Ontvangen 21 oktober 2015
De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:
In artikel I wordt onderdeel J als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef wordt «wordt na artikel 33 een artikel» vervangen door: worden na artikel 33 twee artikelen.
2. Er wordt een artikel toegevoegd, luidende:
In het Wetboek van Strafrecht wordt na titel XVII een titel ingevoegd, luidende:
Hij die zonder een vergunning als bedoeld in artikel 16 van de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche de wetenschap heeft betrokken te zijn bij het aanbieden van seksuele handelingen met een ander tegen betaling door een derde, of de werving, voorbereiding, instandhouding dan wel het vergemakkelijken daarvan, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar of geldboete van de vijfde categorie.
Met dit amendement beoogt de indiener om het souteneursverbod, ook wel omschreven als het «pooierverbod», in het Wetboek van Strafrecht te introduceren, als onderdeel van de novelle betreffende de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (Wrp).
Sinds het afschaffen van het bordeelverbod in 2000 is binnen de Tweede Kamer regelmatig aandacht besteed aan de vraag of het pooierverbod niet opnieuw ingevoerd moest worden, mede naar aanleiding van een in 2007 verschenen WODC-rapport waarin tot de conclusie werd gekomen dat pooiers nog steeds een veel voorkomend verschijnsel waren.1
In 2014 is door de Vakgroep Strafrecht & Criminologie van de Faculteit Rechtsgeleerdheid van de Rijksuniversiteit Groningen onderzoek gedaan naar de juridische mogelijkheden van een pooierverbod. Concrete aanleiding hiervoor vormde een pleidooi van raadsheer Peter Lemaire om een dergelijk strafrechtelijk verbod in te voeren.
Indiener is van mening dat – hoewel door onderhavige novelle bij het aanhangige wetsvoorstel Wrp helaas belangrijke onderdelen van die wet zijn weggehaald door de regering – de Wrp een goede opzet is om nadere misstanden in de prostitutiebranche aan te pakken. Kortgezegd wordt in de Wrp het gereguleerde en niet-gereguleerde deel van de prostitutiebranche nader afgebakend. Zo worden landelijke eisen gesteld aan de exploitanten van prostitutiebedrijven, waardoor meer wettelijke waarborgen worden gecreëerd dat de vergunde bedrijven een veilige en verantwoorde werkomgeving bieden.
De regering geeft evenwel in de nota naar aanleiding van het verslag bij de novelle aan dat het aannemelijk is dat mensenhandelaren op zoek zullen blijven naar mogelijkheden om hun illegale activiteiten met zo min mogelijk tegenwerking voort te zetten.2 Aangenomen wordt ook dat de niet-vergunde prostitutie kwetsbaarder is voor misstanden dan prostitutie in de vergunde sector.
Indiener maakt zich grote zorgen over dit laatste aspect, zowel in de huidige praktijk als na aanname van de Wrp. Raadsheer Peter Lemaire heeft in dat kader aangegeven dat sprake is van « pooierij buiten de vergunde seksinrichting door bijvoorbeeld loverboys en malafide incidenten e.d.». Bij prostitutie buiten de vergunde seksinrichtingen vinden vaker misstanden plaats. Bij dergelijke misstanden kan onder andere worden gedacht aan fysieke dan wel geestelijke dwang en mishandeling, onveilige seks, verplichte alcoholconsumpties op de werkplek en onhygiënische en onveilige werkruimten. Het hoofddoel van dit amendement is dan ook het aanpakken van personen die zich bezig houden met het niet-vergunde deel van prostitutie zodat deze misstanden uitgebannen kunnen worden.
Dat dergelijke misstanden plaatsvinden, staat onomstotelijk vast. Meest recentelijk is dat expliciet erkend in zowel de evaluatie van de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche3 als ook in rapporten van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel (o.a. Mensenhandel In en uit beeld 2).
Door zowel de regering als in onderzoeken wordt erkend dat misstanden in de prostitutiebranche aanwezig zijn, maar dat geen goede schatting is te geven van de omvang van misstanden in de legale prostitutiebranche. Uit diverse onderzoeken en in diverse regio’s komen verschillende cijfers naar voren over dwang onder prostituees, uiteenlopend van 10% tot 90%.4
Logischerwijs is de omvang van uitbuiting in het niet-vergunde nog veel lastiger in te schatten omdat de omvang daarvan vanwege het deels verborgen karakter nooit precies bekend is. Het niet-vergunde deel van de prostitutiebranche lijkt echt kwetsbaarder voor uitbuiting omdat daar de controle, zowel door handhavers als de sociale controle, minder is. Algemeen wordt dan ook aangenomen dat het uitbuitingspercentage in de illegale branche nog (veel) hoger ligt dan in het legale circuit.
Wat weten we wel?
Met name de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen heeft de afgelopen jaren onderzoek gedaan naar mensenhandel en uitbuiting in de seksindustrie. Meest recente cijfers: in 2014 werden 1561 mogelijke slachtoffers geregistreerd, terwijl het in 2010 nog om 993 personen ging. De meerderheid hiervan is uitgebuit in de legale seksindustrie 66%.
Indiener stelt middels onderhavig amendement voor dat pooiers in brede zin strafrechtelijk vervolgd kunnen worden indien zij op enigerlei wijze betrokken zijn bij prostitutie-aangelegenheden in het illegale, niet-vergunde circuit.
Op die manier kan volgens indiener worden afgerekend met het idee dat de werkzaamheden van pooiers getolereerd worden. Die straffeloosheid draagt bij aan het voortduren van de misstanden, waarover brede overeenstemming in de Kamer bestaat dat die gestopt moeten worden.
De regering heeft in reactie op de evaluatie van de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche aangegeven geen heil te zien in een strafrechtelijk pooierverbod. Zij heeft daarvoor kortgezegd twee argumenten, die indiener echter niet hebben overtuigd.
Als eerste verwijst de regering naar de wijziging in de Wet op de economische delicten die de Wrp teweegbrengt, waardoor de exploitant die zonder vergunning handelt, strafbaar wordt gesteld en vervolgd kan worden. Indiener wijst er echter op dat deze wijziging slechts ziet op de exploitant van de seksinrichting, en niet op alle randfiguren die zich bezighouden met de prostituees en een belangrijke rol spelen in het voortduren van misstanden. Als het gaat om personen op wie onderhavig amendement van toepassing zou moeten zijn, wijst indiener in de eerste plaats op loverboys, wiens taak eruit kan bestaan vrouwen of mannen al dan niet onder dwang te werven voor en/of begeleiden binnen het niet-vergunde deel van prostitutie. Bij werven denkt indiener aan het benaderen voor niet vergunde-prostitutie in brede zin, het amendement beoogt hiermee bijvoorbeeld in te spelen op de pooier die op of nabij het schoolplein contact legt met meisjes en een band opbouwt door het geven van cadeautjes. Het opbouw van een band kan ook geschieden door via internet contact te leggen, vertrouwen te winnen en vervolgens af te spreken waarna het meisjes gedwongen wordt tot seksuele handelingen met derden.
Mocht de pooier stellen te hebben geworven voor vergunde prostitutie kan hij alsnog vervolgd worden op grond van onderhavig amendement, indien hij niet kan aantonen over een vergunning te beschikken voor een legale seksinrichting (wat velerlei het geval zal zijn in de hierboven genoemde voorbeelden).
Indiener wijst daarnaast (niet limitatief) op chauffeurs, bewakers en lijfwachten van prostituees en personen die zich met de financiële afwikkeling van prostitutiediensten bezighouden. Voor hen geldt dat zij, ingevolge het amendement, voortaan strafbaar zijn indien zij weten of bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard (voorwaardelijk opzet) dat de door hen verleende diensten gerelateerd zijn aan werkzaamheden van de prostituee in het niet-vergunde circuit. Naast bovengenoemde werkzaamheden en personen denkt indiener hierbij ook aan loopjongens van uitbaters en loverboys die allerhande werkzaamheden verrichten, zoals inrichten van locaties waarbij het bewust het risico op de koop wordt toegenomen dat hier illegale prostitutie is dan wel zal worden bedreven. Te denken valt aan het neerleggen van een matras in een kale, vochtige kelderbox waar geen blik op van buiten kan worden geworpen maar ook het -zonder daarvan melding te maken bij autoriteiten -schoonmaken van vakantiehuisjes en/of appartementen waar in extreme mate bloed en/of spermasporen en/of (gebruikte) condooms worden aangetroffen.
Ten tweede wijst de regering in haar afwijzing van het pooierverbod op de huidige mogelijkheid in het strafrecht om strafwaardige gedragingen zoals oplichting, afpersing of het aanzetten tot het plegen van criminele activiteiten aan te pakken. Specifiek wordt gewezen op artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht. In dat artikel wordt mensenhandel, waaronder ook misstanden in de prostitutiebranche kunnen vallen, zwaar bestraft. Indiener wijst erop dat in de genoemde rapporten naar voren komt dat juist door de bewijsproblematiek in het strafrecht en in het bijzonder artikel 273f, de loverboys en andere personen die misstanden faciliteren, nog regelmatig vrijuit gaan. De regering voorziet verbetering door een «juiste interpretatie van dit artikel». Indiener betwijfelt of dit de oplossingsrichting is, omdat artikel 273f immers ziet op de zware mensenhandel zaken, waarvoor (met reden) een hoge bewijslast geldt waarin de rechter een afweging heeft te maken. Bewijsproblematiek zal altijd een rol spelen om mensenhandel te bewijzen, zeker ten aanzien van prostitutiezaken waarin de aangiftebereidheid problematisch is en vaak steunbewijs ontbreekt. De wetgever doet met onderhavig wetsvoorstel geen concrete voorzet om genoemde loverboys en facilitators strafrechtelijk beter aan te pakken.
De indiener meent dat de bewijslast eenvoudiger zal moeten worden om ook het net rond loverboys en facilitators te sluiten. Dit amendement regelt derhalve dat iedere persoon die zonder vergunning weet betrokken te zijn bij het aanbieden van seksuele handelingen met een ander tegen betaling door een derde, of bij de werving, voorbereiding, instandhouding dan wel de vergemakkelijking daarvan, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar.
Door in de voorgestelde wetstekst te spreken over «wetenschap van de betrokkenheid», wordt enkel wanneer sprake is van opzet («hij weet»), voldaan aan de delictsomschrijving. De betrokkene moet dus wetenschap hebben van zijn betrokkenheid bij het aanbieden van illegale prostitutie. Volgens rechtspraak van de Hoge Raad (HR 30 mei 2008, NJ 2008, 318) wordt ook voorwaardelijk opzet voldoende geacht voor het aantonen van «weten». Ook degene die bewust de aanmerkelijke kans aanvaard (voorwaardelijk opzet) dat de door hem verleende diensten gerelateerd zijn aan werkzaamheden van de prostituee in het niet-vergunde circuit, is volgens de voorgestelde bepaling dus strafbaar.
Verder is van belang dat in de wetstekst wordt gesproken over «een derde», en niet over «een prostituee». Volgens artikel 1 van de Wrp wordt onder «prostituee» verstaan: degene die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen betaling. Indien degene die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander daarvoor niet betaald krijgt, valt diegene dus niet onder de definitie van prostituee. Veel loverboys zullen de «derden» die zij beschikbaar stellen voor seksuele handelingen, niet betalen. Zodoende zou de term «prostituee» te beperkt zijn.
Gekozen is, tot slot, voor een strafbedreiging op grond waarvan ook voorlopige hechtenis mogelijk is (een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren). Dit gelet op de benodigde mogelijkheden voor politie en Justitie om steunbewijs te vergaren, ook met het oog op gecombineerde vervolging ex artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht.
Raadsheer Lemaire heeft daarnaast gesuggereerd om een gekwalificeerde variant op te nemen in het strafrechtelijk pooierverbod («en, indien niet blijkt van gave, volledige en bestendige instemming van de prostituee, met een gevangenisstraf van ten hoogste acht jaar».) Indiener meent echter dat juist die vrijwilligheid momenteel in de bewijsgaring een groot struikelblok vormt voor strafbaarheid. Het strafrechtelijk pooierverbod zoals voorgesteld in dit amendement kan worden ingezet in beide situaties (dwang is niet aantoonbaar of ontbreekt dan wel dwang is wel bewijsbaar volgens het Openbaar Ministerie). In dat laatste geval ligt (gecombineerde) vervolging op grond van artikel 273f volgens indiener meer voor de hand, gelet op de hogere strafmaten in dit artikel.
Nadrukkelijk geldt het voorgestelde verbod (uiteraard) niet voor personen die zich vanuit hun professie bekommeren om de hulp aan en waarborging van een veilige werksituatie voor prostituees, zoals hulpverleners, artsen, maatschappelijk werkers en geestelijk verzorgers.
Voor het strafwaardige gedrag in het niet-vergunde deel van de prostitutiebranche waarop de Wrp níet ziet, door Lemaire treffend verwoord als gepleegd door «de vliegen rondom de stroop», vormt onderhavig amendement aldus het uitgangspunt voor vervolging en berechting.
Oskam