Ontvangen 30 september 2014
Met belangstelling is kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie. Graag beantwoord ik, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, de vragen van de leden van de VVD-fractie en de PVV-fractie.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af of opzegging van het Verdrag een negatieve uitstraling zal hebben, zowel voor dit Verdrag als voor de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht (HCCH), de organisatie waarbinnen het Verdrag tot stand is gekomen.
In de bijna 35 jaar sinds de totstandkoming van het Verdrag hebben slechts 4 staten, waaronder Nederland, het Verdrag ondertekend. De laatste ondertekening, door Zwitserland, dateert van 1995. Het Verdrag is alleen voor Europees Nederland geratificeerd, in 1996. Er kan geconcludeerd worden dat de internationale gemeenschap geen belangstelling heeft voor dit Verdrag, ongeacht het standpunt van Nederland ten aanzien van het Verdrag. Terugtrekking van Nederland uit een verdrag dat niet in werking is getreden, doet naar mijn mening geen afbreuk aan het aanzien van de HCCH. Deze internationale organisatie heeft immers zijn belang bewezen en een aantal verdragen, waaronder het Legalisatieverdrag en het Adoptieverdrag, tot stand gebracht die wijd verbreid gelden en grote impact hebben op het dagelijkse bestaan van de burger.
De leden van de VVD-fractie en de PVV-fractie vragen om een verklaring voor de impopulariteit van het Verdrag. Ook vragen de leden van de VVD-fractie of andere landen zich hebben laten inspireren door het Verdrag bij de vormgeving van hun nationale wetgeving.
Waarom het Verdrag nooit door andere staten is geratificeerd, is mij niet bekend. Wel is in de verordening – waaraan een langdurig en soms moeizaam onderhandelingstraject is vooraf gegaan – duidelijk op een aantal punten een andere keuze gemaakt dan in het Verdrag. Het belangrijkste onderscheid is dat de verordening niet alleen regels geeft inzake toepasselijk recht voor de vererving, maar ook voor de vereffening en verdeling van nalatenschappen. Mogelijk voorziet voor een aantal lidstaten juist de combinatie van regels inzake toepasselijk recht en bevoegdheid inzake erfopvolging en afwikkeling van de nalatenschappen en een Europese erfrechtverklaring in een praktische behoefte waarin het Verdrag met alleen regels inzake toepasselijk recht op de erfopvolging niet heeft voorzien. Het is mij niet bekend dat de nationale wetgeving van andere staten geïnspireerd zou zijn door het Verdrag.
Daarnaast verzoeken de leden van de VVD-fractie de regering om nader in te gaan op de strijdigheid van het Verdrag en de Erfrechtverordening en de uit die strijdigheid voortvloeiende noodzaak tot opzegging van het Verdrag. Zij wijzen daarbij met name op artikel 75 van de Erfrechtverordening.
Bij de beantwoording van deze vragen dient met name artikel 75, eerste lid, van de verordening te worden betrokken. Dat artikel bepaalt dat de toepassing van internationale verdragen waarbij een of meer lidstaten op het tijdstip van de vaststelling van de verordening partij zijn en die betrekking hebben op kwesties waarop deze verordening van toepassing is door de verordening onverlet worden gelaten.
Het Verdrag is, zoals de leden van de VVD-fractie terecht opmerken, uitsluitend door Nederland geratificeerd en nooit in werking getreden. Omdat het Verdrag nooit in werking is getreden geldt op basis van het verdragenrecht dat Nederland geen partij is bij het verdrag (artikel 2, eerste lid, onder g Weens Verdragenverdrag) en daarmee valt deze internationale overeenkomst buiten de reikwijdte van artikel 75, eerste lid, van de verordening.
Verder geldt op basis van het EU recht dat lidstaten geen nieuwe internationale afspraken mogen maken op het terrein van de verordening, omdat dit terrein met de totstandkoming van de verordening tot de externe competentie van de EU is gaan behoren. Het gaat zowel om nieuwe afspraken tussen lidstaten onderling als om afspraken met niet-lidstaten.
Dit betekent dat Nederland op basis van het EU recht geen partij meer mag worden bij het Verdrag. Dit zou gebeuren, indien twee andere landen het Verdrag ratificeren en het Verdrag daardoor in werking treedt. Alsdan ontstaat er frictie met het EU recht. Strikt genomen dwingt de verordening op dit moment niet tot opzegging, feitelijk intrekking van ratificatie, van het Verdrag. Intrekking nu voorkomt wel dat Nederland op een later tijdstip in strijd met het EU recht handelt.
Dezelfde leden vragen zich ook af hoe het in de Erfrechtverordening opgenomen overgangsrecht zich verhoudt tot opzegging van het Verdrag.
Volgens artikel 83 van de verordening is de verordening alleen van toepassing op nalatenschappen die openvallen na 17 augustus 2015. De leden van de VVD-fractie merken terecht op dat een vóór die datum gemaakte rechtskeuze geldig is als zij geldig is volgens de regels van Hoofdstuk III van de verordening of volgens het internationaal privaatrecht (hierna: «ipr») dat gold ten tijde van het maken van de rechtskeuze. Het gaat dan om het ipr dat destijds gold in de staat waar de erflater zijn gewone verblijfplaats had of waarvan hij de nationaliteit had of in de lidstaat van de autoriteit die de erfopvolging behandelt. Beoordeling van de geldigheid van de toenmalige rechtskeuze aan de hand van de regels van het Verdrag is echter niet aan de orde, omdat het Verdrag nooit in werking is getreden. Nederland heeft de regels van het Verdrag wel geïncorporeerd in nationale wetgeving (Titel 12 van Boek 10). Als één van bovengenoemde situaties ziet op Nederland, zijn de regels van het bestaande Nederlandse conflictenrecht inzake erfopvolging op grond van het overgangsrecht van toepassing. Intrekking van ratificatie van het Verdrag brengt hierin dan ook geen verandering.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe het voornemen tot opzegging past binnen het beleid ten aanzien van internationaal privaatrecht, met name met betrekking het Post-Stockholmprogramma, waarvoor aansluiting gezocht zou worden bij de Haagse verdragen.
In het algemeen ben ik voorstander van waar mogelijk het aansluiting zoeken bij de verdragen van de Haagse Conferentie voor internationaal privaatrecht. Dit bevordert de coherentie in het ipr en voorkomt dat op Europees niveau dubbel werk wordt gedaan. De verordening regelt een breed scala aan onderwerpen op het terrein van het internationale erfrecht, waaronder de Europese erfrechtverklaring, en voorziet daarmee in een belangrijke praktische behoefte. Het Verdrag regelt een veel beperkter terrein en heeft, ondanks het Nederlandse enthousiasme voor dit Verdrag, geen aantrekkingskracht gehad voor andere (lid)staten, getuige het feit dat alleen Nederland dit Verdrag heeft geratificeerd. Het Verdrag is -daarom- ook nooit in werking getreden. In die situatie is het streven naar Europese aansluiting bij het Verdrag niet realistisch. Dit betekent bepaald niet dat ik ook voor andere onderwerpen de voorkeur geef aan Europese instrumenten in plaats van aansluiting te zoeken bij de Haagse verdragen. Integendeel, ik heb mij sinds de totstandkoming van het Haags Forumkeuzeverdrag sterk gemaakt voor spoedige aansluiting hierbij door de EU en ik ben blij u te kunnen melden dat deze toetreding thans wordt voorbereid. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of er geen negatieve precedentwerking uit zal gaan van de opzegging voor andere terreinen die door verdragen worden bestreken en waarop Europese regelgeving mogelijk is.
Ik verwacht geen enkele precedentwerking van de intrekking van de ratificatie van het Verdrag. Het gaat hier om een Verdrag waar andere staten zich niet aan hebben willen binden. Het terrein van het erfrecht werd internationaal dus niet door het Verdrag bestreken en (andere) internationale regelgeving ontbrak.
Tot slot vragen de leden van de PVV-fractie of de redenen van andere landen om niet tot ratificatie van het Verdrag over te gaan met de komst van de Erfrechtverordening zijn weggenomen.
De verordening zal die redenen niet wegnemen. Sterker nog, de verordening zal het voor EU-lidstaten juist onmogelijk maken om nog tot het Verdrag toe te treden, nu zij op grond van de verordening geen nieuwe overeenkomsten mogen aangaan die betrekking hebben op kwesties die onder het toepassingsgebied van de verordening vallen.
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven