Dit wetsvoorstel strekt tot implementatie van richtlijn nr. 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PbEU L 142) (hierna: de richtlijn). Ingevolge artikel 11 van de richtlijn rust op de lidstaten de verplichting de richtlijn vóór 2 juni 2014 in nationale regelgeving om te zetten. In de bijlage bij deze memorie van toelichting is een transponeringstabel opgenomen waarin de voorgestelde implementatie van de onderscheiden artikelen uit de richtlijn schematisch is weergegeven.
Kort gezegd bevat de richtlijn minimumregels met betrekking tot het recht op informatie van verdachten in strafprocedures. In de richtlijn worden drie verschillende vormen van informatie onderscheiden:
a) informatie over bepaalde strafvorderlijke rechten die de verdachte toekomen in een strafprocedure (artikelen 3 en 4 van de richtlijn);
b) informatie betreffende het strafbare feit waarvan de verdachte wordt verdacht en de tenlastelegging (artikel 6 van de richtlijn); en
c) informatie die in het strafdossier is vervat (artikel 7 van de richtlijn).
Het verstrekken van deze informatie draagt bij aan het waarborgen van het recht van de verdachte op een eerlijk proces. Wanneer een verdachte tijdig wordt gewezen op de rechten die hem toekomen, zal hem dat helpen zijn rechten waar nodig daadwerkelijk in te roepen. Ook het informeren van de verdachte over de beschuldiging en het tijdig toegang verlenen tot de processtukken die zich in het strafdossier bevinden, zijn van belang om de verdachte in staat te stellen zijn verdediging voor te bereiden.
Naast de hierboven genoemde vormen van informatie in het kader van het strafproces, bevat de richtlijn ook een bepaling die ertoe strekt dat een persoon die is aangehouden met het oog op de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel schriftelijk wordt geïnformeerd over bepaalde rechten die hem toekomen in de overleveringsprocedure (artikel 5 van de richtlijn).
In het algemeen voldoet de Nederlandse rechtspraktijk en het Wetboek van Strafvordering aan de eisen van een eerlijk proces, zoals neergelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mensen en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en de uitleg die daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) is gegeven. Daarbij gaat het primair om de rechten die de verdachte uit dien hoofde toekomen. Bij de implementatie van deze richtlijn gaat het in de kern over het informeren van de verdachte omtrent diens rechten die hem reeds uit hoofde van bestaande wetgeving of jurisprudentie toekomen. Het gevolg daarvan is dat de richtlijn slechts tot een beperkte en relatief eenvoudige wijziging van het wetboek behoeft te leiden.
De richtlijn maakt onderdeel uit van een pakket aan maatregelen die beogen een gelijkwaardig niveau van rechtsbescherming van verdachten in de lidstaten van de Europese Unie te bevorderen. Nadere uitwerking van de fundamentele rechten van verdachten, die met name hun oorsprong vinden in het EVRM, beoogt bij te dragen aan een efficiënte strafrechtelijke samenwerking binnen de Europese Unie. Deze maatregelen zijn aangekondigd in de in 2009 vastgestelde Routekaart ter versterking van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden in strafprocedures (PbEU 4 december 2009, C 295), die later onderdeel is gaan uitmaken van het Stockholmprogramma (PbEU 4 mei 2010, C 115). De onderhavige richtlijn is het tweede instrument dat ter uitwerking van de routekaart tot stand is gekomen. Het eerste instrument dat tot stand kwam, is de richtlijn 2010/64/EU betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafzaken. Die richtlijn is geïmplementeerd in de wet van 28 februari 2013 tot implementatie van richtlijn nr. 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PbEU L 280) (Stb. 2013, 85) die op 1 oktober 2013 in werking is getreden.
Het wetsvoorstel is in concept voor advies voorgelegd aan de Raad voor de rechtspraak (Rvdr), het openbaar ministerie (OM), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) en de Korpschef van de politie (politie). In zijn algemeenheid onderschrijven de adviesorganen de strekking van dit wetsvoorstel en de daaraan ten grondslag liggende richtlijn1. Tegelijkertijd hebben de adviesorganen een aantal inhoudelijke opmerkingen gemaakt die in het hiernavolgende zullen worden besproken. Op enkele punten hebben de adviezen geleid tot aanpassing van het conceptwetsvoorstel en de memorie van toelichting.
De bepalingen uit de richtlijn vinden voor een belangrijk deel hun oorsprong in het EVRM, in het bijzonder in artikel 5 betreffende het recht op vrijheid en veiligheid en artikel 6 betreffende het recht op een eerlijk proces. In diverse overwegingen in de preambule van de richtlijn wordt dit verband benadrukt. Overweging 42 bepaalt daarbij dat de bepalingen van de richtlijn die overeenkomen met de door het EVRM gewaarborgde rechten, dienen te worden uitgelegd en uitgevoerd in overeenstemming met die rechten zoals uitgelegd door het EHRM. Dit betekent dat de rechtspraak van het EHRM van belang is voor de interpretatie van de bepalingen uit de richtlijn.
De in de artikelen 3 en 4 van de richtlijn neergelegde verplichtingen om een verdachte te informeren over bepaalde essentiële rechten die hem toekomen in het strafproces, sluiten aan bij de jurisprudentie van het EHRM waaruit blijkt dat de gerechtelijke autoriteiten gehouden zijn positieve maatregelen te treffen teneinde te waarborgen dat het in artikel 6 EVRM verankerde recht op een eerlijk proces wordt nageleefd. Van de autoriteiten wordt een actieve houding verwacht om ervoor te zorgen dat de verdachte op de hoogte is van zijn rechten, in het bijzonder van het recht op bijstand van een raadsman en van de mogelijkheden van gesubsidieerde rechtsbijstand. Zie EHRM 10 augustus 2006, Padalov tegen Bulgarije, nr. 54784/00, § 54; EHRM 27 maart 2007, Talat Tunç tegen Turkije, nr. 32432/96, § 61 en EHRM 11 december 2008, Panovits tegen Cyprus, nr. 4268/04, § 72–73.
Ook het in artikel 6 van de richtlijn neergelegde recht om te weten waarvan men wordt verdacht en waartegen men zich dient te verdedigen, sluit aan bij het in het EVRM neergelegde recht dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, onverwijld in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden op de hoogte moet worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging, en dat hij over voldoende tijd en faciliteiten dient te beschikken om zijn verdediging voor te bereiden (artikel 6, derde lid, onderdelen a en b, EVRM). Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt dat de autoriteiten de verdachte hierover actief moeten informeren. Niet kan worden volstaan met het passief ter beschikking stellen van informatie, zonder dat dit expliciet onder de aandacht van de verdachte is gebracht. Hoeveel informatie moet worden gegeven en de mate van detail zal afhangen van de fase waarin de strafprocedure zich bevindt en de aard en complexiteit van de zaak. Dit moet mede worden beoordeeld in het licht van artikel 6, derde lid, onderdeel b, EVRM waarin is bepaald dat de verdachte over voldoende tijd en faciliteiten moet beschikken om zijn verdediging te kunnen voorbereiden. Zie EHRM 25 juli 2000 Matttoccia tegen Italië, nr. 23969/94, § 65 resp. § 60.
Uit de rechtspraak van het EHRM volgt bovendien dat wanneer in de loop van de strafprocedure wijzigingen optreden in de beschuldiging, de verdachte hiervan tijdig op de hoogte moet worden gesteld zodat hij bij de voorbereiding van zijn verdediging daarmee rekening kan houden (EHRM 9 oktober 2008 Abramyan tegen Rusland. nr. 10709/02, § 34–36).
Daarnaast kan worden gewezen op het in artikel 5, tweede lid, EVRM neergelegde recht dat personen die zijn aangehouden moet worden meegedeeld waarom zij van hun vrijheid zijn beroofd. In simpele en niet-technische bewoordingen dient de verdachte te worden geïnformeerd over de juridische en feitelijke gronden voor zijn aanhouding zodat hij, wanneer hij daartoe aanleiding ziet, de rechtmatigheid van zijn aanhouding en vrijheidsbeneming kan aanvechten (EHRM 30 augustus 1990, Fox, Campbell en Hartley tegen het Verenigd Koninkrijk, nrs. 12244/86; 12245/86; 12383/86, § 40).
Ook het recht op toegang tot processtukken, neergelegd in artikel 7 van de richtlijn, sluit aan bij de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot het recht op een eerlijk proces. Uit die rechtspraak kan worden afgeleid dat het EHRM van oordeel is dat het recht op kennisneming van processtukken een essentiële voorwaarde vormt om een procedure op tegenspraak te voeren. In beginsel dienen de vervolgende autoriteiten alle relevante informatie, zowel belastend als ontlastend, ter beschikking te stellen aan de verdediging (EHRM 27 oktober 2004 Edwards en Lewis tegen het Verenigd Koninkrijk, nrs. 39647/98 en 40461/98). Dit is echter geen absoluut recht, zo blijkt bijvoorbeeld uit de zaak Jasper. Daarin bepaalde het Hof dat zich in een strafzaak strijdige belangen kunnen voordoen, zoals de noodzaak tot bescherming van de nationale veiligheid of een getuige, die moeten worden afgewogen tegen het belang van de verdediging om van alle processtukken kennis te kunnen nemen. Indien strikt noodzakelijk ter bescherming van fundamentele rechten van een individu of van een zwaarwegend algemeen belang, kan het toegestaan zijn om bepaalde informatie voor de verdediging achter te houden. Zie EHRM 16 februari 2000 Jasper tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 27052/95, § 52 en EHRM 16 februari 2000 Rowe en Davis tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 28901/95, § 61. Voor zover het gaat om het tijdelijk achterhouden van bepaalde processtukken tijdens het vooronderzoek, is van belang dat uit vaste jurisprudentie van het EHRM volgt dat een verdachte die is aangehouden en in detentie wordt gehouden, toegang moet hebben tot in elk geval die processtukken die noodzakelijk zijn om de rechtmatigheid van de aanhouding en detentie te kunnen aanvechten. Zie EHRM 30 maart 1989 Lamy tegen België, nr. 10444/83, § 29; EHRM 13 februari 2001 Schöps tegen Duitsland, nr. 25116/94, § 44; en EHRM 13 februari 2001 Garcia Alva tegen Duitsland, nr. 23541/94, § 39. De tekst van artikel 7 van de richtlijn is op de hierboven aangehaalde jurisprudentie gebaseerd.
Op grond van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat de bepalingen uit de richtlijn voor het overgrote deel zijn geïnspireerd op de artikelen 5 en 6 van het EVRM zoals uitgelegd door het EHRM of daarop voortbouwen. Uitzondering hierop vormt artikel 5 van de richtlijn dat betrekking heeft op het verstrekken van informatie over bepaalde rechten aan personen die zijn aangehouden op basis van een Europees aanhoudingsbevel met het oog op hun overlevering. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt namelijk dat procedures tot uitlevering of overlevering niet vallen onder de reikwijdte van artikel 6 EVRM (EHRM 16 april 2002, Peñafiel Sagado tegen Spanje, nr. 65964/01). Omdat deze richtlijn is opgesteld in het licht van het bevorderen van de strafrechtelijke samenwerking tussen de lidstaten van de Europese Unie, was het wenselijk en geboden om ook een bepaling op te nemen die ertoe strekt personen die zijn aangehouden op basis van een Europees aanhoudingsbevel, te informeren over de belangrijkste rechten die hun toekomen in de overleveringsprocedure.
Artikel 1 van de richtlijn beschrijft zeer beknopt wat het onderwerp van de richtlijn is, namelijk het vastleggen van voorschriften met betrekking tot het recht op informatie van verdachten of beklaagden over hun rechten in strafprocedures en over de tegen hen ingebrachte beschuldiging en het recht op informatie van personen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd ten aanzien van hun rechten. Deze bepaling behoeft geen implementatie in nationale regelgeving.
In artikel 2 is het toepassingsgebied van de richtlijn beschreven. Kort gezegd is de richtlijn van toepassing vanaf het moment dat een persoon door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat in kennis is gesteld van het feit dat hij verdacht wordt van het plegen van een strafbaar feit tot de definitieve vaststelling dat de verdachte het ten laste gelegde feit al dan niet heeft begaan. Ingevolge artikel 2, tweede lid, is de richtlijn niet van toepassing op de buitengerechtelijke afdoening van lichte strafbare feiten. In overweging 17 van de preambule is aangegeven dat het hierbij bijvoorbeeld kan gaan om verkeersovertredingen die op grote schaal worden begaan. De richtlijn is daarentegen wel van toepassing op de procedure voor de strafrechter indien tegen een buitengerechtelijk opgelegde sanctie bezwaar bij een in strafzaken bevoegde rechtbank kan worden aangetekend en de betrokkene hiervan gebruik maakt. Eenzelfde bepaling is opgenomen in de richtlijn betreffende het recht op vertolking en vertaling. In de daarbij behorende implementatiewetgeving is bepaald dat onder buitengerechtelijke afdoening van lichte strafbare feiten moet worden verstaan de uitvaardiging van strafbeschikkingen wegens overtredingen. Bij de implementatie van de voorliggende richtlijn zal echter van deze uitzondering op het toepassingsbereik geen gebruik worden gemaakt. Op het moment van staandehouding of aanhouding wegens een overtreding is namelijk lang niet in alle gevallen – op dat moment – duidelijk of deze overtreding daarna buitengerechtelijk of via een dagvaardingsprocedure zal worden afgedaan. Bovendien acht ik gewenst dat iedere verdachte die wordt aangehouden, een mededeling van rechten wordt verstrekt, ook de verdachte die wegens een overtreding wordt aangehouden die daarna buitengerechtelijk wordt afgedaan.
De artikelen 3 en 4 van de richtlijn hebben betrekking op het informeren van verdachten over bepaalde essentiële rechten die hun toekomen in de strafprocedure. Artikel 3 heeft betrekking op zowel aangehouden als niet-aangehouden verdachten; artikel 4 heeft alleen betrekking op aangehouden verdachten. Ingevolge artikel 3 dient een verdachte mondeling of schriftelijk te worden geïnformeerd over het recht om zich door een raadsman te laten bijstaan, het recht om in bepaalde gevallen aanspraak te kunnen maken op gesubsidieerde rechtsbijstand, het recht in kennis gesteld te worden van de beschuldiging, het recht op vertolking en vertaling en het zwijgrecht. Wanneer de verdachte is aangehouden, dient hij, zo volgt uit artikel 4 van de richtlijn, een schriftelijke mededeling van rechten te ontvangen. In de Engelse tekst van de richtlijn wordt dit een «Letter of Rights» genoemd. Deze mededeling van rechten bevat informatie over de hiervoor genoemde rechten alsmede over het recht op toegang tot de processtukken, het recht om de consulaire autoriteiten en een derde op de hoogte te stellen van de vrijheidsontneming en de mogelijkheid om dringende medische hulp te krijgen. Voorts dient in de schriftelijke mededeling van rechten ook informatie te worden opgenomen over de tijd gedurende welke de verdachte in hechtenis mag worden gehouden alvorens hij aan een gerechtelijke autoriteit moet worden voorgeleid en over de mogelijkheden om de rechtmatigheid van de aanhouding aan te vechten, herziening van de detentie te bekomen of om voorlopige invrijheidsstelling te verzoeken. In bijlage I bij de richtlijn is een model voor een dergelijke schriftelijke mededeling van rechten opgenomen. Lidstaten kunnen dit model gebruiken wanneer zij een nationale versie opstellen. Zij zijn daartoe echter niet verplicht.
De informatie die aan de verdachte moet worden verstrekt, betreft informatie over de rechten «zoals die van toepassing zijn op grond van het nationale recht». Het gaat derhalve om de verstrekking van informatie over de geldende nationale regelgeving.
Nu het recht om geïnformeerd te worden over een aantal belangrijke rechten als een van de drie kernpunten van de richtlijn kan worden aangemerkt en bepalingen hierover in het huidige Wetboek van Strafvordering ontbreken, acht ik het geboden het Wetboek van Strafvordering op dit punt aan te vullen. De wijzigingen voorgesteld in artikel I van dit wetsvoorstel strekken daartoe. In de artikelsgewijze toelichting wordt daarop nader ingegaan.
Artikel 5 van de richtlijn heeft betrekking op personen die zijn aangehouden op basis van een Europees aanhoudingsbevel en wier overlevering door een andere lidstaat is gevraagd. Op grond van dit artikel moet aan een persoon die is aangehouden op basis van een Europees aanhoudingsbevel een schriftelijke mededeling van rechten worden verstrekt waarin informatie is opgenomen over bepaalde rechten die hem toekomen ingevolge de nationale regelgeving betreffende de overleveringsprocedure. In artikel 5 is, anders dan in de artikelen 3 en 4 van de richtlijn, niet bepaald over welke rechten de opgeëiste persoon in ieder geval moet worden geïnformeerd. Het staat de lidstaten dus vrij de mededeling van rechten naar eigen inzicht op te stellen. In bijlage II bij de richtlijn is een model opgenomen dat de lidstaten kunnen gebruiken bij het opstellen van hun nationale mededeling van rechten. De in dat model genoemde rechten kunnen als voorbeeld dienen voor de rechten waarover de opgeëiste persoon zou kunnen worden geïnformeerd. Artikel II van dit wetsvoorstel bevat voorstellen tot aanvulling van de Overleveringswet die strekken tot implementatie van artikel 5 van de richtlijn. In de artikelsgewijze toelichting wordt op deze voorstellen ingegaan.
Artikel 6 van de richtlijn bevat bepalingen over het informeren van een verdachte over de verdenking die tegen hem is gerezen, de reden voor zijn aanhouding en over de beschuldiging waartegen hij zich in zijn strafzaak zal dienen te verdedigen, ofwel de tenlastelegging.
Artikel 6, eerste lid, bepaalt dat de verdachte wordt geïnformeerd over het strafbare feit waarvan hij wordt verdacht of beschuldigd. Deze informatie dient onverwijld te worden verstrekt en «zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijk verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen». Overweging 28 van de preambule geeft hieraan nadere invulling. Zo geldt de verplichting tot verstrekking van gedetailleerde informatie voor zover het lopende onderzoek daardoor niet wordt geschaad. Ten aanzien van de vraag wanneer de informatie moet worden verstrekt, bepaalt overweging 28 dat dit uiterlijk voor het eerste officiële verhoor dient te geschieden.
Artikel 6, tweede lid, bevat de verplichting om een verdachte die is aangehouden of gedetineerd, te informeren over de redenen van zijn aanhouding of detentie met inbegrip van het strafbare feit waarvan hij wordt verdacht.
In de praktijk wordt een verdachte bij aanvang van zijn verhoor verteld ten aanzien van welk strafbaar feit hij als verdachte is aangemerkt. Ook wanneer een verdachte wordt aangehouden, wordt hem medegedeeld in verband met welk strafbaar feit hij is aangehouden. In het Wetboek van Strafvordering ontbreken thans bepalingen met deze strekking. Ter implementatie van de onderhavige richtlijn worden in het voorgestelde artikel 27c, eerste en derde lid, Sv bepalingen met deze strekking opgenomen.
Artikel 6, derde lid, van de richtlijn heeft betrekking op de tenlastelegging en bepaalt dat uiterlijk op het moment «dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging» de verdachte gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit alsmede de aard van de beweerde betrokkenheid van de verdachte.
In de Nederlandse situatie gaat het hierbij om de informatie die aan de verdachte wordt verstrekt op het moment dat de strafzaak aanhangig wordt gemaakt bij de rechtbank. De strafzaak wordt aanhangig gemaakt op het moment dat de dagvaarding aan de verdachte wordt betekend (artikel 258, eerste lid, Sv). De dagvaarding bevat de informatie die ingevolge artikel 6, derde lid, van de richtlijn aan de verdachte moet worden verstrekt. Artikel 261, eerste en tweede lid, Sv bepaalt dat in de dagvaarding een opgave wordt gedaan van het feit dat ten laste wordt gelegd met vermelding omstreeks welke tijd en plaats het zou zijn begaan alsmede de wettelijke kwalificatie, dat wil zeggen de wettelijke voorschriften waarbij het feit is strafbaar gesteld. Ook moeten de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan in de dagvaarding worden vermeld. De betrokkenheid van de verdachte bij het ten laste gelegde feit, dat wil zeggen of hij als dader, medepleger of medeplichtige wordt vervolgd, maakt eveneens onderdeel uit van de dagvaarding. Gelet hierop voldoet de geldende regelgeving reeds aan hetgeen in artikel 6, derde lid, is bepaald zodat aanvullende implementatieregelgeving niet nodig is.
Artikel 6, vierde lid, van de richtlijn bepaalt dat wanneer wijzigingen optreden in de informatie die aan de verdachte is verstrekt met betrekking tot de verdenking en de tenlastelegging, de verdachte hierover onverwijld moet worden geïnformeerd voor zover dit nodig is om een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen. Deze bepaling moet worden gelezen in samenhang met overweging 29 uit de preambule. Daarin wordt gepreciseerd dat het in artikel 6, vierde lid, gaat om wijzigingen waardoor de positie van de verdachte wezenlijk is veranderd. In dat geval dient de verdediging zodanig tijdig van de wijziging van de eerder verstrekte informatie in kennis te worden gesteld dat de rechten van de verdediging daadwerkelijk kunnen worden uitgeoefend. Van een wezenlijke verandering van de positie van de verdachte kan sprake zijn indien een dagvaarding aan de verdachte is betekend en de officier van justitie de daarin opgenomen tenlastelegging wil wijzigen. Indien het onderzoek ter terechtzitting nog niet is aangevangen en de officier van justitie wijziging van de eerder door hem uitgebrachte dagvaarding noodzakelijk acht, zal hij die dagvaarding op grond van artikel 266 Sv kunnen intrekken en een nieuwe, gewijzigde dagvaarding aan de verdachte betekenen. Gelet op de termijn van ten minste tien dagen die op grond van artikel 265 Sv in acht moet worden genomen tussen het betekenen van de dagvaarding en de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting, wordt voldaan aan de eis van de richtlijn de verdediging tijdig in kennis te stellen van een dergelijke wijziging.
Als het onderzoek ter terechtzitting eenmaal is aangevangen, is intrekking van de dagvaarding niet meer mogelijk. Wijziging van de tenlastelegging zal dan slechts kunnen geschieden op grond van artikel 313 Sv. Indien de rechtbank de door de officier van justitie gevorderde wijziging van de tenlastelegging toewijst, wordt op grond van artikel 314, eerste lid, Sv een afschrift van de gewijzigde tenlastelegging of in ieder geval van de wijziging aan de verdachte verstrekt. Ingevolge artikel 314, tweede lid, Sv wordt het onderzoek ter terechtzitting zo nodig voor bepaalde tijd geschorst.
Gelet op het voorgaande voldoet de geldende regelgeving reeds aan hetgeen artikel 6, vierde lid, van de richtlijn bepaalt zodat aanvullende implementatieregelgeving niet nodig is.
In artikel 7 van de richtlijn zijn voorschriften opgenomen die betrekking hebben op het recht op kennisneming van processtukken.
Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat wanneer een verdachte is aangehouden en vervolgens in verzekering of voorlopige hechtenis wordt gesteld, de stukken betreffende de zaak die in het bezit zijn van de bevoegde autoriteiten en die essentieel zijn om de rechtmatigheid van de aanhouding, de inverzekeringstelling of de voorlopige hechtenis overeenkomstig het nationale recht te kunnen aanvechten, ter beschikking worden gesteld van de aangehouden verdachte of diens raadsman.
Het tweede lid van artikel 7 bepaalt kort gezegd in meer algemene zin dat de verdachte of diens raadsman tijdig toegang moet hebben tot alle belastende en ontlastende bewijsstukken waarover de bevoegde autoriteiten beschikken teneinde de verdediging te kunnen voorbereiden. Artikel 7, derde lid, verduidelijkt dat toegang tot deze stukken uiterlijk moet worden verleend op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging. Zoals in het voorgaande reeds is aangegeven, wordt hiermee gedoeld op het moment dat de strafzaak aanhangig wordt gemaakt bij het gerecht.
In het vierde lid van artikel 7 zijn de gronden opgenomen die kunnen leiden tot het definitief onthouden van de kennisneming van bepaalde processtukken, dat wil zeggen ook na het tijdstip waarop de strafzaak aanhangig is gemaakt bij het gerecht. Toegang tot bepaalde processtukken kan op grond van deze bepaling worden geweigerd indien door die toegang het leven of de grondrechten van een derde ernstig in het gedrang zouden kunnen komen dan wel indien het weigeren van die toegang strikt noodzakelijk is ter bescherming van een zwaarwegend algemeen belang, zoals wanneer door die toegang een lopend onderzoek zou kunnen worden geschaad of de nationale veiligheid van de lidstaat waar de strafprocedure wordt gevoerd ernstig zou kunnen worden bedreigd. Een besluit om toegang tot processtukken aan de verdachte of diens raadsman te weigeren, moet worden genomen door een gerechtelijke autoriteit of ten minste zijn onderworpen aan toetsing door een gerechtelijke autoriteit.
Ten slotte bepaalt artikel 7, vijfde lid, dat toegang tot processtukken kosteloos moet worden verschaft. Overweging 34 van de preambule verduidelijkt dat deze bepaling onverlet laat dat kosten voor eventuele kopieën van het dossier of voor het verzenden van een afschrift in rekening mogen worden gebracht.
De Nederlandse regeling betreffende de kennisneming van processtukken is neergelegd in de artikelen 30 tot en met 34 van het Wetboek van Strafvordering. Bij wet van 1 december 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de herziening van de regels inzake processtukken, de verslaglegging door de opsporingsambtenaar en enkele andere onderwerpen (Stb. 601), die op 1 januari 2013 in werking is getreden, is deze regeling geactualiseerd. Deze regeling houdt het volgende in. Hoofdregel is dat aan de verdachte in elk geval vanaf het eerste verhoor na aanhouding op verzoek de kennisneming van processtukken wordt toegestaan. Dit is bepaald in artikel 30, eerste lid, Sv. Op grond van artikel 30, derde lid, Sv kan de officier van justitie de verdachte kennisneming van bepaalde stukken tijdelijk onthouden indien het belang van het onderzoek dit vordert. Echter, op het moment dat de dagvaarding in eerste aanleg aan de verdachte is betekend, moet de officier van justitie de kennisneming van alle processtukken aan de verdachte toestaan, met uitzondering van die stukken waarvan de voeging op grond van artikel 149b Sv achterwege is gebleven. Op grond van artikel 149b Sv is de officier van justitie bevoegd bepaalde stukken, indien dit noodzakelijk is in verband met de zwaarwegende belangen genoemd in artikel 187d Sv, niet te voegen. Een vergelijkbare bepaling is opgenomen in artikel 34, vierde lid, Sv dat van toepassing is op de situatie waarin de verdediging verzoekt om kennisneming en, wanneer relevant, voeging van bepaalde stukken. Ook in dat geval kan de officier van justitie, indien noodzakelijk in verband met de in artikel 187d Sv genoemde zwaarwegende belangen, de voeging of kennisneming weigeren. In beide gevallen (artikel 149b Sv en artikel 34, vierde lid, Sv) behoeft de officier van justitie de machtiging van de rechter-commissaris. Gelet op het voorgaande is aanvullende regelgeving ter implementatie van artikel 7 van de richtlijn niet nodig.
De NVvR heeft in haar advies aangegeven te vrezen dat in de praktijk discussie kan ontstaan over de uitleg van het begrip processtuk, gelet op de definitie van artikel 149a, tweede lid, Sv waarin wordt verwezen naar de stukken die redelijkerwijs van belang zijn voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen, en dientengevolge over de vraag van welke stukken de verdediging tijdens het voorbereidend onderzoek kennis kan nemen. Die vrees deel ik niet. De omschrijving van het begrip processtukken in artikel 149a, tweede lid, Sv houdt naar mijn stellige overtuiging voldoende rekening met de dossiervorming in het vooronderzoek. Bij dit begrip is de wetgever er welbewust van uitgegaan dat dossiervorming een dynamisch proces is waarbij het dossier ter terechtzitting als eindperspectief geldt. De stukken die tijdens het vooronderzoek worden geproduceerd, worden beoordeeld op hun relevantie in de fase waarin het onderzoek zich op dat moment bevindt met een vooruitblik op hun betekenis voor de rechterlijke besluitvorming naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. Dat alle relevante stukken die van belang zijn om de rechtmatigheid van de aanhouding en de aansluitende inverzekeringstelling te toetsen tot processtukken behoren – een vraagpunt waarover de NVvR discussie in de praktijk mogelijk achtte –, is dan ook naar mijn mening volstrekt duidelijk. Voorts geldt dat deze stukken in het vooronderzoek zo snel mogelijk moeten worden gevoegd zodat de verdediging daarvan kan kennisnemen. Overigens ligt hier ook een belang voor het openbaar ministerie; met een incompleet dossier zullen positieve rechterlijke beslissingen met betrekking tot de rechtmatigheid en de voortzetting van de preventieve vrijheidsbeneming weinig kansrijk zijn.
De NOvA heeft in haar advies aangegeven van oordeel te zijn dat de regeling van artikel 30 Sv aanpassing behoeft, gelet op de formulering van artikel 7, eerste lid, van de richtlijn. Artikel 7, eerste lid, van de richtlijn bepaalt dat wanneer een verdachte is aangehouden en vervolgens in verzekering of voorlopige hechtenis wordt gesteld, de processtukken die essentieel zijn om de rechtmatigheid van de aanhouding en de inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis te kunnen aanvechten ter beschikking worden gesteld aan de aangehouden verdachte of diens raadsman. De NOvA is van oordeel dat deze bepaling zo moet worden gelezen dat de bedoelde stukken aan de verdachte moeten worden verstrekt, ook als hij daar niet om heeft verzocht. Omdat het uitgangspunt van de regeling van artikel 30 Sv e.v. is dat de verdachte kan kennisnemen van processtukken wanneer hij daar om verzoekt, is de NOvA van oordeel dat deze regeling zou moeten worden aangepast. Het oordeel van de NOvA dat artikel 7, eerste lid, van de richtlijn zo moet worden gelezen dat daaruit een verplichting van de lidstaten volgt tot spontane verstrekking aan de verdachte van de genoemde stukken, deel ik niet. Ter beschikking stellen – in de Engelse taalversie «are made available» – moet in dit verband worden gelezen als de mogelijkheid bieden ervan kennis te kunnen nemen. Een dergelijke interpretatie ligt ook in de rede omdat in de andere leden van artikel 7 evenmin een verplichting tot spontane verstrekking van processtukken kan worden gelezen. Daarin wordt immers steeds gesproken van «toegang verlenen tot» («shall have access»). Deze interpretatie sluit ook aan bij de rechtspraak van EHRM die, gelet op overweging 42 van de preambule, van belang is voor de wijze waarop de richtlijn moet worden geïmplementeerd. De genoemde overweging bepaalt namelijk dat de bepalingen van de richtlijn die overeenkomen met door het EVRM gewaarborgde rechten, dienen te worden uitgelegd en ten uitvoer gelegd in overeenstemming met deze rechten, zoals die zijn ontwikkeld in de desbetreffende rechtspraak van het EHRM. Ik wijs in dit kader op de zaken Lamy tegen België (EHRM 30 maart 1989, nr. 10444/83, § 29), Schöps tegen Duitsland (EHRM 13 februari 2001, nr. 25116/94, § 44) en Garcia Alva tegen Duitsland (EHRM 13 februari 2001 nr. 23541/94, § 39). In deze zaken heeft het EHRM bepaald dat uit artikel 5, vierde lid, EVRM volgt dat de verdediging toegang («access») dient te hebben tot die processtukken die noodzakelijk zijn om de rechtmatigheid van de aanhouding en detentie te kunnen aanvechten. Een verplichting tot spontane verstrekking aan de verdachte van die processtukken kan uit deze rechtspraak evenwel niet worden afgeleid. Voor de goede orde wijs ik ten slotte nog op het feit dat artikel 21, eerste lid, van het Besluit orde van dienst gerechten bepaalt dat aan de raadslieden van verdachten in strafzaken zo spoedig als mogelijk is afschriften worden toegezonden van processtukken waarvan de kennisneming wettelijk is toegestaan.
Over de implementatie van artikel 7, vierde lid, van de richtlijn betreffende het definitief onthouden van processtukken kan nog het volgende worden opgemerkt. Alleen in zeer uitzonderlijke omstandigheden is het mogelijk bepaalde processtukken niet te voegen en aldus de kennisneming daarvan definitief, dat wil zeggen ook na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting, aan de verdachte te onthouden. Dit is geregeld in de artikelen 34, vierde lid (na verzoek van de verdediging tot voeging of kennisneming van de stukken), en 149b Sv (op eigen initiatief van de officier van justitie). Deze voorschriften maken het mogelijk dat voeging van bepaalde processtukken of gedeelten daarvan achterwege kan worden gelaten indien dit noodzakelijk is met het oog op de in artikel 187d Sv genoemde belangen. Van de genoemde belangen is sprake wanneer door openbaarmaking van de informatie (a) een getuige ernstige overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn ambt of beroep ernstig zal worden belemmerd, (b) een zwaarwegend opsporingsbelang wordt geschaad of (c) het belang van de staatsveiligheid wordt geschaad. Deze belangen sluiten aan bij de in artikel 7, vierde lid, genoemde belangen op grond waarvan toegang tot processtukken definitief kan worden geweigerd. Deze belangen zijn: (a) indien het leven of de grondrechten van een andere persoon ernstig in het gedrang zouden kunnen komen of ter bescherming van een zwaarwegend algemeen belang, zoals (b) het belang van een lopend onderzoek of (c) de nationale veiligheid. Hoewel de tekst van artikel 187d, eerste lid, onderdeel a, Sv («een getuige ernstige overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn ambt of beroep ernstig zal worden belemmerd») anders is geformuleerd dan de tekst van artikel 7, vierde lid, van de richtlijn («indien het leven of de grondrechten van een andere persoon ernstig in het gedrang zouden kunnen komen») wordt met eerstgenoemd voorschrift zonder meer aan de implementatieverplichting van artikel 7, vierde lid, van de richtlijn voldaan. Aan artikel 187d, eerste lid, onderdeel a, Sv ligt ten grondslag de bescherming van grondrechten van een getuige, zoals het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 8 EVRM), het recht op veiligheid (artikel 5, eerste lid, EVRM) en het recht op onaantastbaarheid van het lichaam (artikel 11 Grondwet). Bedoelde weigeringsgrond specificeert voor de toepassing van de Nederlandse strafvordering de gevallen waarin het leven of de grondrechten van een andere persoon ernstig in het gedrang zouden kunnen komen, hetgeen reden kan vormen de toegang tot de processtukken niet toe te staan.
Indien de officier van justitie op grond van de genoemde artikelen voeging van bepaalde stukken achterwege wil laten, behoeft hij de machtiging van de rechter-commissaris. Deze rechterlijke toetsing is van belang in verband met de laatste volzin van artikel 7, vierde lid, van de richtlijn. Daarin is bepaald dat de beslissing tot weigering toegang tot processtukken te verlenen moet worden genomen door een gerechtelijke autoriteit of ten minste zijn onderworpen aan toetsing door een gerechtelijke autoriteit.
De NVvR heeft in haar advies opmerkingen gemaakt over het verschil in formulering en reikwijdte tussen de in artikel 7, vierde lid, van de richtlijn genoemde belangen enerzijds en de in de relevante bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering genoemde belangen anderzijds. Daarbij verwijst de NVvR naar de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet herziening regels betreffende de processtukken in strafzaken en in het bijzonder naar de discussie omtrent het verschil tussen de in artikel 34, vierde lid, Sv bedoelde belangen op grond waarvan kennisneming van bepaalde processtukken definitief aan de verdachte kan worden onthouden («ernstige overlast ondervinden of in de uitoefening van ambt of beroep ernstig worden belemmerd») en de in artikel 32, tweede lid, Sv bedoelde belangen («bescherming van de persoonlijke levenssfeer») op grond waarvan de verdachte de verstrekking van een afschrift van een processtuk kan worden onthouden en welk belang eerder zal kunnen worden aangenomen dat het belang van ernstige overlast. De NVvR gaf aan te vrezen voor onduidelijkheid of interpretatieverschillen in de praktijk, gelet op de verschillende formuleringen. Die vrees deel ik niet. Artikel 32, tweede lid, Sv en de daarin genoemde belangen zijn voor de implementatie van artikel 7, vierde lid, van de richtlijn niet relevant. Artikel 32, tweede lid, Sv ziet immers op de mogelijkheid de verstrekking van een afschrift van bepaalde processtukken waarvan – het zij benadrukt – de kennisneming is toegestaan, te weigeren, terwijl artikel 7, vierde lid, van de richtlijn en de eerdergenoemde artikelen 34, vierde lid, en 149b Sv betrekking hebben op de mogelijkheid kennisneming en voeging van stukken bij de processtukken tegen te gaan. De verstrekking van afschriften is in die omstandigheden uiteraard al helemaal niet aan de orde. Voor een correcte implementatie van de richtlijn is de vraag van belang of de in de Nederlandse regelgeving genoemde belangen op grond waarvan de officier van justitie de kennisneming van stukken aan de verdachte definitief kan onthouden overeenkomen met of vallen binnen de belangen genoemd in artikel 7, vierde lid, van de richtlijn. Het antwoord op die vraag luidt, gelet op het voorgaande bevestigend.
Artikel 8, eerste lid, van de richtlijn bepaalt dat wanneer informatie op grond van de artikelen 3 tot en met 6 van de richtlijn aan de verdachte is verstrekt, dit moet worden geregistreerd volgens de registratieprocedure waarin het nationale recht van de betrokken lidstaat voorziet. Dit artikel moet worden gelezen in samenhang met overweging 35 van de preambule waarin is bepaald dat dit niet dient te leiden tot bijkomende verplichtingen om nieuwe mechanismen in te voeren of tot aanvullende administratieve lasten.
Diverse bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering en andere regelingen zijn relevant in verband met de implementatie van dit artikel. In de eerste plaats kan worden gewezen op de in artikel 152, eerste lid, Sv neergelegde algemene verbaliseringsplicht. Deze houdt onder meer in dat ten spoedigste proces-verbaal wordt opgemaakt van hetgeen door de opsporingsambtenaren tot opsporing is verricht of bevonden. Daarnaast kan worden gewezen op enkele bijzondere verbaliseringsplichten zoals artikel 29, derde lid, Sv waarin is bepaald dat de cautie – de mededeling voorafgaand aan het verhoor dat de verdachte niet tot antwoorden is verplicht – in het proces-verbaal moet worden opgenomen. In de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor van het openbaar ministerie (Stcrt. 2010, 4003) is voorts bepaald dat de mededeling aan verdachte betreffende het recht een raadsman te consulteren in het proces-verbaal moet worden opgenomen. Artikel 589 Sv verplicht tot het opmaken van een akte van uitreiking wanneer de dagvaarding met de daarin opgenomen tenlastelegging aan de verdachte wordt betekend.
In aansluiting hierop wordt voorgesteld om in artikel 27c, vijfde lid, te bepalen dat in het proces-verbaal melding wordt gemaakt van de mededeling van rechten. Deze bepaling sluit aan bij de huidige praktijk waarin in het proces-verbaal niet alleen, zoals hierboven is aangegeven, wordt vermeld of de verdachte mondeling is geïnformeerd over het recht om een raadsman te consulteren, maar tevens of de verdachte hierover schriftelijke informatie heeft ontvangen.
Artikel 8, tweede lid, van de richtlijn bepaalt dat de verdachte of diens raadsman de mogelijkheid moet hebben het verzuim of de weigering informatie te verstrekken overeenkomstig de richtlijn aan te vechten. In verband met dit artikel is overweging 36 van de preambule relevant waarin is gepreciseerd dat het recht om verzuim of weigering informatie te verstrekken aan te vechten de lidstaten niet verplicht te voorzien in specifieke beroeps- of beklagprocedures waarin het verzuim of de weigering kan worden aangevochten. Dit betekent dat ter uitvoering van artikel 8, tweede lid, de mogelijkheid van het voeren van verweer in de strafzaak en het instellen van een gewoon rechtsmiddel volstaat. Daarnaast kan worden gewezen op het feit dat het Nederlandse strafprocesrecht een specifiek rechtsmiddel kent voor de situatie dat een officier van justitie de kennisneming van bepaalde processtukken aan de verdachte onthoudt op grond van artikel 30, derde lid, Sv. Daartegen kan op grond van artikel 30, vierde lid, Sv een bezwaarschrift worden ingediend bij de rechter-commissaris.
Over de consequenties van het niet-naleven van de verplichting de verdachte op zijn rechten te wijzen, kan nog het volgende worden opgemerkt. Uit de vaste rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat het niet naleven van de cautieplicht ertoe leidt dat de na dit verzuim afgelegde verklaring van de verdachte in beginsel niet voor het bewijs mag worden gebezigd, tenzij de verdachte geacht mag worden door dit verzuim niet in zijn belang te zijn geschaad (HR 16 april 2013, LJN BY5706, NJ 2013/310). Ook wanneer een aangehouden verdachte niet in de gelegenheid is gesteld om voorafgaand aan zijn eerste verhoor een raadsman te consulteren terwijl hij over dit recht niet of onvoldoende is geïnformeerd, leidt dit er in beginsel toe dat de verklaring van de verdachte van het bewijs moet worden uitgesloten (HR 30 juni 2009, LJN BH3079, NJ 2009/349). Ten aanzien van het recht op vertolking en vertaling kan worden opgemerkt dat het verzuim de verdachte over dit recht te informeren geen gevolgen behoeft te hebben, zolang de verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst bijstand van een tolk heeft ontvangen en heeft begrepen waarvan hij wordt beschuldigd en waartegen hij zich ter terechtzitting dient te verdedigen. In de overige gevallen, bijvoorbeeld in het geval de aangehouden verdachte wel mondeling op zijn rechten is gewezen, maar de schriftelijke informatie die ingevolge het voorgestelde artikel 27c, tweede lid, Sv aan de aangehouden verdachte moet worden verstrekt, niet aan hem is uitgereikt, staat het ter beoordeling van de rechter te bepalen of een eventueel verweer met betrekking tot het verzuim de verdachte op de voorgeschreven wijze over zijn rechten te informeren in het concrete geval moet worden gehonoreerd en welke gevolgen daaraan eventueel dienen te worden verbonden.
Artikel 9 van de richtlijn spoort de lidstaten aan degenen die verantwoordelijk zijn voor de opleiding van politiefunctionarissen, de leden van de rechterlijke macht en justitieel personeel betrokken bij strafprocedures te voorzien in passende opleiding met betrekking tot de doelstellingen van de richtlijn. Deze bepaling behoeft voor Nederland geen nadere regelgeving. Zowel in de opleiding van de politie, als in de opleiding voor de rechterlijke macht en de ondersteuning daarvan wordt aandacht besteed aan de procedures die ter uitvoering van deze richtlijn moeten worden gevolgd.
Artikel 10 van de richtlijn bevat een zogenoemde non-regressieclausule waarin is bepaald dat de artikelen uit de richtlijn niet mogen worden uitgelegd als een afwijking of beperking van de rechten of waarborgen die voortvloeien uit andere internationale instrumenten zoals het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie en het EVRM, die een hoger beschermingsniveau bieden. In dit verband kan worden gewezen op artikel 94 Grondwet waarin is neergelegd dat de wettelijke voorschriften geen toepassing vinden indien deze onverenigbaar zijn met een ieder verbindende bepalingen van verdragen.
De financiële consequenties van dit wetsvoorstel bestaan voornamelijk uit eenmalige kosten voor het opstellen van de schriftelijke mededeling van rechten, vertaling daarvan in de meest voorkomende vreemde talen en het beschikbaar stellen daarvan aan de politie en andere opsporingsambtenaren via de daarvoor geëigende kanalen. Deze kosten worden geraamd op 25.000 euro en komen ten laste van de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Bij het opstellen van de mededeling van rechten zal de bestaande «Salduz-folder» – dit is een folder die in begrijpelijke taal het recht op consultatiebijstand voorafgaand aan het politieverhoor, de mogelijkheden voor gesubsidieerde rechtsbijstand en het zwijgrecht uitlegt ten behoeve van de aangehouden verdachte – als basis dienen.
Dit wetsvoorstel leidt niet tot administratieve lasten voor burgers en bedrijven, aangezien het wetsvoorstel geen bepalingen bevat die verplichtingen voor burgers of bedrijven inhouden. Het wetsvoorstel bevat evenmin bepalingen die leiden tot overbodige bureaucratie voor de politie of andere opsporingsambtenaren, het openbaar ministerie of de rechtspraak. Op grond van de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor dienen opsporingsambtenaren in het proces-verbaal te relateren dat de aangehouden verdachte voorafgaand aan het politieverhoor is gewezen op zijn recht een raadsman te consulteren. De verbaliseringsplicht die in het voorgestelde artikel 27c, vijfde lid, Sv is opgenomen, en die ertoe strekt in het proces-verbaal aan te geven dat de verdachte op zijn rechten is gewezen, vormt hiervan in feite een wettelijke codificatie.
De NVvR heeft in haar advies aangegeven een werklastverzwaring voor het openbaar ministerie te verwachten als gevolg van de regeling betreffende de processtukken in strafzaken. Die verwachting deel ik niet. Voorop kan worden gesteld dat het onderhavige wetsvoorstel geen wijziging aanbrengt in de op 1 januari 2013 in werking getreden regeling betreffende de processtukken. Voorts merk ik op dat de werkzaamheden waaraan de NVvR refereert voornamelijk werkzaamheden betreffen die het openbaar ministerie ook op grond van de oude regeling betreffende de processtukken reeds uitvoerde. Het openbaar ministerie zet deze werkzaamheden dus gewoon voort. Nieuw is de regeling op grond waarvan de officier van justitie de rechter-commissaris om een machtiging moet verzoeken, indien hij voornemens is bepaalde processtukken wegens zwaarwegende belangen niet te voegen. Van deze regeling verwacht ik evenmin een wezenlijke werklastverzwaring, nu de toepassing daarvan beperkt zal blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen.
Uit het advies van de politie blijkt dat in de politiepraktijk al grotendeels aan de richtlijn wordt voldaan en dat slechts op enkele punten een kleine praktische aanpassing nodig is.
Artikel I
Onderdeel A (artikel 27c Sv)
In het voorgestelde artikel 27c Sv wordt uitvoering gegeven aan de artikelen 3, 4 en 6, eerste en tweede lid, van de richtlijn. Hieronder worden de verschillende leden van het voorgestelde artikel 27c Sv toegelicht.
Eerste lid
Het eerste lid bepaalt in de eerste volzin dat een verdachte bij zijn staandehouding of aanhouding wordt medegedeeld ter zake van welk strafbaar feit hij als verdachte is aangemerkt. iermeWanneer de verdachte na zijn aanhouding op grond van artikel 57 Sv in verzekering wordt gesteld of op grond van artikel 63 Sv door de rechter-commissaris in bewaring wordt gesteld, geschiedt dit op basis van een schriftelijk bevel waarin naast het strafbare feit ter zake waarvan de betrokkene als verdachte is aangemerkt, ook de grond voor de vrijheidsbeneming wordt omschreven. Aldus wordt uitvoering gegeven aan artikel 6, tweede lid, van de richtlijn.
De eerste volzin van het eerste lid betreft een codificatie van de huidige praktijk. Een verdachte wordt thans reeds bij zijn staandehouding en aanhouding meegedeeld ter zake van welk strafbaar feit hij als verdachte is aangemerkt.
De tweede volzin van het eerste lid betreft verdachten die niet zijn staande gehouden of aangehouden. Deze verdachten dient uiterlijk voor hun eerste verhoor te worden meegedeeld ter zake van welk strafbaar feit zij als verdachte zijn aangemerkt. Dat zal kunnen plaatsvinden in de brief waarin zij worden uitgenodigd om op het politiebureau te verschijnen om te worden verhoord. De tweede volzin (en de eerste volzin wat betreft de staande gehouden verdachte) geeft uitvoering aan artikel 3, eerste lid, onder c, in verbinding met artikel 6, eerste lid, van de richtlijn. Deze bepalingen strekken er, kort gezegd, toe te verzekeren dat ook verdachten die niet zijn aangehouden, voorafgaand aan het eerste verhoor worden geïnformeerd over het strafbaar feit ter zake waarvan zij als verdachte zijn aangemerkt.
De politie wijst er in haar advies op dat het soms niet mogelijk is om een verdachte bij zijn aanhouding zijn rechten mee te delen, bijvoorbeeld wanneer de verdachte bewusteloos wordt afgevoerd of in een zodanige psychische toestand verkeert dat het onmogelijk is tot hem door te dringen. Wanneer de aangehouden verdachte niet in staat is de mededeling te vernemen, behoeft deze mededeling pas te worden gedaan wanneer de verdachte daartoe weer wel in staat is. Anders dan in het advies van de politie is gesteld, meen ik dat geen bijstelling van de voorgestelde wettelijke bepaling nodig is om in die gevallen de mededeling kunnen uitstellen. Een redelijke uitleg van de bepaling brengt mee dat uitstel in die gevallen is toegestaan. De door de politie in haar advies aangereikte tekstsuggesties voor die bijstelling (inhoudende dat de mededeling «onverwijld» na aanhouding moet worden gedaan, dan wel moet worden gedaan bij de aanhouding «of in ieder geval zo spoedig mogelijk daarna») hebben bovendien als nadeel dat de mededeling ook zou kunnen worden uitgesteld in de gevallen waarin de verdachte wel in staat is de mededeling bij zijn aanhouding te vernemen. Dat acht ik niet gewenst.
Onder verwijzing naar overweging 28 van de preambule, heeft de Rvdr in zijn advies opgemerkt van oordeel te zijn dat de verdachte reeds bij zijn aanhouding gedetailleerde informatie omtrent het strafbare feit ter zake waarvan hij is aangehouden, zou moeten ontvangen. Die informatie zou al op dat moment voldoende geconcretiseerd en geïndividualiseerd moeten zijn. Dit oordeel deel ik niet. Overweging 28 van de preambule stelt dat met het oog op een eerlijk verloop van de procedure en op de daadwerkelijk uitoefening van de rechten van de verdediging, de omschrijving van het strafbare feit waarvan de persoon wordt verdacht of beschuldigd, met inbegrip van, indien bekend, tijd en plaats en de mogelijke wettelijke kwalificatie van het vermeende strafbare feit, in voldoende detail moet worden verstrekt, rekening houdend met de fase waarin de strafprocedure zich bevindt. Overweging 28 heeft betrekking op het gehele artikel 6 van de richtlijn waarbij de zinsnede «rekening houdend met de fase waarin de strafprocedure zich bevindt» cruciaal is. Immers op het moment dat het opsporingsonderzoek is afgerond en de dagvaarding wordt uitgebracht, zal de tenlastelegging in voldoende detail, met inbegrip van elementen als het tijdstip en de plaats van het gepleegde strafbare feit en de wettelijke kwalificatie, aan de verdachte moeten worden kenbaar gemaakt zodat hij in staat wordt gesteld zijn verdediging voor te bereiden. In het vroege stadium van de aanhouding gelden minder strenge eisen voor de informatieplicht. Uit de rechtspraak van het EHRM valt af te leiden dat bij de vrijheidsbeneming van de verdachte de eisen die gesteld worden aan de motivering daarvan zwaarder worden naar mate de tijd vordert. Bovendien geldt dat in de situatie dat de aanhouding plaatsvindt bij ontdekking op heterdaad, op het moment van de aanhouding gedetailleerde informatie nog niet voor handen zal zijn.
De opmerkingen van de NOvA dat de aangehouden verdachte bij zijn aanhouding niet alleen moet worden meegedeeld ter zake van welk strafbaar feit hij als verdachte is aangemerkt, maar ook moet worden gewezen op de maximale duur van de preventieve vrijheidsbeneming alvorens de verdachte voor een gerechtelijke autoriteit zal worden geleid (artikel 4, tweede lid, onderdeel d, van de richtlijn) en de mogelijkheden om de rechtmatigheid van de aanhouding of detentie aan te vechten of om te verzoeken om (voorlopige) invrijheidsstelling (artikel 4, derde lid, van de richtlijn) onderschrijf ik volledig. De verdachte zal hierover, zoals artikel 4 van de richtlijn voorschrijft, schriftelijk worden geïnformeerd in de mededeling van rechten die hem op grond van het derde lid na zijn aanhouding onverwijld en in ieder geval voorafgaand aan zijn eerste verhoor zal worden uitgereikt.
Tweede lid
Het tweede lid heeft betrekking op het informeren van verdachten die niet zijn aangehouden, over de hun toekomende rechten. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan artikel 3 van de richtlijn voor zover het gaat om het verstrekken van informatie over bepaalde essentiële rechten aan verdachten die niet zijn aangehouden. Uit artikel 3 van de richtlijn vloeit voort dat ook verdachten die niet zijn aangehouden, moeten worden gewezen op het recht om zich te laten bijstaan door een raadsman en op de bevoegdheid om te verzoeken om toevoeging van een raadsman (artikel 28, eerste lid, Sv), het recht op bijstand van een tolk (vierde lid) en het zwijgrecht (artikel 29, tweede lid, Sv). Deze informatie dient mondeling of schriftelijk te worden te worden verstrekt.
Ten aanzien van het moment waarop de niet-aangehouden verdachte moet worden geïnformeerd over zijn rechten merk ik het volgende op. Uit artikel 3 van de richtlijn in verband met overweging 19 van de preambule volgt dat de bedoelde informatie onverwijld en uiterlijk voorafgaand aan het eerste officiële verhoor moet worden verstrekt. Overweging 19 bepaalt dat met het oog op de praktische en daadwerkelijke uitoefening van de genoemde rechten de informatie in de loop van de procedure onverwijld moet worden verstrekt, uiterlijk voorafgaand aan het eerste officiële verhoor van de verdachte door de politie of een andere bevoegde autoriteit.
In het aan de adviesorganen voorgelegde conceptwetsvoorstel was voorgesteld de verplichting een niet-aangehouden verdachte op zijn rechten te wijzen te beperken tot de gevallen waarin een verdachte wordt uitgenodigd vrijwillig op het politiebureau te verschijnen om een verklaring af te leggen of wanneer de verdachte telefonisch wordt gehoord. De Rvdr en de NOvA hebben ten aanzien van deze wijze van implementatie opgemerkt dat zich ook andere situaties kunnen voordoen waarin sprake is van een officieel verhoor van de verdachte en waarin de verdachte dus op zijn rechten zou moeten worden gewezen. Voorbeelden die zijn genoemd, zijn: een verdachte die in het ziekenhuis is opgenomen en aldaar wordt verhoord, een verdachte die tijdens een doorzoeking in zijn woning wordt verhoord en verdachten die op straat worden verhoord. Deze opmerkingen hebben aanleiding gegeven het oorspronkelijke voorstel op dit punt in heroverweging te nemen. Teneinde te voorkomen dat situaties die onder de reikwijdte van artikel 3 van de richtlijn vallen, niet door het wetsvoorstel zouden zijn gedekt, wordt voorgesteld aan te knopen bij het eerste verhoor van de verdachte, ongeacht waar dit verhoor plaatsvindt.
De politie ziet geen toegevoegde waarde van het op straat mededelen van rechten wanneer de verdachte, nadat hem enkele vragen zijn gesteld om te controleren of hij de mogelijke dader is van bijvoorbeeld een tasjesroof, vervolgens wordt aangehouden en overbracht naar het politiebureau. In die situatie kan de aangehouden verdachte zijn rechten immers worden meegedeeld bij gelegenheid van de voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie, aldus de politie. Het op straat mededelen van rechten aan de staande gehouden verdachte heeft, anders dan de politie veronderstelt, echter toegevoegde waarde in veelvoorkomende gevallen waarin na staandehouding met een bekeuring wordt volstaan. In die gevallen wordt de verdachte ter plaatse veelal vragenderwijs op zijn gedrag aangesproken, hetgeen al snel neerkomt op een verhoor. Ik teken daarbij aan dat verdachten aan wie op straat vragen worden gesteld over hun betrokkenheid bij een strafbaar feit, op basis van de geldende Nederlandse regelgeving (artikel 29, tweede lid, Sv) reeds moeten worden gewezen op één van de hun toekomende rechten: het zwijgrecht. Overigens merk ik voor de duidelijkheid op dat geen mededeling van rechten hoeft te worden gedaan wanneer een persoon ten aanzien van wie (nog) geen redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bestaat, op straat wordt gecontroleerd, en die dus geen verdachte is. De richtlijn en dit wetsvoorstel kennen alleen rechten toe aan personen die verdachte zijn.
Ten aanzien van de praktische implementatie van deze bepaling geldt het volgende. Op grond van de richtlijn kunnen de lidstaten kiezen niet-aangehouden verdachten mondeling of schriftelijk op hun rechten te wijzen. Ook het tweede lid biedt deze keuzemogelijkheid door bij niet-aangehouden verdachten niet een van de beide manieren van informeren voor te schrijven. Afhankelijk van de concrete situatie zal de politie kunnen kiezen voor mondelinge of schriftelijke informatieverstrekking. Schriftelijke informatieverstrekking ligt voor de hand in het geval een persoon schriftelijk wordt uitgenodigd om als verdachte op het politiebureau te worden verhoord. Zoals in het advies van de politie is aangegeven, zal de verdachte in de uitnodigingsbrief worden geïnformeerd over het strafbaar feit ter zake waarvan hij als verdachte is aangemerkt en over de hierboven genoemde rechten. Volgens het advies van de politie kan bij het voornemen de verdachte telefonisch te horen, dit verhoor worden aangekondigd in een aan de verdachte gerichte brief waarin alle relevante informatie kan worden vermeld, waaronder zijn rechten. Voorafgaand aan een verhoor op straat ligt mondelinge informatieverstrekking voor de hand.
Ten aanzien van de implementatie van artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de richtlijn, merk ik nog het volgende op. Op grond van deze bepaling dient een niet-aangehouden verdachte mondeling dan wel schriftelijk te worden geïnformeerd over het recht te worden geïnformeerd over het strafbaar feit ter zake waarvan hij als verdachte is aangemerkt. Ik acht het in de gevallen waarin de verdachte schriftelijk wordt gewezen op zijn rechten niet bezwaarlijk dit onderdeel in de schriftelijke mededeling van rechten op te nemen. Dat ligt anders wanneer de verdachte mondeling op zijn rechten wordt gewezen. Ingevolge het eerste lid wordt de verdachte immers voorafgaand aan zijn verhoor medegedeeld ter zake van welk strafbaar feit hij als verdachte is aangemerkt. Naar mijn oordeel ontbreekt de logica om de verdachte daarnaast nog mede te delen dat hij recht heeft om geïnformeerd te worden over het strafbare feit ter zake waarvan de verdenking is gerezen. Die informatie heeft hij immers net ontvangen. Ik stel daarom voor de implementatie van dit onderdeel van artikel 3 van de richtlijn te beperken tot de gevallen waarin de verdachte schriftelijk wordt geïnformeerd over zijn rechten.
Ten slotte wijs ik voor de goede orde nog op het volgende. De richtlijn ziet alleen op het recht van verdachten te worden geïnformeerd over bepaalde rechten. De richtlijn bevat geen regels over de wijze waarop de desbetreffende rechten kunnen worden verwezenlijkt. Uit de rechtspraak van het EHRM (Salduz tegen Turkije, EHRM 27 november 2008, nr. 36391/02, NJ 2009/214) en de daarop gebaseerde rechtspraak van de Hoge Raad (HR 30 juni 2009, LJN BH3079, NJ 2009/349) volgt dat indien een aangehouden verdachte, naar aanleiding van de verstrekte informatie, voorafgaand aan het eerste verhoor een raadsman wenst te consulteren, hij binnen de grenzen van het redelijke hiertoe de gelegenheid moet worden geboden. Op grond van de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor geldt voorts, kort gezegd, dat in de zwaardere zaken de politie een raadsman voor de verdachte zal oproepen. Voor niet-aangehouden verdachten geldt dat zij op grond van de richtlijn weliswaar moeten worden gewezen op de mogelijkheid de bijstand van een raadsman in te roepen, maar dat voor het realiseren van die bijstand de verdachte zelf verantwoordelijk is.
Derde lid
Het derde lid geeft uitvoering aan artikel 4 van de richtlijn. Op grond van het derde lid zal aan de verdachte die is aangehouden en overgebracht naar het politiebureau onverwijld en in ieder geval voorafgaand aan zijn eerste verhoor een schriftelijke mededeling van rechten worden uitgereikt waarin zijn rechten in begrijpelijke taal staan beschreven. Het betreft de artikel 4, tweede lid, van de richtlijn bedoelde rechten alsmede de informatie die op grond van artikel 4, derde lid, van de richtlijn eveneens in de schriftelijke mededeling van rechten moet worden opgenomen. Concreet gaat het om informatie over het recht geïnformeerd te worden over het strafbaar feit ter zake waarvan betrokkene als verdachte is aangemerkt (onder a), het recht om zich te laten bijstaan door een raadsman en de bevoegdheid om te verzoeken om toevoeging van een raadsman, het recht op bijstand van een tolk en op vertaling van bepaalde essentiële processtukken indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst (onder b), het zwijgrecht (onder c), het recht op kennisneming van de processtukken (onder d), de termijn waarbinnen de verdachte, indien hij niet in vrijheid wordt gesteld, voor de rechter-commissaris wordt geleid (onder e) en de mogelijkheden om opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis te vragen. Daarnaast gaat het om het recht een derde en, indien van toepassing, de consulaire autoriteiten van de vrijheidsbeneming op de hoogte te stellen (artikel 27 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren respectievelijk artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen) en het recht op dringende medische zorg (artikel 32 e.v. van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren). De laatstgenoemde rechten zullen krachtens het derde lid, onder g, in een algemene maatregel van bestuur worden aangewezen, omdat het hier gaat om rechten die in het Nederlandse recht niet op het niveau van de wet zijn vastgelegd.
In het aan de adviesorganen voorgelegde conceptwetsvoorstel was een enigszins andere opzet gekozen waarbij in de thans toegelichte bepaling alleen werd verwezen naar die strafvorderlijke rechten die kunnen worden aangemerkt als essentieel om het recht op een eerlijk proces te waarborgen. Ten aanzien van de overige rechten waarover de aangehouden verdachte op grond van artikel 4 van de richtlijn schriftelijk moet worden geïnformeerd, werd voorgesteld de implementatie op feitelijke wijze vorm te geven, namelijk door in de op te stellen mededeling van rechten de vereiste informatie op te nemen maar in de wetgeving naar deze rechten niet expliciet te verwijzen. Deze wijze van implementatie was mede ingegeven door overweging 38 van de preambule van de richtlijn waarin is bepaald dat een aantal bepalingen uit de richtlijn praktisch en doeltreffend kunnen worden geïmplementeerd met verschillende middelen, waaronder niet-wetgevende maatregelen. Mede naar aanleiding van de adviezen van de Rvdr en de NOvA op dit punt, stel ik thans een iets andere benadering voor waarbij in het derde lid zelf en in de krachtens het derde lid uit te vaardigen algemene maatregel van bestuur wordt verwezen naar de rechten waarvan schriftelijk mededeling wordt gedaan, waaronder de rechten waarvoor de Rvdr en de NOvA expliciet aandacht hebben gevraagd.
In het conceptwetsvoorstel was bepaald dat de aangehouden verdachte voorafgaand aan zijn eerste verhoor schriftelijk mededeling van zijn rechten wordt gedaan. Gevolg is gegeven aan het advies van de politie om deze bepaling meer in lijn te brengen met de richtlijn (te weten artikel 4, eerste lid, en overweging 19 van de preambule) en met de praktijk, waarin de aangehouden verdachte na zijn overbrenging naar het politiebureau bij de voorgeleiding voor de hulpofficier van justitie mededeling wordt gedaan van zijn rechten. Daartoe is nu bepaald dat deze mededeling onverwijld en in ieder geval voorafgaand aan het eerste verhoor moet worden gedaan.
Over de praktische implementatie kan het volgende worden opgemerkt. In de huidige opsporingspraktijk is een folder beschikbaar (de zogenaamde Salduz-folder) met informatie ten behoeve van aangehouden verdachten over het recht een raadsman te consulteren, de mogelijkheden van gesubsidieerde rechtsbijstand en het zwijgrecht. De tekst van deze folder zal worden aangevuld opdat deze voldoet aan de eisen die op grond van de richtlijn in het derde lid zijn neergelegd. In verband met artikel 3, tweede lid, van de richtlijn, waarin is bepaald dat bij de verstrekking van informatie rekening wordt gehouden met eventuele specifieke behoeften van kwetsbare verdachten, merk ik op dat een afzonderlijke folder beschikbaar is voor minderjarige aangehouden verdachten. De inhoud van die folder houdt rekening met de bijzondere regels die gelden voor minderjarige verdachten en het taalgebruik is aangepast aan het ontwikkelingsniveau van deze specifieke groep.
De Rvdr heeft in zijn advies nog aandacht gevraagd voor de situatie dat een aangehouden verdachte vanwege ongeletterdheid of een visuele handicap de inhoud van de schriftelijke mededeling van rechten niet tot zich kan nemen. Met de Rvdr ben ik van oordeel dat het in de rede ligt de verdachte in een dergelijk geval mondeling over de inhoud van de mededeling te informeren. Ik stel voor dit punt aan de orde te stellen bij het overleg dat met het openbaar ministerie zal plaatsvinden over de als gevolg van dit wetsvoorstel noodzakelijke aanpassingen van de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor. In die aanwijzing zou kunnen worden bepaald dat in bovengenoemde situatie de verdachte mondeling in kennis zal worden gesteld van de inhoud van de informatiefolder. In dit verband wijs ik nog op een zeer praktische oplossing die in Engeland en Wales is getroffen. Op een website van de overheid zijn de informatiefolders in verschillende talen niet alleen als tekstbestand beschikbaar, maar tevens als audiobestand dat kan worden afgespeeld voor verdachten die niet in staat zijn de schriftelijke informatie te lezen (https://www.gov.uk/notice-of-rights-and-entitlements-a-persons-rights-in-police-detention ).
Vierde lid
Het vierde lid geeft uitvoering aan artikel 4, vijfde lid, van de richtlijn waarin is bepaald dat de schriftelijke mededeling van rechten dient te geschieden in een taal die de verdachte begrijpt. Met het oog hierop zal de op te stellen mededeling van rechten in een aantal veelvoorkomende vreemde talen worden vertaald.
Is een verdachte aangehouden die noch het Nederlands noch een andere taal waarin een vertaling beschikbaar is, begrijpt, dan zal hij eerst mondeling in kennis gesteld worden van zijn rechten via de tolk die in ieder geval voor het verhoor van de verdachte zal moeten worden opgeroepen. In dat geval dient de mededeling van rechten echter ook schriftelijk te worden vertaald ten behoeve van de vreemdtalige verdachte in een taal die hij begrijpt. Deze vertaling kan vervolgens worden gevoegd bij de andere reeds bestaande vertalingen en in een voorkomend geval opnieuw worden gebruikt. Naar aanleiding van opmerkingen van de Rvdr kan worden verduidelijkt dat het vierde lid niet beperkt is tot de schriftelijke mededeling van rechten bedoeld in het derde lid. Dit betekent dat ook wanneer de verdachte ingevolge het tweede lid mondeling op zijn rechten wordt gewezen, dit in een voor hem begrijpelijk taal dient te geschieden indien hij de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst. In dit verband wijs ik op het nieuwe artikel 29a Sv dat op 1 oktober 2013 in werking is getreden. Daarin is bepaald dat indien een verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt gehoord, de bijstand van een tolk wordt ingeroepen. De opgeroepen tolk zal dan ook kunnen zorgdragen dat de mededeling van rechten voor de verdachte in een voor hem begrijpelijke taal wordt vertolkt.
Vijfde lid
Het vijfde lid geeft uitvoering aan artikel 8, eerste lid, van de richtlijn waarin is bepaald dat de lidstaten erop toezien dat de verstrekking van informatie wordt geregistreerd volgens de registratieprocedure waarin het nationale recht voorziet. In paragraaf 3.6. van het algemeen deel van deze memorie van toelichting is hierop reeds nader ingegaan. Voor de Nederlandse praktijk betekent dit dat de verbalisant in het proces-verbaal melding maakt van het feit dat de verdachte de mededeling van rechten heeft ontvangen.
Onderdeel B (aanvulling artikel 44 Sv)
De in dit onderdeel voorgestelde wijziging is voornamelijk technisch van aard en sluit aan bij artikel 2, tweede lid, van de richtlijn. In artikel 44, tweede lid, Sv is bepaald dat de verdachte omtrent de bevoegdheid om toevoeging van een raadsman te verzoeken onder andere wordt geïnformeerd bij gelegenheid van de betekening van de dagvaarding ter terechtzitting. Deze informatie wordt op de achterkant van de dagvaarding weergegeven.
Indien een verdachte een strafbeschikking heeft ontvangen waartegen hij bezwaar heeft, kan hij op grond van artikel 257e Sv verzet aantekenen. Als gevolg hiervan wordt de zaak alsnog aan de strafrechter voorgelegd. Voor de behandeling van het verzet wordt de verdachte schriftelijk opgeroepen. Ik acht het, mede in het licht van artikel 2, tweede lid, van de richtlijn, zinvol om in artikel 44, tweede lid, Sv te bepalen dat de verdachte ook bij de betekening van deze oproeping wordt gewezen op zijn recht op bijstand van een raadsman. De in dit onderdeel van het wetsvoorstel voorgestelde wijziging strekt hiertoe.
Artikel II
In dit artikel zijn de voorgestelde wijzigingen in de Overleveringswet (hierna: Ow) opgenomen die nodig zijn ter implementatie van artikel 5 van de richtlijn, waarin is bepaald dat een persoon die is aangehouden met het oog op de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel (hierna: EAB) een schriftelijke mededeling van rechten zal ontvangen. Zoals in paragraaf 3.3 van het algemeen deel van deze toelichting reeds is opgemerkt, zijn de lidstaten vrij te bepalen welke informatie zij in de mededeling van rechten opnemen. Ik acht het geboden de opgeëiste persoon in ieder geval te informeren over het recht op bijstand van een raadsman (artikelen 30 en 62 Ow in verbinding met daarin genoemde artikelen van Titel III van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering), het recht op vertolking en vertaling (artikel 30 Ow in verbinding met de artikelen 275 en 276 Sv) en het recht om gehoord te worden indien geen sprake is van een verkorte procedure als bedoeld in Hoofdstuk II, afdeling 2, § E, van de Overleveringswet (artikel 24 Ow). Naar aanleiding van het advies van de NVvR is daaraan toegevoegd dat de schriftelijke mededeling van rechten ook informatie bevat over het recht om een afschrift van het EAB te ontvangen (artikel 23, derde lid, Ow). Verstrekking van een afschrift zal in het geval de opgeëiste persoon voorlopig is aangehouden op basis van een signalering in het Schengen Informatiesysteem (SIS-signalering) uiteraard pas aan de orde kunnen zijn op het moment dat het EAB van de uitvaardigende lidstaat is ontvangen.
In de tweede volzin van het voorgestelde artikel 17, derde lid, Ow wordt bepaald dat indien de opgeëiste persoon de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, hem de mededeling van rechten in een voor hem begrijpelijke taal wordt gedaan. Deze bepaling komt overeen met het voorgestelde artikel 27c, vierde lid, Sv.
In de Overleveringswet worden twee vormen van aanhouding onderscheiden: de voorlopige aanhouding op basis van een SIS-signalering welke plaatsvindt in afwachting van een te ontvangen Europees aanhoudingsbevel (geregeld in artikel 17 Ow) en aanhouding op basis van een ontvangen Europees aanhoudingsbevel (geregeld in artikel 21 Ow). In beide gevallen is sprake van een aanhouding met het oog op de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel hetgeen betekent dat in beide gevallen de opgeëiste persoon na zijn aanhouding een schriftelijke mededeling van rechten dient te ontvangen. De in de onderdelen A en B van dit artikel voorgestelde wijzigingen van de Overleveringswet strekken hiertoe.
In het advies van de politie is aangegeven dat de opgeëiste persoon, evenals bij verdachten het geval is, in de praktijk onverwijld na zijn aanhouding schriftelijk mededeling van zijn rechten kan worden gedaan. De opgeëiste persoon wordt daartoe op het politiebureau waarnaar hij na zijn aanhouding wordt overgebracht, bij zijn voorgeleiding voor de hulpofficier van justitie op zijn rechten gewezen.
De Rvdr werpt in zijn advies nog de vraag op of in het wetsvoorstel niet ook een regeling zou moeten worden getroffen voor personen die in Nederland worden aangehouden op grond van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (Stb. 2012, 333) met het oog op de tenuitvoerlegging in Nederland van een in het buitenland gewezen vonnis. Terecht wijst de Raad op het feit dat de richtlijn hierover geen bepalingen bevat. Bij ontstentenis daarvan dient de opgeworpen vraag dan ook ontkennend te worden beantwoord. Uit de Aanwijzingen voor de regelgeving (artikel 331 Ar) volgt namelijk dat implementatiewetgeving zich dient te beperken tot die regels die noodzakelijk zijn voor de implementatie van de desbetreffende EU-regeling (i.c. de richtlijn) en dat geen «extra» nationaal beleid mag worden meegenomen. Nu de richtlijn geen voorschriften bevat voor een dergelijke regeling, zullen dergelijke voorschriften evenmin in dit wetsvoorstel kunnen worden opgenomen.
Artikel III
Het streven is erop gericht dit wetsvoorstel, nadat het is aanvaard en tot wet is verheven, zo spoedig mogelijk in werking te laten treden doch uiterlijk op 2 juni 2014, de datum waarop de implementatietermijn verloopt. Voor de invoering zijn echter een aantal praktische maatregelen nodig. Hierbij wordt in het bijzonder gedacht aan het elektronisch beschikbaar stellen van de mededeling van rechten in diverse talen. Het spreekt voor zich dat het streven erop is gericht deze praktische maatregelen gereed te hebben op het moment dat dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven. Mocht dit echter meer tijd vergen, dan is het wenselijk dat de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal plaatsvinden op het moment dat de maatregelen gereed zijn. Tegen deze achtergrond wordt voorgesteld de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel te regelen bij koninklijk besluit. Aldus kan ervoor worden gezorgd dat de beschikbaarheid van de praktische maatregelen en de inwerkingtreding van de daarop betrekking hebbende onderdelen van dit wetsvoorstel gelijk opgaan.
De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten
Artikelrichtlijn |
Artikel wetsvoorstel of bestaande wet- of regelgeving |
Toelichting en, indien van toepassing, invulling van beleidsruimte |
---|---|---|
Art. 1 |
– |
Bepaling betreffende doel; behoeft uit haar aard geen implementatie |
Art. 2 lid 1 |
Artikel I, onderdeel A, wetsvoorstel |
|
Art. 2 lid 2 |
– |
Zie paragraaf 3.1. van het algemeen deel van de toelichting. |
Art. 3 lid 1 sub (a) |
Artikel I, onderdeel A, wetsvoorstel (voorgestelde artikel 27c, tweede lid, Sv) |
|
Art. 3 lid 1 sub (b) |
Artikel I, onderdeel A, wetsvoorstel (voorgestelde artikel 27c, tweede lid, Sv) |
|
Art. 3 lid 1 sub (c) |
Artikel I, onderdeel A, wetsvoorstel (voorgestelde artikel 27c, eerste lid, Sv) |
|
Art. 3 lid 1 sub (d) |
Artikel I, onderdeel A, wetsvoorstel (voorgestelde artikel 27c, tweede lid, Sv) |
|
Art. 3 lid 1 sub (e) |
Artikel 29, tweede lid, Sv |
|
Art. 3 lid 2 |
– |
Uitvoeringsbepaling; behoeft uit haar aard geen wettelijke implementatie. Zie overweging 38 preambule. |
Art. 4 lid 1 |
Artikel I, onderdeel A, wetsvoorstel (voorgestelde artikel 27c, derde lid, Sv) en amvb |
|
Art. 4 lid 2 aanhef en sub (a) |
Artikel I, onderdeel A, wetsvoorstel (voorgestelde artikel 27c, derde lid, onderdelen a t/m d, Sv) |
|
Art. 4 lid 2 sub (b) |
Artikel I, onderdeel A, wetsvoorstel (voorgestelde artikel 27c, derde lid, onderdeel g, Sv) en amvb |
|
Art. 4 lid 2 sub (c) |
Artikel I, onderdeel A, wetsvoorstel (voorgestelde artikel 27c, derde lid, onderdeel g, Sv) en amvb |
|
Art. 4 lid 2 sub (d) |
Artikel I, onderdeel A, wetsvoorstel (voorgestelde artikel 27c, derde lid, onderdeel e, Sv) |
|
Art. 4 lid 3 |
Artikel I, onderdeel A, wetsvoorstel (voorgestelde artikel 27c, derde lid, onderdeel f, Sv) |
|
Art. 4 lid 4 |
– |
Uitvoeringsbepaling; behoeft uit haar aard geen wettelijke implementatie. Zie overweging 38 preambule. |
Art. 4 lid 5 |
Artikel I, onderdeel A, wetsvoorstel (voorgestelde artikel 27c, vierde lid, Sv) |
|
Art. 5 lid 1 |
Artikel II wetsvoorstel (voorgestelde artikelen 17, derde lid, en 21, eerste lid, Overleveringswet) |
|
Art. 5 lid 2 |
– |
Uitvoeringsbepaling; behoeft uit haar aard geen wettelijke implementatie. Zie overweging 38 preambule. |
Art. 6 lid 1 |
Artikel I, onderdeel A, wetsvoorstel (voorgestelde artikel 27c, eerste lid, Sv) |
|
Art. 6 lid 2 |
Artikel I, onderdeel A, wetsvoorstel (voorgestelde artikel 27c, eerste lid, Sv), en artikelen 59, tweede lid, en 78, tweede lid, Sv |
|
Art. 6 lid 3 |
Artikelen 258, 261, eerste en tweede lid, Sv |
|
Art. 6 lid 4 |
Artikelen 265, 313, 314 Sv |
|
Art. 7 lid 1 |
Artikel 30, eerste lid, Sv |
|
Art. 7 lid 2 |
Artikelen 30, eerste lid, 137, en 149a, tweede lid, Sv |
|
Art. 7 lid 3 |
Artikelen 33 en 149a, tweede lid, Sv |
|
Art. 7 lid 4 |
Artikelen 34, vierde lid en 149b Sv |
|
Art. 7 lid 5 |
Artikel 7 Besluit processtukken |
|
Art. 8 lid 1 |
Artikel I, onderdeel A, wetsvoorstel (voorgestelde artikel 27c, vijfde lid, Sv) en artikelen 25, eerste lid, 57, derde lid, 152, eerste lid, 172, eerste lid, 326, eerste lid, en 589 Sv |
|
Art. 8 lid 2 |
Artikelen 30, vierde lid, en 404 Sv |
|
Art. 9 |
– |
Uitvoeringsbepaling; behoeft uit haar aard geen wettelijke implementatie. |
Art. 10 |
– |
Bepaling betreffende non-regressie; behoeft uit haar aard geen wettelijke implementatie. Gewezen kan worden artikel 94 Grondwet waarin is bepaald dat de wettelijke voorschriften geen toepassing vinden indien deze onverenigbaar zijn met een ieder verbindende bepalingen van verdragen. |
Art. 11 |
– |
Bepaling betreffende omzetting; behoeft uit haar aard geen implementatie. |
Art. 12 |
– |
Bepaling betreffende verslaglegging; behoeft uit haar aard geen implementatie. |
Art. 13 |
– |
Bepaling betreffende inwerkingtreding; behoeft uit haar aard geen implementatie. |
Art. 14 |
– |
Bepaling betreffende adressaten; behoeft uit haar aard geen implementatie. |