Ontvangen 15 april 2014
Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport over het voorstel van wet tot wijziging van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 (Wuv) in verband met het vervallen van de grondslag naar het inkomen in Indonesisch courant.
In deze nota naar aanleiding van het verslag beantwoord ik de gestelde vragen, waarbij ik zoveel mogelijk de volgorde van het verslag volg.
Algemeen
De leden van de fractie van de VVD vragen de regering welke oplossingen in een overleg tussen de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en het bestuur van de Commissie Gelijke Behandeling (CGB) de revue hebben gepasseerd en waarom deze oplossingen niet hanteerbaar waren.
In het overleg tussen de staatssecretaris en de CGB is het dilemma ter tafel gekomen dat daaruit bestond, dat beide door de CGB in haar oordeel geopperde oplossingsrichtingen grote nadelen met zich mee zouden brengen. Door het zonder meer schrappen van de «rupiah-grondslag» (artikel 8, derde lid, van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 – Wuv) zou de Wuv-uitkering naar Indonesische verhoudingen buitenproportioneel hoog worden, hetgeen niet in overeenstemming zou zijn met het (ook volgens de CGB: legitieme) doel van de Wuv. Kern van de Wuv-uitkering is kort gezegd dat als iemand tijdens de Tweede Wereldoorlog vervolging heeft ondergaan, daar blijvende geestelijke of lichamelijke gezondheidsschade aan heeft overgehouden en daardoor in zijn of haar verdienvermogen is aangetast, de Wuv ervoor zorgt dat deze persoon (min of meer) kan voortleven op het levenspeil van vóór de vervolging.
De door de CGB aangedragen alternatieve oplossing – invoering van het woonlandbeginsel in alle (circa 60) buitenlanden waar uitkeringsgerechtigden wonen – zou in ieder geval voor de gerechtigden in een niet-Westers land tot een forse verlaging van hun uitkering leiden; de uitkering naar het welvaartspeil in Nederland (in euro’s) wordt in dat geval immers vervangen door een uitkering naar het (lagere) welvaartspeil in het woonland. Daarnaast concludeerde de Pensioen – en Uitkeringsraad (PUR) in de gevraagde uitvoeringstoets, dat de eerdergenoemde alternatieve oplossing uitvoeringstechnisch buitengewoon complex of zelfs nagenoeg onuitvoerbaar is (Tweede Kamer, 2008–2009, 20 454, nr. 93 en Tweede Kamer, 2009–2010, 20 454, nr. 98).
De leden van de VVD-fractie merken op dat de PUR en Sociale Verzekeringsbank (SVB) hebben aangegeven dat voor de komende jaren een sterk dalende trend te zien zal zijn in de programma-uitgaven. Zij vragen of de regering een langjarige raming van de betreffende uitgaven kan geven?
De door de PUR en de SVB voor de jaren 2013- 2018 opgestelde meerjarenraming voor de Wuv laat het volgende verloop zien (miljoenen €, prijspeil 2013):
2013: 170.0
2014: 163,7
2015: 155,9
2016: 148,1
2017: 140,8
2018: 133,3
De leden van de fractie van de SP stellen een aantal vragen die betrekking hebben op het overleg dat het CGB-bestuur met de staatssecretaris van VWS heeft gehad. Zij vragen de regering waarom het op niets is uitgelopen. Welke verschillen van inzicht bestonden er tussen de staatssecretaris en het CGB-bestuur? Zijn er tijdens dit overleg door het CGB-bestuur voorstellen gedaan om het verboden onderscheid op te lossen? Zo ja, kan de regering de genoemde leden op de hoogte stellen van die voorstellen? Graag willen zij weten wanneer er voorstellen zijn gedaan en waarom die voorstellen niet acceptabel waren voor de staatsecretaris.
Tijdens het overleg met de toenmalige staatssecretaris zijn door de CGB geen nieuwe voorstellen gedaan. Ter tafel lagen de oplossingsrichtingen zoals opgenomen in het oordeel van de CGB. In het antwoord op de vraag van de VVD-fractie hiervoor over hetzelfde overleg, is aangegeven waarom de twee door de CGB voorgestelde oplossingen niet acceptabel waren voor de staatssecretaris.
De leden van de fractie van de SP vragen de regering verder in te gaan op de vraag waarom voor de terugwerkende kracht niet is gekozen voor de datum waarop de CGB haar oordeel gaf, namelijk 16 augustus 2007. Deze leden vragen de regering waarom zij alleen formeel juridisch redeneert en niet ingaat op de morele waarde van de CGB-uitspraak op 16 augustus 2007.
De leden van de fractie van D66 willen eveneens weten waarom op het punt van de terugwerkende kracht is gekozen voor de datum van de uitspraak van de CRvB en niet voor de datum van het oordeel van de CGB («rechtskracht» CGB). Deze leden stellen vast dat afgezien van de motivering dat een oordeel van de CGB geen formele rechtskracht bezit, het (theoretisch) mogelijk is dat ook de uitspraak van de CGB stand kan houden in het recht op basis van algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Het nu bij uw Kamer aanhangige wetsvoorstel dat ziet op het schrappen van het gewraakte artikel is een direct gevolg van de uitspraak van de CRvB. Gezien het juridisch bindende karakter van de rechtelijke uitspraak (anders dan een oordeel van de CGB), heb ik ervoor gekozen de wet te laten terugwerken tot 20 december 2012, de datum waarop de CRvB zijn uitspraak heeft gedaan. Voor een langere terugwerkende kracht – bijvoorbeeld tot 16 augustus 2007, de datum van het oordeel van de CGB – zie ik geen aanleiding. In mijn antwoord op vragen van de VVD-fractie hiervoor heb ik toegelicht waarom mijn ambtsvoorganger heeft geoordeeld geen beleidsmatige consequenties te kunnen verbinden aan het CGB-advies uit 2007. Aan het daar al genoemde argument van de disproportionele hoogte (in relatie tot het algemene welvaartspeil in Indonesië) van de uitkering op euro-grondslag, voeg ik nog toe, dat een terugwerkende kracht tot 16 augustus 2007 een (incidenteel) extra budgettair beslag zal kennen in de ordegrootte van € 50 miljoen.
Over het in dit verband door de D66-fractie ingebrachte aspect van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, merk ik het volgende op. Voorop zij gesteld dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (fatsoensnormen die de overheid bij het uitoefenen van haar wettelijke bevoegdheden in acht dient te nemen, zoals het gelijkheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het motiveringsbeginsel) gelden bij het nemen van besluiten in individuele gevallen en eventuele rechtelijke toetsing van die besluiten, terwijl het in casu gaat om een wetswijziging. Ik begrijp de vraag van de D66 fractie zo, dat net als door de fractie van de SP wordt gevraagd waarom (op morele gronden) in het wetsvoorstel niet is gekozen voor een terugwerkende kracht tot 16 augustus 2007. Met mijn keuze om het voorstel te laten terugwerken tot 20 december 2012 respecteer ik het besluit van mijn ambtsvoorganger om het oordeel van de CGB uit 2007 redelijkerwijs niet te kunnen honoreren. De redenen daarvoor heb ik hiervoor uiteengezet.
De uitspraak van de CRvB doet overigens – onder verwijzing naar de leer van de formele rechtskracht – niks af aan de rechtmatigheid van de vóór de datum van 20 december 2012 afgegeven Wuv-beschikkingen. De betrokken cliënten hebben daarmee ook in de afgelopen jaren een uitkering ontvangen vanwege de wettelijke voorziening van de Wuv, die al sinds 1974 materieel inhoud geeft aan de «bijzondere solidariteit» vanuit de Nederlandse samenleving met de vervolgingsslachtoffers uit de Tweede Wereldoorlog.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn