Ontvangen 9 mei 2014
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag dat door de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie is uitgebracht. Het is verheugend te kunnen constateren dat de leden van de meeste fracties de strekking van dit implementatiewetsvoorstel onderschrijven. Zij onderkennen het belang dat een verdachte wordt gewezen op bepaalde essentiële rechten opdat hij deze ook daadwerkelijk kan uitoefenen. Graag dank ik de leden van de verschillende fracties voor hun vragen en opmerkingen over en naar aanleiding van het wetsvoorstel. Deze geven mij de gelegenheid het wetsvoorstel op een aantal punten verder toe te lichten en te verduidelijken.
De leden van de VVD-fractie gaven aan kennis te hebben genomen van het wetsvoorstel en zich in beginsel te kunnen vinden in de voorgestelde implementatie. Zij waren van oordeel dat het voor zich spreekt dat verdachten deugdelijk over hun rechten worden geïnformeerd, waarbij zij benadrukten dat hiervoor met name ook een taak voor de advocaat is weggelegd. Op de vraag van deze leden of het wetsvoorstel een zogenoemde nationale kop bevat, kan ontkennend worden geantwoord. De inhoud van het voorliggende wetsvoorstel vloeit rechtstreeks voort uit de verplichtingen van de richtlijn.
Voorts vroegen deze leden op welk gebied het wetsvoorstel afwijkt van soortgelijke wetsvoorstellen in andere lidstaten. Omdat ik niet beschik over informatie over mogelijk in andere lidstaten in voorbereiding zijnde wetsvoorstellen, kan ik hierover geen uitspraak doen. Inhoudelijk zal de wetgeving van de lidstaten op het punt van de verstrekking van informatie over de strafprocedure uiteindelijk – na verloop van de implementatietermijn – met elkaar overeenkomen. Dat wordt immers door de richtlijn beoogd en ook door de Europese Commissie geëvalueerd, zoals hieronder nader beschreven.
De leden van de PvdA-fractie gaven aan met belangstelling van het wetsvoorstel kennis te hebben genomen en nog enkele vragen en opmerkingen te hebben. Op deze vragen en opmerkingen ga ik in het hierna volgende in.
Ook de leden van SP-fractie brachten naar voren met belangstelling van het wetsvoorstel kennis te hebben genomen. Het is verheugend dat deze leden het belang onderstreepten dat verdachten tijdig worden gewezen op de rechten die zij hebben. In verband met het feit dat het recht op informatie thans in een Europese richtlijn is geregeld, vroegen deze leden of de regering de opvatting deelt dat het van groot belang is dat het recht op informatie niet slechts op papier is geregeld, maar dat naleving in de praktijk essentieel is. In dit verband vroegen zij of informatie beschikbaar is hoe dit nu in andere lidstaten geregeld is en hoe in de toekomst in de gaten wordt gehouden of de richtlijn correct is geïmplementeerd en correct wordt nageleefd. Met de aan het woord zijnde leden deel ik ten volle de opvatting dat de regels die op Europees niveau worden afgesproken niet alleen op juiste wijze in nationale regelgeving moeten worden omgezet, maar dat correcte naleving ervan in de praktijk minstens zo belangrijk is. Alleen dan zal de richtlijn zijn beoogde uitwerking kunnen hebben. Voor het antwoord op de vraag hoe thans de informatieverstrekking aan verdachten in andere lidstaten is geregeld, baseer ik mij op het rapport «An EU-Wide Letter of Rights» uit 2010 waarin de resultaten zijn opgenomen van een studie verricht door de Universiteit Maastricht (prof. T. Spronken) naar de wijze waarop verdachten thans in de lidstaten worden geïnformeerd over bepaalde essentiële rechten.1 Uit het rapport blijkt dat in 12 lidstaten een schriftelijke mededeling van rechten («Letter of Rights») bestaat waarin informatie over rechten is opgenomen ten behoeve van een aangehouden verdachte. Deze lidstaten zijn Duitsland, Engeland en Wales, Italië, Letland, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Polen, Slovakije, Spanje, Tsjechië, en Zweden. Uit het rapport blijkt ook dat er aanzienlijke verschillen bestaan met betrekking tot de vorm en inhoud van de verschillende «Letters of Rights». De richtlijn schrijft nu voor dat alle lidstaten een dergelijke schriftelijke mededeling van rechten dienen op te stellen, dat de inhoud ervan ten minste informatie moet bevatten over de rechten die in de artikelen 3 en 4 van de richtlijn worden genoemd, dat eenvoudig en toegankelijk taalgebruik moet worden gebruikt en dat de schriftelijke mededeling aan elke verdachte die wordt aangehouden, moet worden verstrekt.
Wat betreft het toezicht op de naleving merk ik het volgende op. De Europese Commissie (hierna: de Commissie) houdt toezicht op de implementatie van richtlijnen in de lidstaten. Op grond van artikel 11, tweede lid, van de richtlijn, moeten de lidstaten de Commissie in kennis te stellen van de tekst van de bepalingen die nodig zijn om aan de richtlijn te kunnen voldoen. De Commissie beoordeelt vervolgens in hoeverre de lidstaten de nodige maatregelen hebben genomen om aan de richtlijn te voldoen en stelt hierover een verslag op dat aan het Europees Parlement en aan de Raad wordt toegezonden. Dit volgt uit artikel 12 van de richtlijn. Op deze wijze controleert de Commissie of de lidstaten de richtlijn op juiste wijze hebben omgezet in nationale regelgeving. Indien de Commissie van oordeel is dat sprake is van ontijdige, onjuiste of onvolledige implementatie, kan zij een inbreukprocedure bij het Hof van Justitie van de Europese Unie starten. Uitkomst daarvan kan zijn dat het Hof van Justitie een geldboete en/of dwangsom oplegt en de desbetreffende lidstaat dwingt tot nakoming van diens verplichtingen. Toezicht op de praktische toepassing van de regelgeving is primair een taak van de nationale (rechterlijke) instanties in de lidstaten. Deze zullen, wanneer de richtlijn in nationale wetgeving is omgezet, kunnen nagaan of de regels in het concrete geval zijn nageleefd. Indien sprake zou kunnen zijn van een schending van het EVRM, houdt het Europees Hof voor de Rechten van Mens (hierna: EHRM) toezicht in die zin dat dit hof naar aanleiding van een individuele klacht over een vermeende schending van het EVRM een uitspraak kan doen over de vraag of de desbetreffende staat al dan niet heeft gehandeld in strijd met het EVRM.
Voorts vroegen de leden van de SP-fractie een reactie op de kritische opmerkingen van de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: NOvA) over het conceptwetsvoorstel dat aan de adviesorganen voor consultatie is voorgelegd. Graag merk ik hierover het volgende op. Mede naar aanleiding van de opmerkingen van de NOvA is het conceptwetsvoorstel na consultatie aangepast. Zo is het toepassingsbereik ten aanzien van de verplichting een niet-aangehouden verdachte over bepaalde rechten te informeren – dit was in eerste instantie beperkt tot niet-aangehouden verdachten die worden uitgenodigd om op het politiebureau te worden gehoord of die telefonisch worden gehoord – uitgebreid tot alle situaties waarin een niet-aangehouden verdachte wordt gehoord (voorgestelde artikel 27c, tweede lid, Sv). Voorts hebben de opmerkingen van de NOvA mede geleid tot aanvulling van het wetsvoorstel (voorgestelde artikel 27c, derde lid, onderdelen e t/m g, Sv) en tot het voorstel een algemene maatregel van bestuur op te stellen, zodat in regelgeving duidelijk is verankerd dat de schriftelijke mededeling van rechten die aan een aangehouden verdachte moet worden verstrekt informatie dient te bevatten over alle rechten die in de artikelen 3 en 4 van de richtlijn zijn genoemd.
De aan het woord zijnde leden vroegen ook uitleg waarom een onderscheid is gemaakt tussen aangehouden verdachten en niet-aangehouden verdachten, waarbij de aangehouden verdachte schriftelijk en over meer rechten wordt geïnformeerd dan de niet-aangehouden verdachte. Graag verduidelijk ik dat dit onderscheid is gebaseerd op de richtlijn. Artikel 3 van de richtlijn ziet op het informeren van niet-aangehouden verdachten, artikel 4 van de richtlijn op het informeren van aangehouden verdachten. Aangehouden verdachten moeten steeds een schriftelijke mededeling van rechten ontvangen, terwijl niet-aangehouden verdachten ook mondeling kunnen worden geïnformeerd over hun rechten. Voorts bepaalt artikel 4 van de richtlijn dat aangehouden verdachten ook over een aantal rechten moeten worden geïnformeerd die verband houden met het feit dat zij van hun vrijheid zijn beroofd, zoals het recht om een derde, bijvoorbeeld een familielid, in kennis te stellen van de vrijheidsbeneming, het recht op dringende medische bijstand en informatie over de termijn waarbinnen de aangehouden verdachte, voor zover hij niet reeds in vrijheid is gesteld, aan de rechter-commissaris moet worden voorgeleid.
Ook de leden van de CDA-fractie gaven aan met belangstelling van het wetsvoorstel kennis te hebben genomen. Zij merkten daarbij terecht op dat de voorgestelde aanpassingen van wet- en regelgeving ertoe zullen bijdragen dat aangehouden verdachten van strafbare feiten op nog adequatere wijze worden geïnformeerd over hun rechten en dat daarmee de waarborgen voor een zorgvuldige procesgang verder worden versterkt. Deze leden gaven voorts te kennen nog enkele vragen te hebben. Hierop zal in het onderstaande worden ingegaan.
De leden van de PVV-fractie merkten op van het wetsvoorstel te hebben kennis genomen en daarover nog enkele vragen te hebben. Ook de vragen van deze leden zal ik in het hierna volgende beantwoorden.
In de memorie van toelichting is aangegeven dat van de autoriteiten een actieve houding wordt verwacht ten aanzien van het informeren van de verdachte over bepaalde essentiële rechten. De leden van de VVD-fractie vroegen hoe de houding van de Nederlandse autoriteiten op dit moment moet worden beoordeeld. Graag merk ik hierover het volgende op. Op grond van de thans geldende Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor (Stcrt. 2010, 4003), die tot stand is gekomen naar aanleiding van uitspraak van het EHRM in de zaak Salduz en daaropvolgende rechtspraak van de Hoge Raad, dient iedere aangehouden verdachte nu al erop te worden gewezen dat hij het recht heeft om voorafgaand aan het eerste verhoor een raadsman te consulteren en in welke gevallen hieraan voor hem kosten zijn verbonden. Deze aanwijzing wordt in de praktijk actief nageleefd. De verdachte wordt hierover op het politiebureau, doorgaans bij de voorgeleiding, mondeling geïnformeerd, en van het feit dat deze mededeling is gedaan wordt melding gemaakt in het proces-verbaal. De schriftelijke informatiefolder (zgn. «Salduz-folder») die beschikbaar is, wordt op dit moment nog niet stelselmatig verstrekt. Op dit punt zal de praktijk moeten veranderen. De richtlijn (artikel 4) en dit wetsvoorstel (voorgestelde artikel 27c, derde lid, Sv) schrijven voor dat de aangehouden verdachte over de in de richtlijn genoemde rechten schriftelijk wordt geïnformeerd.
Ook vroegen deze leden hoe de regering oordeelt over de rol en houding van andere Europese lidstaten op dit vlak. Zoals ik in het voorgaande heb aangegeven, hebben 12 lidstaten thans een schriftelijke mededeling van rechten voor aangehouden verdachten opgesteld. Als de implementatietermijn is verstreken en de lidstaten de richtlijn hebben omgezet in nationale regelgeving, mag ervan worden uitgegaan dat de autoriteiten in alle lidstaten verdachten in overeenstemming met de richtlijn op hun rechten zullen wijzen.
De aan het woord zijnde leden wezen voorts op het feit dat door middel van het vaststellen van minimumnormen met betrekking tot het recht op informatie in strafzaken de richtlijn beoogt de strafrechtelijke samenwerking te bevorderen. Deze leden vroegen op welke concrete onderdelen het aanbeveling verdient de strafrechtelijke samenwerking tussen de lidstaten te bevorderen. Voorts vroegen deze leden of de regering zich bewust is van het feit dat deze leden bezwaar hebben tegen vergaande strafrechtelijke samenwerking vanwege de subsidiariteit en inbreuk op soevereiniteit.
Graag merk ik hierover het volgende op. Ik stel voorop dat strafrechtelijke samenwerking tussen de lidstaten van de Europese Unie onontbeerlijk is om grensoverschrijdende criminaliteit succesvol te kunnen aanpakken en opgelegde sancties effectief ten uitvoer te kunnen leggen. Juist vanwege het wederzijds respect voor elkaars soevereiniteit hebben de lidstaten de bijstand van andere lidstaten nodig bijvoorbeeld om bewijs dat zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevindt te verkrijgen ten behoeve van een Nederlandse strafzaak of om een door de Nederlandse rechter opgelegde ontnemingsmaatregel effectief in het buitenland ten uitvoer te kunnen leggen. In de dagelijkse praktijk van opsporing en vervolging van strafbare feiten wordt daarom groot belang gehecht aan deze samenwerking en wordt daaraan ook actief deelgenomen. Daarvoor zijn afspraken op Europees niveau nodig. Die zijn voor een belangrijk deel reeds tot stand gekomen. Als voorbeelden noem ik het kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel (2002/584/JBZ), het kaderbesluit betreffende wederzijdse erkenning van confiscatiebeslissingen (2006/783/JBZ), het kaderbesluit betreffende wederzijdse erkenning van vrijheidsstraffen (2008/909/JBZ) en de op 14 maart 2014 vastgestelde richtlijn betreffende het Europees onderzoeksbevel. Onderhavige richtlijn die door dit wetsvoorstel wordt geïmplementeerd, draagt bij aan het vertrouwen dat verdachten ook in andere lidstaten op een zorgvuldige wijze worden behandeld en hun recht op een eerlijk proces wordt gewaarborgd. Dit bevordert de samenwerking op basis van eerderbedoelde instrumenten die – zoals ik reeds aangaf – voor de opsporingspraktijk van groot belang zijn.
De leden van de PvdA-fractie merkten op dat de wederzijdse erkenning van vonnissen noopt tot het vaststellen van minimumnormen ten aanzien van strafprocedures. Deze leden vroegen of de regering van mening is dat het EVRM met inbegrip van de daarbij behorende protocollen en jurisprudentie in principe voldoende is om de rechten van verdachten te waarborgen. Voorts wilden deze leden weten welke aanvullingen de richtlijnen die in het kader van de Routekaart ter versterking van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden in strafprocedures (PbEU 4 december 2009, C 295) worden opgesteld, bieden ten aanzien van deze in het EVRM neergelegde rechten. Graag merk ik hierover het volgende op. Artikel 6 van het EVRM waarborgt het recht op een eerlijk proces. Uit de rechtspraak van het EHRM kan een nadere invulling van dit recht worden afgeleid. Hierbij geldt dat de uitspraken van het EHRM betrekking hebben op de concrete omstandigheden in een individuele zaak naar aanleiding van een individuele klacht. Bepaalde uitspraken hebben tevens een wijdere strekking en zijn daardoor van meer algemene betekenis voor de uitleg van de in het EVRM neergelegde rechten. De opvattingen over de vraag welke gevolgen moeten worden verbonden aan een uitspraak van het EHRM kunnen echter uiteen lopen. De richtlijnen die uitvoering geven aan de door deze leden genoemde routekaart, strekken ertoe binnen alle lidstaten een gelijkwaardig beschermingsniveau op het punt van een aantal procedurele rechten te verwezenlijken, gebaseerd op en afgeleid van het EVRM en de daarmee samenhangende rechtspraak van het EHRM. Dit betekent dat dat aan het EVRM ontleende normatieve kader in Europese regelgeving wordt geformaliseerd en via in de nationale rechtsstelsels van de lidstaten te implementeren maatregelen wordt geconcretiseerd. Van aanvullingen op dat normatieve kader is bijvoorbeeld sprake waar de richtlijnen ook rechten bevatten die betrekking hebben op personen die zijn aangehouden op basis van een Europees aanhoudingsbevel (hierna: EAB) en voorwerp zijn van een overleveringsprocedure. Dergelijke procedures vallen immers niet onder de reikwijdte van artikel 6 EVRM. Andere aanvullingen ten opzichte van het EVRM die in onderhavige richtlijn zijn vervat, zijn het vereiste een aangehouden verdachte schriftelijk over bepaalde rechten te informeren. Weliswaar kan uit de rechtspraak van het EHRM worden afgeleid dat van de autoriteiten een actieve houding mag worden verwacht om ervoor te zorgen dat een aangehouden verdachte op de hoogte is van het recht op bijstand van een raadsman en van de mogelijkheden van gesubsidieerde rechtsbijstand, maar de verplichting daartoe een schriftelijke informatiefolder aan aangehouden verdachten uit te reiken, volgt niet rechtstreeks uit het EVRM. Ook de verplichting verdachten die worden gehoord, maar niet zijn aangehouden, op bepaalde rechten te wijzen, kan worden gezien als een aanvulling op het EVRM. Met het voorgaande meen ik ook de vraag van deze leden te hebben beantwoord of de wijzigingen die in het wetsvoorstel zijn opgenomen, reeds noodzakelijk waren op basis van het EVRM. Het antwoord daarop luidt ontkennend.
Ten slotte merkten de aan het woord zijnde leden op artikel I van het wetsvoorstel te zien als een uitwerking van de in de jurisprudentie ontwikkelde rechten die voortvloeien uit het EVRM. Deze leden vroegen in hoeverre de huidige praktijk in Nederland afwijkend functioneert ten opzichte van de voorgestelde rechten. Ook de leden van de VVD-fractie vroegen zich in vergelijkende zin af welke aanvullende rechten of verbeteringen met de richtlijn worden beoogd en welke aanvullende maatregelen de regering wenst te treffen. Daarbij merkten deze leden op dat het staande praktijk is dat opsporingsambtenaren iedere verdachte informeren bij staandehouding en aanhouding. De leden van de SP-fractie constateerden eveneens dat de Nederlandse rechtspraktijk en het Wetboek van Strafvordering voldoen aan de eisen die worden gesteld aan een eerlijk proces en daarom in belangrijke mate reeds voldoen aan de verplichtingen die uit de richtlijn voortvloeien. Ook zij vroegen welke wijzigingen het wetsvoorstel voor de praktijk oplevert.
Terecht gaven de aan het woord zijnde leden aan dat de huidige praktijk voor een belangrijk deel reeds voldoet aan wat de richtlijn en dit wetsvoorstel vereisen. Het is inderdaad – zoals de leden van de VVD-fractie terecht opmerkten – staande praktijk dat een verdachte bij staandehouding of na aanhouding wordt verteld ter zake van welke strafbaar feit hij verdachte is. Ook is het staande praktijk dat de verdachte op zijn zwijgrecht wordt gewezen voordat hem vragen worden gesteld omtrent zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit. Ten slotte is het staande praktijk dat een aangehouden verdachte bij zijn voorgeleiding voor de hulpofficier van justitie en voorafgaand aan zijn eerste verhoor mondeling wordt geïnformeerd over het recht een raadsman te consulteren en de mogelijkheid van gesubsidieerde rechtsbijstand. Voor de volledigheid merk ik nog op dat de huidige Nederlandse rechtspraktijk ook reeds in overeenstemming is met hetgeen artikel 6 van de richtlijn (informeren van de verdachte over de beschuldiging) en artikel 7 van de richtlijn (kennisnemen van processtukken) voorschrijven.
In antwoord op de vraag in hoeverre de Nederlandse praktijk nog niet functioneert in overeenstemming met de richtlijn en welke aanvullende maatregelen de regering voornemens is in dit verband te treffen, merk ik het volgende op. In de eerste plaats dient het standaard praktijk te worden dat aan de aangehouden verdachte de schriftelijke mededeling van rechten wordt uitgereikt. De thans beschikbare Salduz-folder wordt, zoals ik eerder al aangaf, nog niet stelselmatig aan de aangehouden verdachte uitgereikt. Bovendien zal in de bestaande folder meer informatie moeten worden opgenomen dan thans het geval is. De schriftelijke mededeling van rechten dient immers informatie te bevatten over alle rechten die in de artikelen 3 en 4 van de richtlijn zijn genoemd. De voorbereidingen zijn in gang gezet voor het opstellen van een nieuwe, uitgebreidere folder, die aan de eisen van de richtlijn voldoet. In de tweede plaats moeten maatregelen worden getroffen voor het informeren van verdachten die worden gehoord, maar niet zijn aangehouden. Zoals gezegd, wordt in de huidige praktijk ook de verdachte die niet is aangehouden gewezen op het zwijgrecht voordat hem vragen worden gesteld omtrent zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit. Ter uitvoering van de richtlijn en dit wetsvoorstel dient de niet-aangehouden verdachte ook te worden gewezen op de mogelijkheid van rechtsbijstand en, indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, het recht om met behulp van een tolk te worden gehoord. In de huidige praktijk worden alleen verdachten die worden uitgenodigd om op het politiebureau te verschijnen voor een verhoor, in de uitnodigingsbrief gewezen op het recht een raadsman te consulteren. Ook op dit punt zijn maatregelen in voorbereiding opdat de politie in de praktijk uitvoering zal kunnen geven aan de aanvullende verplichtingen die uit de richtlijn voortvloeien. Het derde punt betreft het verstrekken van een schriftelijke mededeling van rechten aan personen die zijn aangehouden op basis van een EAB. Een dergelijke mededeling van rechten moet worden opgesteld en beschikbaar gesteld zodat deze kan worden verstrekt aan personen die zijn aangehouden op basis van een EAB. Ook hiervoor zijn de voorbereidingen in gang gezet.
De vraag van de leden van de VVD-fractie welke aanvullende rechten of verbeteringen worden beoogd met de richtlijn en welke aanvullende maatregelen de regering in dit verband voornemens is te treffen, heb ik hierboven reeds tezamen met vergelijkbare vragen van de leden van de PvdA-fractie en de SP-fractie beantwoord. Graag verwijs ik op deze plaats naar dat antwoord.
Terecht merkten de leden van de CDA-fractie op dat de richtlijn niet van toepassing is op de buitengerechtelijke afdoening van lichte strafbare feiten. Zij gaven aan, gelet op de Nederlandse praktijk, te begrijpen waarom de regering geen gebruik maakt van deze uitzondering. Deze leden vroegen waarom voor het opnemen in de richtlijn van deze uitzondering is gekozen en of er op dit punt grote verschillen bestaan in de uitvoeringspraktijk van de afzonderlijke lidstaten. Graag antwoord ik hierop als volgt. De richtlijn maakt onderdeel uit van een pakket aan maatregelen ter versterking van de rechten van verdachten in strafprocedures. Deze maatregelen zijn aangekondigd in de al eerder aangehaalde routekaart ter versterking van de procedurele rechten van verdachten. In de eerste richtlijn die op dit terrein tot stand kwam, richtlijn 2010/64/EU betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures, is eenzelfde uitzondering voor buitengerechtelijke afdoening van lichte strafbare feiten opgenomen. Bij het opstellen van de onderhavige richtlijn – die eveneens uitvoering geeft aan de routekaart – is getracht waar mogelijk consistentie aan te brengen met de eerder tot stand gekomen richtlijn. Vanuit dat oogpunt lag opneming van deze uitzondering in de rede; dit was niet omstreden. Over informatie met betrekking tot de mogelijke buitengerechtelijke afdoening van strafbare feiten in de andere lidstaten en de vraag hoe deze lidstaten met de uitzondering in de richtlijn omgaan beschik ik niet, zodat daarover geen uitspraak kan worden gedaan.
In de schriftelijke mededeling van rechten moet onder andere informatie worden opgenomen over de termijn waarbinnen de verdachte, voor zover hij niet in vrijheid is gesteld, voor de rechter-commissaris moet worden geleid. Terecht merkten de leden van de VVD-fractie op dat deze termijn in Nederland maximaal 87 uren (3 dagen en 15 uren) is vanaf het moment van aanhouding. Deze leden vroegen wat in dit verband nieuw of anders is geregeld door de implementatie van de richtlijn. In antwoord hierop merk ik op dat dit wetsvoorstel niet tot gevolg heeft dat deze termijn verandert, maar slechts dat van de thans geldende termijn voortaan ook schriftelijk mededeling moet worden gedaan. De richtlijn bepaalt dat de schriftelijke mededeling van rechten – de informatiefolder voor aangehouden verdachten – ook informatie moet bevatten over deze termijn zodat de verdachte weet, indien hij niet eerder reeds in vrijheid is gesteld, wanneer hij uiterlijk voor de rechter-commissaris zal worden geleid. Het schriftelijk informeren van de aangehouden verdachte over deze termijn door middel van de informatiefolder is nieuw.
Om ervoor te zorgen dat een verdachte die wordt verhoord, weet van welk strafbaar feit hij wordt verdacht, verplicht de richtlijn ertoe dat een verdachte uiterlijk voorafgaand aan het eerste verhoor wordt verteld van welk feit hij wordt verdacht. Daarnaast geldt dat de aangehouden verdachte in een schriftelijke mededeling van rechten over een aantal essentiële rechten moet worden geïnformeerd. Een van die rechten die in die schriftelijke mededeling van rechten moet worden opgenomen, is het recht van de verdachte te weten van welk strafbaar feit hij wordt verdacht. In verband hiermee is in het nader rapport bij dit wetsvoorstel aangegeven dat de schriftelijke mededeling van rechten informatie over dit recht in algemene zin dient te bevatten, maar dat niet is vereist dat in de folder wordt aangegeven van welk strafbaar feit de verdachte in het concrete geval wordt verdacht. De leden van de VVD-fractie vroegen hoe dit laatste zich verhoudt tot de verplichting de verdachte voorafgaand aan het verhoor te informeren over het strafbaar feit waarvan hij wordt verdacht. Voorts vroegen deze leden op welk moment de verdachte op de hoogte wordt gesteld van de verdenking die jegens hem is gerezen en of deze mededeling een soort algemene voorwaarde wordt die schriftelijk wordt uitgereikt.
Graag merk ik hierover het volgende op. Het is van belang twee zaken te onderscheiden. In de eerste plaats de schriftelijke mededeling van rechten, de informatiefolder waarmee de aangehouden verdachte worden geïnformeerd over een aantal essentiële rechten. In deze informatiefolder, die zal bestaan uit een standaardtekst voor alle aangehouden verdachten, zal onder andere als informatie worden opgenomen dat de verdachte het recht heeft te weten ter zake van welk feit hij als verdachte is aangemerkt (zie artikel 4, tweede lid, jo. artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de richtlijn en het voorgestelde artikel 27c, derde lid, onderdeel a, Sv). Van deze informatie in de informatiefolder moet worden onderscheiden de plicht van een opsporingsambtenaar om een verdachte mede te delen ter zake van welk strafbaar feit hij als verdachte in het concrete geval is aangemerkt (zie artikel 6, eerste en tweede lid, van de richtlijn en het voorgestelde artikel 27c, eerste lid, Sv). Deze mededeling wordt mondeling gedaan en zal uiteraard per geval verschillen. In antwoord op de vraag op welk moment de verdachte hierover in kennis wordt gesteld, kan worden geantwoord dat dit geschiedt bij staandehouding, bij aanhouding of buiten de gevallen van staandehouding en aanhouding, voorafgaand aan het eerste verhoor.
Ook de leden van de PvdA-fractie hadden enkele vragen over het informeren van de verdachte over de verdenking en de beschuldiging. Zij wezen daarbij op het feit dat de verdachte op het moment dat hij kennis kan nemen van de tenlastelegging gedetailleerd wordt geïnformeerd over de beschuldiging waartegen hij zich dient te verdedigen. Deze leden vroegen zich af hoe dit zich verhoudt tot het vereiste uit artikel 6, eerste lid, van de richtlijn de verdachte «onverwijld» te informeren over het strafbare feit waarvan deze wordt verdacht of beschuldigd. Graag licht ik dit toe. Uit artikel 6, eerste lid, van de richtlijn volgt dat een verdachte «onverwijld» en zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijk verloop van de procedure te waarborgen, moet worden geïnformeerd over het strafbare feit waarvan hij wordt verdacht of beschuldigd. Artikel 6, tweede lid, van de richtlijn ziet op het informeren van een aangehouden verdachte over de redenen van zijn aanhouding. Aan deze verplichtingen de verdachte «onverwijld» te informeren, wordt uitvoering gegeven door in het voorgestelde artikel 27c, eerste lid, Sv te bepalen dat de verdachte, wanneer hij wordt staande gehouden of aangehouden of, buiten gevallen van staandehouding of aanhouding, voorafgaand aan het eerste verhoor, wordt medegedeeld ter zake van welk strafbaar feit hij als verdachte is aangemerkt. Gelet op het zeer vroege stadium van het onderzoek zal het opsporingsbelang gewoonlijk meebrengen dat meer details nog niet kunnen worden gegeven. Daartoe bestaat in deze prille fase ook geen noodzaak om het eerlijk verloop van de procedure te waarborgen. Dit verandert naar mate de procedure voortschrijdt en ter zake van de verdenking een vervolging wordt ingesteld. Artikel 6, derde lid, van de richtlijn bepaalt dan ook dat uiterlijk wanneer het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, aan de verdachte gedetailleerd informatie over die beschuldiging moet worden verstrekt, zoals de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit en de beweerde betrokkenheid van de verdachte bij het strafbare feit. Deze gedetailleerde informatie is opgenomen in de tenlastelegging die deel uitmaakt van de dagvaarding (artikel 261, eerste en tweede lid, Sv). Uit het voorgaande volgt dat «onverwijld» als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de richtlijn en «uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging» als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de richtlijn in de ogen van de regering niet gelijktijdig vallen.
De leden van de PVV-fractie vroegen wat de toegevoegde waarde is van het mededelen van rechten in het geval een aangehouden verdachte wordt overgebracht naar het politiebureau ter voorgeleiding. Voorts vroegen deze leden wat de toegevoegde waarde is van het mededelen van rechten aan de verdachte die is staande gehouden, naast de gevallen waarin na staandehouding met een bekeuring wordt volstaan. Zij verzochten om ten minste vijf concrete voorbeelden. In reactie hierop breng ik graag het volgende naar voren. Uit de richtlijn volgt dat een verdachte die is aangehouden schriftelijk over een aantal rechten moet worden geïnformeerd. In de praktijk betekent dit dat hem, nadat hij is overgebracht naar het politiebureau, bijvoorbeeld bij de voorgeleiding, een informatiefolder zal worden verstrekt waarin de verschillende rechten staan beschreven. Op dit moment wordt de verdachte (mondeling) geïnformeerd over – veelal alleen – het zwijgrecht en het recht op bijstand van een raadsman voorafgaand aan het verhoor. De toegevoegde waarde van dit wetsvoorstel is dat de verdachte ook over een aantal andere rechten (schriftelijk) zal worden geïnformeerd zonder dat deze hem alle telkens mondeling behoeven te worden voorgehouden. Bovendien is de toegevoegde waarde van dit wetsvoorstel dat een verdachte, nadat hij mondeling bij de voorgeleiding al op bepaalde rechten is gewezen, deze nadien in de folder nog eens kan nalezen. Zo zal hij bijvoorbeeld ook naderhand kunnen vragen een familielid in kennis te laten stellen van zijn vrijheidsbeneming. Als een verdachte wordt staande gehouden in verband met een strafbaar feit, bijvoorbeeld om hem vragen te stellen over een vechtpartij die net heeft plaatsgevonden, is eveneens van belang dat hij weet dat hij gerechtigd is te zwijgen en contact op te nemen met een raadsman alvorens vragen te beantwoorden. Ook een verklaring afgelegd op straat kan immers later als bewijs in een strafzaak tegen de betrokkene worden gebruikt. Aan het verzoek van deze leden om de werking van dit wetsvoorstel te adstrueren aan de hand van vijf voorbeelden heb ik geen gevolg gegeven, omdat dergelijke voorbeelden geen toegevoegde waarde zullen hebben als het gaat om de uitleg van de betekenis van de voorgestelde informatieplichten. Zij zullen immers voor de staandehouding en aanhouding in elke strafzaak gaan gelden.
Verheugd heb ik geconstateerd dat de leden van de PvdA-fractie het oordeel van de regering delen dat het recht op toegang tot processtukken zoals neergelegd in de richtlijn waarborgt dat een verdachte en zijn raadsman in beginsel kunnen kennis nemen van de processtukken als zij daarom verzoeken, maar dat de richtlijn niet verplicht tot het ongevraagd verstrekken van processtukken. In dit verband vroegen deze leden in hoeverre zich in de praktijk problemen voordoen met het verstrekken van processtukken op verzoek. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. Bij de wat grotere onderzoeken komt het in de praktijk voor dat met het opmaken en inzenden van proces-verbaal wordt gewacht tot het gehele opsporingsonderzoek is afgerond. Gewoonlijk gaat het daarbij om het uiteindelijk uitwerken (in een proces-verbaal) van de verslaglegging over opsporingsverrichtingen. Zolang eerder al in andere vormen van verslaglegging is voorzien, kan ik mij voorstellen dat aan het volledig «klaarmaken» van het dossier niet meteen voorrang wordt gegeven als het opsporingsonderzoek nog volop gaande is. Dit ligt anders bij de processen-verbaal van verhoor van verdachten of getuigen. De wet zelf geeft deze stukken al een geprivilegieerde positie als het gaat om het recht op kennisneming (artikel 31 Sv). Bij deze stukken moet wel zo strikt mogelijk de hand worden gehouden aan de eis dat het proces-verbaal ten spoedigste wordt opgemaakt. Het wettelijk stelsel legt de verantwoordelijkheid voor een tijdige beschikbaarstelling van de processtukken in de eerste plaats bij het openbaar ministerie. De officier van justitie is ingevolge artikel 149a, eerste lid, Sv verantwoordelijk voor de samenstelling van de processtukken. Die verantwoordelijkheid houdt ook in dat hij ervoor moet zorgen dat de (beschikbare) stukken op verzoek van de verdediging tijdig kunnen worden ingezien. Daarnaast is er een rol voor de verdediging: aan de kennisneming van de processtukken gaat in beginsel telkens een verzoek van de verdediging vooraf (artikel 30, eerste lid, Sv). Dat verandert in de praktijk dikwijls in een wat later stadium van het onderzoek, in die zin dat ook zonder voorafgaand verzoek van de verdediging afschriften van stukken worden toegezonden (vgl. artikel 21 Besluit orde van dienst gerechten (Stb. 2004, 385)). Indien de verdediging niettemin oordeelt dat onvoldoende voortvarend wordt meegewerkt aan de effectuering van het inzagerecht, dan kan zij op grond van artikel 30, tweede lid, Sv de rechter-commissaris verzoeken een termijn te stellen binnen welke de officier van justitie alsnog de kennisneming van processtukken moet verlenen. De verdediging beschikt daarmee over een adequaat instrument om «druk op de ketel te houden» opdat zij tijdig inzage krijgt in de processtukken.
De leden van de SP-fractie vroegen in verband met het recht op toegang tot processtukken in hoeverre daaronder ook (originele) uitgewerkte tapverslagen van afgeluisterde telefoongesprekken vallen. Deze leden wilden weten of het naar Nederlands recht mogelijk is dat de verdachte of diens raadsman altijd uitwerkingen of tapverslagen kan opvragen. In antwoord op deze vraag kan ik het volgende naar voren brengen. Tapverslagen zijn de schriftelijke vastlegging of uitwerking van gesprekken die via een telefoontap zijn opgenomen. Soms wordt een samenvatting van relevante tapverslagen neergelegd in een proces-verbaal. Zoals hiervoor is aangegeven, is de officier van justitie op grond van artikel 149a, eerste lid, Sv verantwoordelijk voor de samenstelling van de processtukken. Artikel 149a, tweede lid, Sv bepaalt dat alle stukken die voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn tot de processtukken behoren. Indien een tapverslag informatie bevat die relevant is in verband met het bepalen van de schuld of de onschuld van de verdachte, zal dat tapverslag als processtuk worden aangemerkt waarvan de verdachte en diens raadsman kennis kunnen nemen. Indien de officier van justitie van oordeel is dat de schriftelijke weergave van het afgeluisterde telefoongesprek geen relevante informatie bevat voor enig door de rechter ter terechtzitting te nemen beslissing – bijvoorbeeld omdat het telefoongesprek geen enkele relatie had met het strafbare feit waarop het opsporingsonderzoek zich richt – zal het tapverslag niet bij de processtukken worden gevoegd en kan de verdachte daarvan in beginsel niet kennisnemen. Op grond van artikel 34, eerste lid, Sv kan de verdachte of diens raadsman evenwel schriftelijk verzoeken bepaalde stukken die hij van belang acht voor de beoordeling van de zaak aan de processtukken toe te voegen. Denkbaar is dat de verdediging verzoekt bepaalde tapverslagen bij de processtukken te voegen waarvan de officier van justitie voeging in eerste instantie niet noodzakelijk achtte. Indien een beslissing van de officier van justitie op het verzoek te lang op zich laat wachten, kan – zoals hiervoor ook is aangegeven – de rechter-commissaris worden verzocht een termijn te stellen. Als de officier van justitie van oordeel is dat de stukken niet als processtuk kunnen worden aangemerkt en daarom niet in aanmerking komen voor voeging bij de processtukken, behoeft hij hiervoor een machtiging van de rechter-commissaris.
De leden van de CDA-fractie constateerden dat de regering een andere mening is toegedaan dan de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (hierna: NVvR) die in haar advies aangaf te vrezen dat in de praktijk discussie kan ontstaan over de uitleg van het begrip processtuk en dat dientengevolge onduidelijkheid zou kunnen ontstaan over het voegen van stukken en de kennisneming daarvan in verband met het toetsen van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling bij de rechter-commissaris. Deze leden verwezen naar de in de memorie van toelichting opgenomen gemotiveerde reactie van de regering op de opmerkingen van de NVvR en vroegen welke consequenties de regering eraan verbindt indien de geuite vrees toch bewaarheid zou worden. In antwoord hierop breng ik graag het volgende voren. De Wet herziening regels betreffende de processtukken in strafzaken (Stb. 2011, 601) is op 1 januari 2013 in werking getreden. Inmiddels is ruim een jaar ervaring opgedaan met de nieuwe regelgeving. Over de problemen met betrekking tot de definitie van het begrip processtuk waaraan de NVvR in haar advies over dit wetsvoorstel heeft gerefereerd, zijn mij tot dusver vanuit de praktijk geen signalen bekend geworden. Ook uit een recent artikel van prof. M.J. Borgers over deze materie (M.J. Borgers, «Processtukken», DD 2014, 1) blijkt niet van problemen zoals door de NVvR geschetst. Dit sluit ook aan bij het uitgangspunt dat de wetgever heeft gekozen bij de formulering van het begrip «processtukken», namelijk dat door de dynamische invulling ervan ook voldoende rekening wordt gehouden met de dossiervorming in het voorbereidende onderzoek. Bovendien geldt dat niet alleen de verdediging, maar ook de rechter-commissaris dient te beschikken over de relevante stukken om de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling te kunnen beoordelen. Dus ook vanuit dat perspectief is niet aannemelijk dat voeging van voor de rechtmatigheidstoets relevante stukken achterwege zou blijven met een beroep op de definitie van het begrip «processtuk». Mocht voeging naar het oordeel van de verdediging ten onrechte toch achterwege blijven, dan biedt de hiervoor besproken regeling van artikel 34 Sv een waarborg om alsnog om voeging te verzoeken.
Terecht merkten de leden van de VVD-fractie op dat de gevolgen van het uitblijven van de verstrekking van de mededeling van rechten ter beoordeling staan van de rechter. Zij vroegen welke consequenties dit kan hebben voor de vervolging. Ook wilden zij weten of dit anders is dan nu het geval is, en hoe wordt voorkomen dat hierbij fouten worden gemaakt. In antwoord hierop breng ik graag het volgende naar voren.
Ter implementatie van de richtlijn wordt in het voorgestelde artikel 27c, tweede en derde lid, Sv bepaald dat de verdachte voorafgaand aan het eerste verhoor mededeling wordt gedaan van een aantal essentiële rechten. Indien de verdachte is aangehouden dient deze mededeling schriftelijk te geschieden en meer informatie te omvatten. Wanneer (na aanvaarding en inwerkingtreding van dit wetsvoorstel) niet aan de in dit wetsvoorstel vervatte verplichtingen tot informatieverstrekking is voldaan, is sprake van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. Op grond van dit artikel is de rechter bevoegd aan een dergelijk verzuim een van de in artikel 359a Sv genoemde rechtsgevolgen te verbinden. Het antwoord op de vraag in welke gevallen een vormverzuim kan leiden tot bijvoorbeeld strafvermindering of bewijsuitsluiting, wordt bepaald door de – omvangrijke – jurisprudentie van de Hoge Raad. In algemene zin kan de vraag van de aan het woord zijnde leden niet worden beantwoord. Van belang is dat de mededeling van rechten is bedoeld om de verdachte in staat te stellen zijn rechten daadwerkelijk uit te oefenen. Mededeling van een aantal van die rechten is bovendien noodzakelijk om het recht op een eerlijk proces te verzekeren, zoals mededeling van het zwijgrecht en van het recht om voorafgaand aan het verhoor een raadsman te consulteren. Indien de mededeling van rechten achterwege is gebleven, maar de verdachte desondanks wel in de gelegenheid is geweest zijn rechten uit te oefenen – hij heeft bijvoorbeeld wel tijdig een raadsman kunnen raadplegen – dan heeft de verdachte geen nadeel ondervonden van het uitblijven van de mededeling van rechten en behoeven hieraan derhalve in beginsel geen rechtsgevolgen te worden verbonden. Dit is anders wanneer de mededeling van rechten achterwege is gebleven en de verdachte als gevolg daarvan verstoken is gebleven van zijn rechten. Zo dienen op grond van de rechtspraak van het EHRM en de Hoge Raad de verklaringen die de aangehouden verdachte heeft afgelegd zonder dat hij – als gevolg van het feit dat hij daarop niet is gewezen – de mogelijkheid heeft gehad voorafgaand aan het verhoor een raadsman te consulteren, in beginsel van het bewijs te worden uitgesloten. Uitsluiting van de verklaring van de verdachte van het bewijs zal op grond van de rechtspraak van de Hoge Raad in beginsel eveneens moeten volgen wanneer de verdachte voorafgaand aan zijn verhoor niet op zijn zwijgrecht is gewezen. Deze rechtsgevolgen worden nu al aan dergelijke vormverzuimen verbonden. In zoverre verandert er na aanvaarding en inwerkingtreding van dit wetsvoorstel dus niet veel wat betreft de rechtsgevolgen die kunnen worden verbonden aan het niet naleven van de verplichtingen tot mededeling van rechten. Wanneer is verzuimd de schriftelijke mededeling van rechten aan de aangehouden verdachte uit te reiken, maar deze wel mondeling op zijn rechten is gewezen, zal aan dit vormverzuim in de regel geen rechtsgevolg behoeven te worden verbonden, wanneer de verdachte daarvan geen nadeel heeft ondervonden.
In de memorie van toelichting is aangegeven dat de kosten van het wetsvoorstel voornamelijk bestaan uit eenmalige kosten voor het opstellen van de schriftelijke mededeling van rechten en de vertaling ervan in een aantal veel voorkomende vreemde talen zodat ook verdachten die de Nederlandse taal niet beheersen schriftelijk kunnen worden geïnformeerd over hun rechten. Deze kosten worden beraamd op 25.000 euro. De leden van de VVD-fractie en de PVV-fractie vroegen een nadere onderbouwing van deze schatting. Graag geef ik daaraan gehoor. Voor een inschatting van de kosten voortvloeiend uit de implementatie van deze richtlijn is aangesloten bij de kosten die destijds zijn gemaakt bij de introductie van de Salduz-folder, die met ingang van april 2010 aan aangehouden verdachten kan worden uitgereikt. Deze folder die aangehouden verdachten informeert over hun rechten, in het bijzonder het recht om voorafgaande aan het verhoor door de politie een raadsman te raadplegen, is ontwikkeld naar aanleiding van de jurisprudentie van het EHRM in de zaak Salduz en de Hoge Raad. Om verdachten die de Nederlandse taal niet machtig zijn te kunnen informeren in een voor hen begrijpelijke taal is de folder inmiddels in 19 vreemde talen vertaald. Het betreft die talen waarvan bij de politie is gebleken dat gelet op het land van herkomst van de aangehouden verdachten vertaling noodzakelijk is. De onderhavige richtlijn noopt tot opname van een aantal aanvullende rechten in de genoemde folder en vertaling daarvan in een aantal vreemde talen. Aangezien gebruik kan worden gemaakt van een reeds bestaande folder zullen de kosten naar verwachting lager uitvallen dan bij deze folder het geval was. Bovendien is het voornemen om de folder middels een pdf-file aan de verschillende politieregio’s ter beschikking te stellen waardoor de drukkosten kunnen worden uitgespaard. Op grond van dit wetsvoorstel moeten de twee bestaande Salduz-folders (voor volwassenen en minderjarigen) worden uitgebreid en moet een nieuwe folder voor personen die zijn aangehouden op basis van een EAB, worden opgesteld. Voorts zal worden voorzien in vertaling van deze folders in ten minste 19 verschillende talen. Vertaling van de Salduz-folders kostte gemiddeld 190 euro. Omdat de nieuwe folders uitgebreider zijn, zullen de vertaalkosten wat hoger liggen. De kostenraming van 25.000 euro is op grond van de voorgaande gegevens tot stand gekomen.
Voorts vroegen de leden van de VVD-fractie of een overzicht kan worden gegeven van het aantal buitenlandse verdachten dat jaarlijks in Nederland wordt aangehouden en het aantal dat aan de hulpofficier van justitie respectievelijk de rechter-commissaris wordt voorgeleid. Voorst vroegen deze leden wat de te verwachten kosten zijn voor het inhuren van tolken bij de ondersteuning van verdachtenverhoren. Hierop kan ik het volgende antwoorden. Op basis van cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek bedroeg het aantal aangehouden allochtone verdachten in Nederland in 2012 86.520 (op een totaal van 187.603 aangehouden verdachten). Hierbij zij opgemerkt dat als allochtoon wordt aangemerkt een persoon van wie ten minste één ouder in het buitenland is geboren. Dit betekent dat het begrip allochtone verdachte niet per definitie betekent dat de verdachte zijn vaste woon- of verblijfplaats in het buitenland heeft of de Nederlandse taal niet of onvoldoende spreekt. Onder het begrip allochtone verdachte valt immers ook een verdachte die in Nederland woonachtig is, de Nederlandse taal spreekt en van wie één van de ouders in het buitenland is geboren. Van het aantal buitenlandse verdachten dat jaarlijks voor de hulpofficier van justitie respectievelijk de rechter-commissaris wordt geleid, wordt geen registratie bijgehouden. Op de vraag van deze leden welke kosten zijn gemoeid met het inhuren van tolken bij de ondersteuning van het verhoren van verdachten, kan worden geantwoord dat de politie niet alleen tolken inzet voor het verhoren van verdachten, maar ook voor het uitluisteren van getapte telefoongesprekken, het opnemen van getuigenverklaringen, de communicatie met slachtoffers die aangifte komen doen en besprekingen met buitenlandse opsporingsinstanties. Verder maakt de politie gebruik van vertalers voor de vertaling van documenten, informatiebrochures en getapt e-mailverkeer. Van de verschillende tolk- en vertaaldiensten ten behoeve van verdachten worden geen afzonderlijke kostenregistraties bijgehouden. Voor de goede orde merk ik nog op dat tolkenbijstand bij het politieverhoor van verdachten die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheersen al lange tijd praktijk is. Ook voor inwerkingtreding van de Wet van 28 februari 2013 tot implementatie van richtlijn nr. 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PbEU L 280) (Stb. 2013, 85) was de politie hiertoe reeds gehouden op basis van artikel 6, derde lid, onderdeel e, EVRM, de daarop gebaseerde rechtspraak van het EHRM (in het bijzonder EHRM 19 december 1989, 9783/82, Kamasinski tegen Oostenrijk) en de Aanwijzing bijstand van tolken en vertalers in het opsporingsonderzoek in strafzaken (Stcr. 2008, 116).
Met betrekking tot het beschikbaar stellen van de schriftelijke mededeling van rechten in andere talen dan het Nederlands, vroegen de leden van de PVV-fractie op welke talen wordt gedoeld. Hierop kan ik het volgende antwoorden. De huidige Salduz-folders zijn thans beschikbaar in de volgende 19 vreemde talen: Engels, Frans, Duits, Italiaans, Spaans, Portugees, Arabisch, Turks, Roemeens, Ests, Lets, Litouws, Oekraïens, Bulgaars, Pools, Chinees (Kantonees en Mandarijn), Koerdisch en Farsi. Van de nieuwe versie van de folder zal eveneens een vertaling in deze talen worden opgesteld. In de praktijk zal blijken of ook vertaling in andere talen nodig is.
In antwoord op de vraag van deze leden of onderzoek is gedaan naar de gevolgen van de implementatie van de richtlijn voor het openbaar ministerie en de politie, merk ik het volgende op. De gevolgen van de richtlijn voor het openbaar ministerie zijn zeer gering omdat de richtlijn ten aanzien van de werkprocessen van het openbaar ministerie geen wijzigingen brengt in de huidige praktijk. Het openbaar ministerie heeft ook in zijn advies over het conceptwetsvoorstel aangegeven geen opmerkingen te hebben over het voorstel. Met de politie is bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel overleg gevoerd over de gevolgen ervan voor de praktijk en de wijze waarop het beste aan dit wetsvoorstel en de daaraan ten grondslag liggende richtlijn uitvoering kan worden gegeven. Daarbij is met name aandacht besteed aan de nieuwe verplichting om ook niet-aangehouden verdachten op enkele rechten te wijzen, zoals het recht op bijstand van een raadsman. De politie heeft in zijn advies over het wetsvoorstel aangegeven dat in de praktijk al grotendeels wordt voldaan aan hetgeen de richtlijn voorschrijft ten aanzien van de rechten van de (aangehouden) verdachte of beklaagde. Op enkele punten is een kleine (praktische) aanpassing nodig, zo stelt de politie.
ARTIKELSGEWIJS
Artikel I
Onderdeel A (artikel 27c Sv)
Eerste lid
De vraag van de leden van de SP-fractie welke wijzigingen het wetsvoorstel voor de rechtspraktijk oplevert, heb ik in het voorgaande tezamen met vragen van vergelijkbare strekking van de leden van de fracties van de PvdA en de VVD beantwoord. Graag verwijs ik op deze plaats naar dat antwoord.
Tweede lid
De leden van de PVV-fractie vroegen of voor de schriftelijke informatieverstrekking van de niet-aangehouden verdachte de betekeningsvereisten van de Vijfde afdeling van Vijfde Boek van het Wetboek van Strafvordering van toepassing zijn. Zoals deze leden terecht opmerkten is dit niet het geval omdat de mededeling van rechten geen gerechtelijke mededeling is in de zin van de bepalingen in de Vijfde afdeling van het Vijfde Boek.
Derde lid
De leden van de PvdA-fractie zagen het geheel juist dat de regering voorstelt dat een deel van de rechten waarover een aangehouden verdachte schriftelijk moet worden geïnformeerd nader wordt aangewezen in een amvb. Deze leden verzochten de regering het voorstel voor de amvb naar de Kamer te sturen tezamen met deze nota naar aanleiding van het verslag of, zo dit niet mogelijk is, aandacht te besteden aan de inhoud van de amvb. Graag geef ik gehoor aan het verzoek van deze leden in die zin dat ik hieronder inga op de inhoud van de amvb. Omdat de concept-amvb nog in voorbereiding is, kan deze niet worden meegezonden met deze nota. De reden om een deel van de rechten in een amvb aan te wijzen heeft louter en alleen een wetgevingstechnische reden. Een deel van de in artikel 4 jo. artikel 3 van de richtlijn genoemde rechten en informatie waarover de aangehouden verdachte schriftelijk moet worden geïnformeerd, is opgenomen in het voorgestelde artikel 27c, derde lid, onderdelen a tot en met f, Sv. Het resterende deel – het gaat om (1) het recht om een derde, bijvoorbeeld een familielid, in kennis te stellen van het feit dat de verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld; (2) het recht op dringende medische zorg; en (3) indien de verdachte een buitenlandse nationaliteit heeft, het recht om het consulaat van het land van herkomst in kennis te stellen van de detentie – wordt bij amvb aangewezen, omdat deze rechten in het Nederlandse recht niet op het niveau van de wet zijn geregeld. De beoogde amvb zal daarom slechts bepalen dat de schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 27c, derde lid, Sv mede dient te omvatten mededeling van de hierboven drie genoemde rechten. Met deze wijze van uitvoering is ook volledig tegemoet gekomen aan de opmerkingen die de Raad voor de rechtspraak en de Nederlandse Orde van Advocaten op dit punt hebben gemaakt over het conceptwetsvoorstel.
Zowel de leden van de SP-fractie als de leden van de CDA-fractie refereerden aan de in de memorie van toelichting genoemde website die in Engeland en Wales beschikbaar is, waarop niet alleen de informatiefolders (schriftelijke mededeling van rechten) in verschillende talen beschikbaar zijn, maar tevens audiobestanden die kunnen worden afgespeeld voor verdachten die wegens ongeletterdheid of een visuele handicap niet of moeilijk in staat zijn de inhoud van de schriftelijke mededeling van rechten tot zich te nemen. In antwoord op de vraag van de leden van de genoemde fracties of de invoering van een dergelijke oplossing ook in Nederland wordt overwogen, kan ik het volgende melden. Zoals eerder in deze nota is aangegeven, zijn de voorbereidingen voor de praktische implementatie van dit wetsvoorstel door de politie in gang gezet. Gewerkt wordt aan het opstellen van een nieuwe informatiefolder ten behoeve van aangehouden verdachten en personen die zijn aangehouden op basis van een EAB, die via de politiesystemen beschikbaar worden gemaakt op ieder politiebureau. Hoewel het beschikbaar stellen en gebruiken van audiobestanden een oplossing is die serieuze overweging verdient, lijkt het invoeren daarvan op korte termijn, gelet op de volle ICT-agenda van de politie, niet haalbaar. Vooralsnog zullen ongeletterden of visueel gehandicapten dan ook mondeling worden geïnformeerd. Bezien zal worden of het invoeren van audiobestanden op de middellange termijn mogelijk is.
Artikel II
De leden van de SP-fractie merkten op het terecht te vinden dat het verstrekken van informatie over bepaalde rechten ook komt te gelden voor personen die zijn aangehouden op basis van een EAB omdat juist in deze procedures zich in het verleden problemen hebben voorgedaan. Zij vroegen de regering om een reactie. Met deze leden onderschrijf ook ik het belang dat personen die zijn aangehouden op basis van een EAB worden geïnformeerd over enkele belangrijke rechten, zoals bijvoorbeeld het recht op bijstand van een raadsman. Het verstrekken van informatie helpt de opgeëiste persoon bij het inroepen van zijn rechten. Het is dan ook goed dat in alle lidstaten op een vergelijkbare manier deze informatie zal worden verstrekt.
Artikel III
De leden van de VVD-fractie merkten op dat de richtlijn op 2 juni 2014 moet zijn geïmplementeerd. Zij vroegen hoe de periode tussen het aannemen van de richtlijn en indiening van het wetsvoorstel kan worden verklaard en hoe vertraging in de toekomst kan worden voorkomen. Ook de leden van de CDA-fractie verwezen naar de naderende deadline voor implementatie en vroegen of dit haalbaar is.
Graag merk ik hierover het volgende op. De richtlijn is op 22 mei 2012 vastgesteld en op 1 juni 2012 in het Publicatieblad van de Europese Unie gepubliceerd. De implementatietermijn bedraagt twee jaren. Dat is betrekkelijk kort, gegeven het feit dat voor de implementatie van de richtlijn wetgeving in formele zin noodzakelijk is. In de Brusselse gremia wijst Nederland geregeld op de knellende termijnen ten aanzien van richtlijnen die nopen tot wetgeving in formele zin. Hoewel over voorstellen voor implementatiewetgeving op grond van Aanwijzing 342, tweede lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving in beginsel geen advies behoeft te worden gevraagd of extern overleg behoeft plaats te vinden, acht ik dit in veel gevallen, zoals het onderhavige, wel nodig. De adviesorganen zijn in veel gevallen belast met de uitvoering van de richtlijn. Betrokkenheid bij de voorbereiding van de implementatie is nodig om te verzekeren dat de richtlijn ook daadwerkelijk in de praktijk zijn beoogde uitwerking zal hebben. De tijd die is gemoeid met dit proces van overleg en voorbereiding heeft in het onderhavige geval geleid tot het tijdpad zoals thans is gevolgd. Uiteraard zijn alle inspanningen er steeds op gericht de implementatie van richtlijnen binnen de daarvoor geldende termijn af te ronden. Helaas blijkt dit in de praktijk niet altijd te lukken en lijkt dit ook in het onderhavige geval moeilijk haalbaar. Voor de goede orde merk ik nog op dat de Nederlandse regelgeving voor een belangrijk deel reeds in overeenstemming is met de richtlijn (in het bijzonder de artikelen 6 tot en met 9 van de richtlijn), zodat Nederland voor het einde van de implementatietermijn de Commissie in ieder geval zal kunnen berichten dat Nederland gedeeltelijk aan de implementatieverplichting heeft voldaan.
De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten