24 augustus 2006 betreffende de digitalisering en online toegankelijkheid van cultureel materiaal en digitale bewaring (Pb L236, p. 28) en de mededeling van de Commissie Een Digitale Agenda voor Europa. In EU-verband wordt evenwel verder overlegd over de modernisering van het auteursrecht, gezien de snelle technologische ontwikkelingen. Wat is de relatie met de herziening van het auteursrecht die in Brussel wordt voorbereid? Loopt de Richtlijn in de pas met de denkprocessen in Brussel? Loopt de implementatie niet achter de feiten aan?
De leden van de D66-fractie constateren dat het actiepunt naar aanleiding van Een Digitale Agenda voor Europa de invoering van een rechtskader in Europa bevordert. De Richtlijn vormt het voorlopige sluitstuk van deze ontwikkelingen. In hoeverre verwacht de regering dat de Kamer nog geïnformeerd wordt over verdere ontwikkelingen en actiepunten?
De leden van de CDA-fractie merken op dat bij of krachtens Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) nadere regels worden gegeven over de gegevens die de erfgoedorganisatie moet doorgeven aan een nader te bepalen overheidsinstantie, opdat het verweesde werk kan worden geregistreerd in een Europese centrale databank voor verweesde werken. Deze instantie zal door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap worden aangewezen en zal de verstrekte informatie doorgeleiden naar het Harmonisatiebureau voor de Interne Markt in Alicante, Spanje. Aan welke organisatie wordt hierbij gedacht? Wat is de stand van zaken bij de besprekingen in Brussel over de opzet en uitwerking van de Europese databank?
De leden van de D66-fractie constateren dat er momenteel in Brussel wordt gesproken over de opzet en uitwerking van de centrale Europese databank. De uitkomst van dit overleg is bepalend voor het soort gegevens dat de erfgoedorganisatie moet aanleveren en de wijze waarop dit moet gebeuren. Wanneer verwacht de regering de uitkomst van dit overleg? Kan de uitkomst hiervan leiden tot een herziening van het wetsvoorstel? Zo ja, waarom is het wetsvoorstel dan nu al ingediend, zo vragen zij de regering.
De leden van de VVD-fractie merken op dat in artikel 6, tweede lid van de Richtlijn wordt bepaald dat de erfgoedinstellingen inkomsten uitsluitend ter vergoeding van hun kosten voor de digitalisering van verweesde werken en de beschikbaarstelling voor het publiek mogen genereren. In artikel 16o, vierde lid van het wetsvoorstel wordt het recht om inkomsten te genereren echter niet beperkt tot verweesde werken. Deelt de regering de mening dat artikel 16o, vierde lid van het wetsvoorstel in lijn moet worden gebracht met artikel 6, tweede lid van de Richtlijn? Is zij bereid deze aanpassing door te voeren? Zo nee, waarom niet?
Voornoemde leden merken op dat het Nederland op grond van artikel 6, vijfde lid van de Richtlijn vrijstaat om de omstandigheden te bepalen waaronder de betaling van een compensatie plaatsvindt aan de rechthebbende op een verweesd werk die zich naderhand toch meldt. Deze gegeven beleidsruimte is in artikel 16q van de Auteurswet ingevuld. In dit artikel is opgenomen dat de instelling de rechthebbende een billijke vergoeding voor het gebruik is verschuldigd. Dat vloeit echter reeds voort uit de Richtlijn. De omstandigheden waaronder de betaling van een dergelijke vergoeding wordt georganiseerd, worden niet nader ingevuld in artikel 16q. Deelt de regering de mening dat de gegeven beleidsruimte verder kan worden ingevuld? Deelt zij ook de mening dat dit wenselijk is, gelet op de rechtszekerheid? Is de regering bereid hiertoe over te gaan en zo ja, op welke wijze? In de toelichting op dit artikel wordt voorts vermeld dat de genoemde billijke vergoeding onder omstandigheden van zeer beperkte omvang of zelfs nihil kan zijn. De Richtlijn lijkt echter geen ruimte te geven voor de mogelijkheid dat de billijke vergoeding op nihil wordt vastgesteld. Op basis waarvan concludeert de regering dat de billijke vergoeding op nihil kan worden vastgesteld? Deelt zij de mening dat dit het doel en de strekking van artikel 6, vijfde lid van de Richtlijn ondermijnt?
Daarnaast vragen deze leden of reeds meer kan worden gezegd over de te raadplegen bronnen op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat voldaan is aan het criterium van het doen van zorgvuldig onderzoek als genoemd in artikel 3, eerste lid van de Richtlijn, dat is geïmplementeerd in artikel 16p van de Auteurswet. Is de lijst van deze bronnen reeds ingesteld? Zo ja, is deze lijst een limitatieve opsomming van de te raadplegen bronnen? Zijn dit reeds bestaande bronnen of worden deze speciaal voor de uitvoering van de Richtlijn vormgegeven?
De leden van de PvdA-fractie merken op dat het het uitgangspunt van de Richtlijn is om, na zorgvuldig onderzoek naar een rechthebbende, een zo ruim mogelijk gebruik van de exceptie mogelijk te maken, zodat de mogelijkheden om verweesd cultureel erfgoed online toegankelijk te maken worden geoptimaliseerd. Dit uitgangspunt steunen deze leden van harte. Cultureel erfgoed kan dan immers nog meer mensen bereiken. Kan de regering aangeven in hoeverre de situatie door de implementatie van de Richtlijn verbetert? In hoeverre is het gebruik van audio-/visuele producties in diverse omgevingen, zoals de omroeppraktijk, onderdeel van de regeling? Hoe verhoudt dit zich tot andere (print)werken? Kan de regering een helder overzicht geven van de werken die niet onder de wet vallen en daarbij de reden hiervoor vermelden?
Deze leden lezen in de memorie van toelichting dat er slechts op vier punten beleidsruimte is. Kan de regering aangeven in hoeverre de te hanteren bronnenlijst flexibiliteit biedt, maar ook waar knelpunten kunnen ontstaan? De regering geeft aan dat de inkomsten die instellingen met de beschikbaarstelling van verweesde werken genereren uitsluitend mogen worden gebruikt ter financiering van de kosten van digitalisering. Hoe wordt dit gecontroleerd? Hoe wordt daarover gerapporteerd? Ondervinden de instellingen daardoor extra administratieve lasten? Als de kosten voor digitalisering hoger uitvallen dan verwacht, hoe worden dan andere kosten gedekt, zoals de uit te keren vergoeding aan rechthebbenden die gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om de status van verweesd werk te beëindigen?
Voornoemde leden vragen of de regering kan ingaan op de vragen van VOI©E met betrekking tot de billijke vergoeding, zoals die zijn verwoord in de brief van de voorzitter van VOI©E (brief van 11 april 2014)? Kan de regering ook ingaan op de overige vragen die door VOI©E zijn gesteld?
De leden van de SP-fractie vragen de regering bij welke omstandigheden de billijke vergoeding nihil kan zijn. Klopt de aanname van onder meer VOI©E dat hiervan alleen sprake kan zijn als de rechthebbende van een billijke vergoeding afziet?
De leden van de CDA-fractie merken op dat instellingen inkomsten mogen genereren met de beschikbaarstelling van verweesde werken, zij het dat de inkomsten uitsluitend mogen worden gebruikt ter financiering van de kosten van de digitalisering. Wordt dit gecontroleerd en, zo ja, hoe?
Deze leden vragen wat de stand van zaken is van het overleg met de belanghebbende partijen (rechthebbenden en erfgoedorganisaties) over de bronnen die op de lijst komen die moet worden geraadpleegd om te kunnen vaststellen of een werk al dan niet verweesd is. Het zorgvuldig onderzoek moet worden uitgevoerd in een lidstaat van de EU of van de Europese Economische Ruimte waar het werk of de prestatie voor het eerst openbaar is gemaakt. De in de implementatiewetgeving van die desbetreffende lidstaat voorgeschreven bronnen zullen moeten worden geraadpleegd. Hoe wordt zeker gesteld dat de aard, omvang en betrouwbaarheid van de bronnen in de afzonderlijke lidstaten van de EU van een vergelijkbare kwaliteit is? Voor alle categorieën bronnenonderzoek geldt dat als er aanwijzingen zijn dat er in andere landen relevante informatie over rechthebbenden aanwezig is, ook de in die lidstaat voorgeschreven informatiebronnen zullen moeten worden geraadpleegd. Waarom is deze verplichting beperkt tot gevallen waarin er sprake is van aanwijzingen daartoe en waarom geldt zij niet voor de zekerheid in alle gevallen? Waarom is dit geen standaardverplichting, temeer gegeven het feit dat er straks sprake is van een centrale Europese databank?
De leden van de CDA-fractie merken op dat de rechthebbende die zich naderhand meldt, recht heeft op een billijke vergoeding voor het gebruik dat van zijn werk is gemaakt. Hierbij staat het de lidstaten van de EU vrij om de omstandigheden te bepalen waaronder de betaling van een dergelijke vergoeding kan worden georganiseerd. Kan er bij het bepalen van het recht op en de hoogte van die vergoeding sprake zijn van terugwerkende kracht? De billijke vergoeding zal in onderling overleg tussen de rechthebbende en de erfgoedorganisatie moeten worden bepaald. Wat is de gang van zaken als er verschil van mening optreedt over de hoogte van de vergoeding? Wat zijn hier de bezwaar- en beroepsmogelijkheden? Gesteld wordt dat de billijke vergoeding, afhankelijk van de omstandigheden, van beperkte omvang of zelfs nihil kan zijn. Voornoemde leden vragen onder welke omstandigheden dit het geval kan zijn. Klopt het dat daarvan alleen sprake kan zijn als de rechthebbende afziet van een billijke vergoeding?
De leden van de D66-fractie vragen de regering toe te lichten waarom ervoor gekozen is de uitwerking van de bronnenlijst op stellen via een AMvB, in plaats van deze bronnenlijst op te nemen in de voorliggende wetswijziging. Kan de regering tevens toelichten waarom er is gekozen voor uitwerking via nationale bronnenlijsten in plaats van een integrale Europese bronnenlijst?
Deze leden constateren dat de regering op grond van artikel 6, tweede lid van de Richtlijn heeft bepaald dat instellingen inkomsten mogen genereren met de beschikbaarstelling van verweesde werken. Graag ontvangen zij een toelichting van de regering op de voorwaarden die worden gesteld aan deze te genereren inkomsten: wanneer en in welke gevallen mag er wel of niet een vergoeding worden gevraagd; hoe vaak mag dit en wat is de maximale hoogte van deze vergoeding? Ook vragen zij de regering toe te lichten wat wordt verstaan onder het uitgangspunt «dat de inkomsten uitsluitend mogen worden gebruikt ter financiering van de kosten van de digitalisering». Aan welke kosten denkt zij dan, en op welke manier wil de regering hierop toezien en dit handhaven?
Voornoemde leden vragen de regering toe te lichten of er richtlijnen bestaan voor wat billijk wordt geacht, of dat dit geheel aan de rechthebbende en erfgoedorganisatie is. Op welke manier kunnen deze partijen er zeker van zijn dat hun overeenkomst, en de geachte billijke vergoeding voor de rechthebbende, daadwerkelijk billijk is? Deze leden constateren dat er voor het bepalen van een billijke vergoeding rekening wordt gehouden met de doelstellingen van de lidstaten van de EU ter bevordering van culturele activiteiten. Hoe zal een billijke vergoeding zich verhouden tot de Nederlandse doelstellingen ter bevordering van culturele activiteiten?
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de omvang van de zoektocht naar rechthebbenden volgens de regering sterk afhangt van het type werk en van de hoeveelheid betrokken rechthebbenden. Welke inspanningen dienen de instellingen te plegen? Is er bijvoorbeeld een checklist beschikbaar? Erfgoedinstellingen hebben bij de internetconsultatie aangegeven dat een zoektocht naar rechthebbenden slechts haalbaar is voor kleinschalige projecten. Welke knelpunten voorzien de instellingen bij grote projecten? Hoe gaat de regering daarmee om in dit wetsvoorstel?
Voornoemde leden vragen of de uitkomsten van het onderzoek dat het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap uitvoert, beschikbaar zijn. Kan de regering daarover rapporteren? Wat zijn de consequenties van de uitkomsten van dit onderzoek?
De leden van de SP-fractie vernemen graag of er bij de internetconsultatie reacties zijn binnengekomen van onder meer uitgeverijen die gebruikmaken van de geschriftenbescherming. Zo ja, wat is de reactie van deze organisaties op dit wetsvoorstel?
De leden van de CDA-fractie merken op dat de noodzaak om een onderzoek naar de rechthebbende uit te voeren niet voortvloeit uit de Richtlijn, maar uit het feit dat het om auteursrechtelijk beschermde werken gaat die de instelling wil reproduceren en/of beschikbaar stellen. Waarom is dit niet (ook) in de Richtlijn opgenomen?
Voornoemde leden merken op dat de Commissie Auteursrecht heeft gewezen op de mogelijkheid van «extended collective licensing», zoals bepleit door erfgoedorganisaties, rechthebbenden en collectieve beheersorganisaties in hun gezamenlijke brief van 10 september 2013 voor massadigitalisering. Dit is een mogelijkheid die een nuttige en praktische aanvulling kan vormen op de beperking die op grond van de Richtlijn wordt ingevoerd. Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voert onderzoek uit naar de voor- en nadelen van dergelijke en andere collectieve oplossingen, waarvan naar verwachting medio 2014 de resultaten bekend zijn. Kan naar aanleiding daarvan nadere aanpassing van de wet- en regelgeving aan de orde zijn? Gaat dit onderzoek uit van keuzevrijheid van partijen? Wordt daarin nagegaan wat de effectiefste wijze van rechtenverwerving is voor exploitatie van audiovisuele producties (individueel of collectief), hoe vergoedingen snel en in redelijkheid tot stand kunnen komen en wie economisch en juridisch gezien eventuele risico’s en kosten van claims en vrijwaringen het beste kan dragen?
De leden van de D66-fractie constateren dat de Nederlandse erfgoedinstellingen hebben aangegeven dat een zoektocht naar rechthebbende haalbaar is voor kleinschalige digitaliseringsprojecten. Hoe wil de regering omgaan met grootschalige digitaliseringsprojecten? Wat zijn de vervolgstappen om de richtlijnen ook geldig te laten zijn voor grootschalige digitaliseringsprojecten?
Voornoemde leden vragen de regering te verduidelijken of het wetsvoorstel pas in stemming wordt gebracht nadat de resultaten van het onderzoek naar de voor- en nadelen van massadigitalisering en andere collectieve oplossingen door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is uitgevoerd. Deze leden vragen de regering eveneens te verduidelijken of de resultaten van dit onderzoek nog kunnen leiden tot een herziening van het wetsvoorstel. Zo ja, waarom is het wetsvoorstel dan nu al ingediend?
Artikel I (wijzigingen Auteurswet)
A. en B.
De leden van de CDA-fractie merken op dat in artikel 15h en 16n voor de duidelijkheid de (bibliotheken van) onderwijsinstellingen aan de werkingssfeer worden toegevoegd omdat de onderwijsinstellingen bij de omzetting van de auteursrechtrichtlijn 2001/29/EG in 2001 abusievelijk zijn weggevallen. Uit de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag van voornoemde omzettingswet blijkt dat de bibliotheken van onderwijsinstellingen gerangschikt werden onder de algemene definitie «voor het publiek toegankelijke bibliotheken»: «een dergelijke instelling kan gericht zijn op een bijzonder publiek, zonder daarmee de bevoegdheid te verliezen op deze bepaling een beroep te doen. Te denken valt aan schoolbibliotheken en wetenschappelijke instellingen». Daarmee was en is duidelijk dat deze excepties ook zien op de bibliotheken van deze instellingen. Dat is een voor de praktijk relevante beperking, omdat onderwijsinstellingen ook werken kunnen aanschaffen ten behoeve van het onderwijs, op welk gebruik dan ook de verkoop- of licentievoorwaarden gericht zijn. Kan deze louter als wetstechnische verduidelijking bedoelde aanvulling in de praktijk geen verwarring opleveren, met name wat betreft reeds aangegane licenties? Is het, gezien de onduidelijkheden die het begrip «voor publiek toegankelijke onderwijsinstellingen» met zich mee kunnen brengen, nodig om deze toevoeging in de artikelen 15h en 16n op te nemen?
C.
De leden van de CDA-fractie merken op dat in artikel 6, tweede lid van de Richtlijn wordt bepaald dat de erfgoedinstellingen inkomsten mogen genereren «uitsluitend ter vergoeding van hun kosten voor de digitalisering van verweesde werken en de beschikbaarstelling voor het publiek ervan». In artikel 16o, vierde lid van het wetsvoorstel wordt het recht om inkomsten te genereren echter niet beperkt tot verweesde werken. Deze leden vragen of deze beperking wel bedoeld is met de verwijzing in het vierde lid naar de in het eerste lid genoemde organisaties. Zo ja, zou artikel 16o, het vierde lid van het wetsvoorstel op dit punt niet verduidelijkt moeten worden, in de trant van: (...) kosten van de digitalisering en beschikbaarstelling «van de in het eerste lid bedoelde werken»?
De voorzitter van de commissie, Jadnanansing
De adjunct-griffier van de commissie, Koerselman