Vastgesteld 21 maart 2014
De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.
ALGEMEEN
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel houdende goedkeuring van het voornemen tot opzegging van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op erfopvolging (hierna: Verdrag). Zij hebben een aantal vragen en opmerkingen over de noodzaak van de voorgestelde opzegging.
Deze leden vragen of de regering de opvatting deelt dat er voor de opzegging van een verdrag dat tot op heden in Nederland in de volle omvang wordt toegepast, zwaarwegende redenen moeten zijn. In hoeverre kan een dergelijke beslissing een negatieve uitstraling hebben in de richting van andere staten, zowel ten aanzien van het betreffende Verdrag als ten aanzien van de organisatie waarbinnen het Verdrag tot stand is gekomen? Zij vragen dit temeer nu het hier gaat om een verdrag van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht (HCIP), een mede door Nederland opgerichte en alhier gevestigde verdragsorganisatie. Heeft de regering overigens een verklaring voor het feit dat het Verdrag alleen door Nederland is geratificeerd? Zijn er andere landen dan Nederland die zich door het Verdrag hebben laten inspireren bij de vormgeving van hun nationale wetgeving?
De aan het woord zijnde leden beseffen dat er geen juridische obstakels in de weg moeten liggen, wil Nederland besluiten partij te blijven bij het Verdrag. Kan de regering een nadere toelichting geven op de in de memorie van toelichting betrokken stelling dat bij behoud van het Verdrag voor Nederland de toekomstige Nederlandse regelgeving strijdig zou zijn met het Verdrag? In hoeverre laat de verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (PbEU 2012, L 201) (hierna: de Erfrechtverordening) de toepassing van de verdragsregels onverlet? Voor zover deze onverlet blijft, vragen deze leden of de Nederlandse wetgeving zo kan worden ingericht dat er (nog steeds) geen strijd is met de verdragsregels. Acht de regering dit mogelijk?
Voornoemde leden vragen voorts of de regering van mening is dat de nieuwe Erfrechtverordening, met name artikel 75, eerste lid, zich verzet tegen het partij blijven bij het Verdrag. Noopt de tekst van dit artikel tot opzegging van het Verdrag?
De leden van de VVD-fractie wijzen verder op de regeling van overgangsrecht die is opgenomen in artikel 83 Erfrechtverordening. Voor Nederland vormen de regels van het Verdrag het bestaande nationale Internationaal Privaatrecht (IPR) op het gebied van vererving. Deelt de regering de mening dat hierin niet veel verandert als tot opzegging van het Verdrag zou worden overgegaan? Artikel 83, meer in het bijzonder het tweede lid, Erfrechtsverordening brengt immers met zich mee dat de Nederlandse rechtspraktijk nog vele jaren (wellicht 20 à 30 jaar) met de verdragsregels zal opereren. Zo zullen zich nog jarenlang gevallen voordoen waarin vóór het van kracht worden van de Erfrechtverordening een rechtskeuze is gemaakt, die ongewijzigd is gebleven tot het overlijden van de erflater na het van kracht worden van de deze verordening. In dergelijke gevallen zal de geldigheid van de rechtskeuze mede aan het Verdrag moeten worden getoetst. Gelet hierop vragen deze leden of het opzeggen van het Verdrag een logische keuze is. Zij zijn zich er overigens van bewust dat het Verdrag niet in werking is getreden. Dat maakt echter voor de toepasselijkheid van het hiervoor genoemde overgangsrecht van de Erfrechtverordening geen verschil.
De aan het woord zijnde leden vragen meer in het algemeen of het voornemen tot opzegging van het Verdrag past in het beleid van Nederland op het gebied van IPR, dat er mede op is gericht aansluiting bij Haagse verdragen te bevorderen en het werk van de HCIP te ondersteunen. Heeft deze opzegging geen negatieve precedentwerking op met name andere terreinen dan het erfrecht die reeds door verdragen worden bestreken en waarop Europese regelgeving wordt voorbereid of voor de toekomst wordt overwogen? Wat is de inschatting van de regering op dit punt?
Ten slotte vragen voornoemde leden hoe de voorgenomen opzegging zich verhoudt tot het Nederlandse standpunt inzake het civielrechtelijke deel van het post-Stockholmprogramma (brief van de minister van Veiligheid en Justitie van 30 september 2013, Kamerstuk 22 112, nr. 1708), waarin staat dat waar mogelijk aansluiting moet worden gezocht bij met name Haagse verdragen? Kan de regering hierop een toelichting geven?
De leden van de PVV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Zij hebben hierover nog een enkele vraag.
Deze leden merken op het wetsvoorstel goedkeuring vraagt voor het voornemen tot opzegging Verdrag omdat binnenkort de regels van de Erfrechtverordening voor Nederland zullen gelden. Deze regels zullen leiden tot aanpassing van nationale regelgeving, die daardoor strijdig zal zijn met het Verdrag (mocht dit verdrag ooit in werking treden). Voornoemde leden lezen echter in de memorie van toelichting dat het Verdrag nooit in werking is getreden omdat geen enkel ander land het Verdrag heeft geratificeerd. Wat zijn de redenen van al deze landen om het Verdrag niet te ratificeren en zijn deze redenen met de Erfrechtverordening weggenomen?
De voorzitter van de commissie, Jadnanansing
De adjunct-griffier van de commissie, Koerselman