Ontvangen 3 juni 2014
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de algemene commissie voor Wonen en Rijksdienst naar aanleiding van het wetsvoorstel houdende vermindering van het maximum aantal leden en het laten vervallen van de verplichte kabinetsreactie. Ik dank de leden van de VVD-fractie, de PvdA-fractie, de SP-fractie, de CDA-fractie, de D66-fractie en de ChristenUnie-fractie voor hun bijdragen en verwacht aan deze bijdragen recht te doen met de volgende beantwoording. Ik houd daarbij de volgorde van het verslag zoveel mogelijk aan.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom de regering er «bij nader inzien» vanaf heeft gezien om voor adviescolleges de mogelijkheid te scheppen om maximaal vijf tijdelijk geassocieerde leden te benoemen. Deze leden willen weten waarom de regering geen duidelijkheid kan scheppen over de rol en status van een tijdelijk lid van een adviescollege in relatie tot die van de vaste leden, indien deze onduidelijk zou zijn.
In de brief «Evaluatie Kaderwet adviescolleges» aan de Tweede Kamer van 27 oktober 2011 (Kamerstukken II 2011/12, 28 101, nr. 11) stelde het toenmalige kabinet voor om tegelijk met het verminderen van het maximum aantal leden in de Kaderwet adviescolleges de mogelijkheid te creëren dat adviesraden maximaal 5 tijdelijk geassocieerde leden voor de duur van een adviesproject kunnen benoemen. Op deze wijze zou in de behoefte van kennis voor specifieke adviesonderwerpen worden voorzien. Gezien het streven van het huidige kabinet te komen tot een compacte en kostenbewuste rijksdienst en de kosten voor personeel en materieel te verminderen waarbij ook de adviescolleges worden betrokken, is hiervan thans afgezien. Daarbij is in de afweging betrokken dat het benoemen van buitengewone – tijdelijke geassocieerde – leden niet noodzakelijk is voor het goed functioneren van het adviesstelsel. Zoals in het nader rapport is uiteengezet, voorziet artikel 19 van de Kaderwet adviescolleges in de mogelijkheid voor een adviescollege om zich te doen bijstaan door andere personen, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak nodig is. De regering is verder van mening dat over de rol en status van leden van adviescolleges duidelijkheid ontstaat als daarin niet wordt gedifferentieerd. Ze zijn of volwaardig lid of niet en geselecteerd op de benodigde kennis en expertise. Mocht in een voorkomend geval blijken dat er toch behoefte is aan (andere) kennis en deskundigheid, kunnen op grond van artikel 19 van de Kaderwet adviescolleges experts worden ingehuurd.
De leden van de D66-fractie willen weten of de kwaliteit van de adviezen en de hoeveelheid adviezen niet onder druk komen te staan door de voorgenomen vermindering van het maximum aantal leden.
Op de vermindering van het maximum aantal leden wordt reeds enige tijd gestuurd. De meeste adviescolleges bestaan momenteel al uit 10 leden of minder. Er zijn geen belangrijke signalen dat de kwaliteit van of de hoeveelheid adviezen onder druk zijn komen te staan. Zoals hiervoor is aangegeven, hebben adviescolleges verder de mogelijkheid om zich te doen bijstaan door andere deskundigen, indien zij dat voor de vervulling van hun taak nodig achten.
De leden van de D66-fractie vragen waarom bij de vervulling van vacatures niet alleen de geschiktheid van een kandidaat een rol speelt maar ook de politieke kleur.
Leden van adviescolleges worden benoemd op grond van deskundigheid, zo is bepaald in artikel 12, eerste lid, van de Kaderwet adviescolleges. In de derde evaluatie van de Kaderwet adviescolleges is bekeken in hoeverre er bij de samenstelling van de adviescolleges daarnaast ook rekening wordt gehouden met andere criteria zoals wetenschappelijke specialisatie, ervaring in de praktijk en politieke kleur. Politieke kleur werd daarbij weinig genoemd. Bovendien gaat het hierbij niet om een criterium voor benoeming maar om het bewaken dat verschillende politieke kleuren in de raad vertegenwoordigd zijn
De leden van de D66-fractie vragen waarom een deel van de adviescolleges nog niet geanticipeerd heeft op een vermindering van het maximum aantal leden. Zij willen weten of dit is omdat zij hun adviestaak in het gedrang zien komen bij een verminderd aantal leden.
Zoals hiervoor uiteengezet, stuurt het kabinet bij (her)benoemingen al enige tijd op de nieuwe norm. In de derde evaluatie is reeds geconstateerd dat een ruime meerderheid van de adviescolleges, ongeveer drie kwart, bij de benoemingen al rekening houdt met dit voorgenomen maximum aantal leden.
Voor enkele adviescolleges is om goede redenen een uitzondering gemaakt. Zo is voor de Gezondheidsraad en de Staatscommissie internationaal privaatrecht in de betreffende instellingswetten bepaald dat artikel 10 van de Kaderwet adviescolleges niet van toepassing is. Dit houdt in dat ten aanzien van deze adviescolleges het maximum aantal leden van 14 zoals dat thans in de Kaderwet adviescolleges is bepaald niet geldt. De regering achtte het voor de Gezondheidsraad nodig om zo alert te kunnen reageren of anticiperen op ontwikkelingen in de stand der wetenschap is het nodig om op relatief korte termijn te kunnen beschikken over zo onafhankelijk mogelijke, gekwalificeerde deskundigen op het grote aantal terreinen van wetenschap dat met volksgezondheidsvraagstukken is verbonden (Kamerstukken II 1995/96, 24 684, nr. 3). Voor de Staatscommissie Internationaal Privaatrecht geldt eenzelfde redenering: gezien de omvangrijke nationale en internationale taken is het gewenst dat het gemiddelde aantal leden vijftien tot twintig bedraagt ((Kamerstukken II 1996/97, 25 304, nr. 3).
Ook voor de Adviesraad internationale vraagstukken (AIV) is een wettelijke uitzondering gemaakt. De Wet op de Adviesraad internationale vraagstukken bepaalt dat de raad vier permanente (sub)commissies instelt. Daarmee bestaat de AIV uit een kernraad en permanente subcommissies waarin ten hoogste vijftien andere personen dan leden van de kernraad mogen worden benoemd. Omdat het gaat om complexe beleidsterreinen die van toenemend belang zijn en blijvende politieke aandacht vereisen is de regering van oordeel dat de commissies een permanent karakter dienen te krijgen. Aan het aantal op dergelijke wijze in een permanente commissie te benoemen leden, heeft de regering overigens gemeend een maximum te moeten stellen van vijftien (Kamerstukken II, 1996/97, 25 464, nr. 3).
Deze uitzonderingen op de Kaderwet adviescolleges blijven ongewijzigd.
Naar aanleiding van dit wetsvoorstel zullen alleen de Wet Adviesraad voor het wetenschaps- en technologiebeleid 1997 (Awt), waarin is bepaald dat de raad uit ten hoogste 12 leden bestaat, en de Wet op de Raad voor het openbaar bestuur (Rob), waarin is bepaald dat de raad uit een voorzitter en maximaal 11 andere leden bestaat, moeten worden gewijzigd om aan de nieuwe norm van 10 leden inclusief voorzitter te voldoen. Feitelijk voldoen deze adviesraden al aan deze norm. Momenteel hebben 10 leden (inclusief voorzitter) zitting in de AWT en bestaat de Rob uit 9 leden (inclusief voorzitter) en een waarnemend lid vanwege de samenwerking met de Raad voor de financiële verhoudingen.
Verder is ten aanzien van de Raad voor de Leefomgeving (Rli) die op dit moment uit 12 leden, inclusief voorzitter, bestaat, besloten om tijdelijk van deze norm af te wijken. Deze raad komt voort uit een fusie tussen de VROM Raad, de Raad voor Verkeer en Waterstaat en de Raad voor het landelijk gebied. Tijdens het fusieproces kreeg de raad ook een aantal (advies)taken op het terrein van gevaarlijke stoffen en energie.
Ten aanzien van de overige adviesraden zijn er geen signalen dat de adviestaak in het gedrang zou komen.
De leden van de D66-fractie vragen of de vermindering van het aantal leden per adviescollege kan worden afgezet tegen de adviesproductie en -voor zover meetbaar- de kwaliteit.
De tevredenheid over de kwaliteit is in 2010 in het evaluatie-onderzoek aan de orde geweest. Geconstateerd kan worden dat de productie van de adviescolleges in de afgelopen jaren onverminderd hoog blijft. Er kan echter niet zomaar een relatie gelegd worden tussen aantallen adviezen en aantallen leden. Het aantal uitgebrachte adviezen hangt immers niet alleen af van de voor de adviescolleges beschikbare leden, maar wordt in de eerste plaats bepaald door de maatschappelijke vraagstukken die in een bepaalde periode spelen ten aanzien waarvan advisering door een adviescollege noodzakelijk wordt geacht. Dit geldt nog sterker voor de technisch-specialistische adviescolleges die doorgaans een ander type advies dan de strategische adviescolleges produceren: meer ad hocadvisering. Aangezien zij vooral te maken hebben met korte termijn ad hoc adviesaanvragen inzake voorgenomen beleid of wetgeving, maakt een aantal technisch-specialistische adviescolleges dan ook geen werkprogramma’s en jaarverslagen aan de hand waarvan een overzicht kan worden gemaakt van het aantal adviezen.
Om inzicht te geven in de productie van de adviescolleges wordt hieronder de aantallen adviezen van de strategische adviescolleges in 2003, 2010 en 2011 geschetst.
In 2003 waren 13 strategische adviescolleges actief met gemiddeld 13 leden per college. Zij maakten destijds 89 adviezen. Dat zijn er gemiddeld 7 per adviescollege. Met gemiddeld 10 leden per college produceerden de 13 strategische adviescolleges in 2010 een totaal van 78 adviezen. Dat zijn gemiddeld zes adviezen per raad.
In 2011 is de situatie als volgt. 10 strategische adviescolleges1 publiceerden met gemiddeld 8 leden per college in totaal 63 adviezen. Dat zijn gemiddeld 6 adviezen per college.
Opvallend is overigens de hoge productie van overige publicaties zoals verkenningen en achtergrondstudies. In 2011 zijn er in totaal 109 publicaties en adviezen verschenen. Daarnaast heeft de Raad voor Cultuur ook nog eens 49 uitvoeringsadviezen uitgebracht. Ook hebben verschillende strategische adviescolleges in 2011 meerdere congressen, lezingen en bijeenkomsten georganiseerd. Dit sluit aan bij de door het kabinet gewenste productdifferentiatie door de adviescolleges.
Hoewel het totale aantal adviezen van de strategische adviescolleges en het gemiddeld aantal adviezen per adviescollege licht afneemt kan dat niet zonder meer gerelateerd worden aan een afnemend aantal leden. Andere factoren zoals hierboven geschetst en de behoefte aan andere producten zoals congressen, lezingen en essays, beïnvloeden ook het aantal adviezen. De regering constateert echter wel, ook gezien de vele overige publicaties, dat de productie van de adviescolleges onverminderd hoog blijft.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat het doel is van de vermindering van het maximum aantal leden. Zij vragen waarom er niet voor gekozen is om per adviescollege en per periode vast te stellen hoeveel leden nodig zijn en waarom het zo van belang wordt geacht het maximum wettelijk te verlagen, terwijl in de praktijk veel adviescolleges al kleiner zijn geworden. Ook zijn deze leden van mening dat het vervallen van het voornemen om geassocieerde leden aan te kunnen wijzen, aanleiding zou moeten zijn om ook het voornemen om het maximum aantal leden te verminderen ook te heroverwegen.
De vermindering van het maximum aantal leden tot 10, inclusief voorzitter, past binnen het kabinetsbeleid om te komen tot een compacte en kostenbewuste rijksdienst, waarbij de kosten voor personeel en materieel verminderd moeten worden. Het is redelijk dat ook de adviescolleges hierin worden meegenomen. Hoewel hier al langer op wordt geanticipeerd en inderdaad al veel adviescolleges kleiner zijn geworden, acht de regering het van belang de vermindering van het maximum aantal leden wettelijk te borgen. In het vervallen van het voornemen om de mogelijkheid van het aanwijzen van tijdelijk geassocieerde leden wettelijk te regelen, ziet de regering geen aanleiding het voornemen om het maximum aantal leden te heroverwegen. Zoals hiervoor uiteengezet in antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie over het vervallen van het voornemen de benoeming van tijdelijk geassocieerde leden mogelijk te maken, voorziet artikel 19 van de Kaderwet adviescolleges reeds in de mogelijkheid voor adviescolleges om zich te doen bijstaan door andere personen, voor zover dat voor de vervulling van hun taken nodig is. Mocht in een voorkomend geval blijken dat een adviescollege behoefte heeft aan (andere) kennis en deskundigheid, kan hij op grond van artikel 19 van de Kaderwet adviescolleges daartoe experts inhuren.
De leden van de ChristenUnie-fractie willen nader onderbouwd zien hoeveel bezuinigingen worden ingeboekt door het verminderen van het aantal adviescolleges en hoeveel bezuinigingen daar nog bovenop komen door het verminderen van het aantal leden. Ook willen zij weten hoeveel bezuinigingen in de praktijk al ingeboekt zijn, doordat veel colleges al kleiner zijn geworden. Deze leden vragen nader in te gaan op de proportionaliteit van deze maatregel.
Omdat het kabinet en de adviescolleges al enige tijd anticiperen op de vermindering van het aantal leden, zal er in de praktijk geen aanvullende besparingen worden gerealiseerd op de vergoedingen aan de leden adviescolleges (in vergelijking met de huidige situatie). In dat licht vindt de regering deze maatregel proportioneel: het verlagen van het maximum aantal leden levert in de praktijk van de advisering geen problemen op, maar zorgt wel voor de wettelijke borging voor de toekomst.
De leden van de VVD-fractie willen weten in hoeverre de regering heeft overwogen om adviezen van eenmalige adviescolleges wel verplicht te voorzien van een kabinetsreactie.
De regering ziet geen aanleiding om voor de adviezen van eenmalige adviescolleges wel een verplichte reactietermijn te blijven hanteren. Eenmalige adviescolleges zijn vaak gericht op het oplossen van een actueel maatschappelijk probleem, het begeleiden van een reeds aangekaarte politiek gevoelige kwestie of een tijdelijk urgent vraagstuk. Een koppeling aan de politieke agenda is hierbij vrijwel altijd aanwezig. De adviestrajecten hebben een duidelijke aanleiding en een duidelijk tijdspad en zijn nodig voor beleidsontwikkeling of voorgenomen wetgeving. Hiermee is de timing van het advies al bij voorbaat gunstig en is er geen noodzaak een reactietermijn wettelijk vast te leggen.
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de regering heeft overwogen om een kabinetsreactie te verplichten wanneer een adviescollege geen gevraagd advies, maar uit zichzelf een advies uitbrengt.
De regering heeft voor gevraagde en ongevraagde adviezen dezelfde werkwijze voor ogen, namelijk dat een reactie wordt gegeven in de reguliere correspondentie met de Staten-Generaal op het moment dat het advies tot maatregelen leidt of de kwestie waarover het adviescollege heeft geadviseerd, politiek actueel wordt. Daarbij is het van belang te benadrukken dat niet alleen het kabinet de politieke agenda of de urgentie van de kwestie, waarover het advies is uitgebracht, bepaalt. De Staten-Generaal kunnen, indien daartoe aanleiding wordt gezien, de betrokken Minister altijd vragen om een afzonderlijke reactie.
De leden van de PvdA-fractie lezen in geen enkele evaluatie de aanbeveling tot afschaffing van de verplichte kabinetsreactie. Zij merken op dat ook de Afdeling advisering van de Raad van State aangeeft dat problemen met de termijn van drie maanden niet hebben geleid tot de aanbeveling om de kabinetsreactie geheel te laten vervallen. Deze leden vragen nader in te gaan op de onderbouwing voor de afschaffing op basis van deze evaluaties.
Aanleiding voor de grote hervorming van het adviesstelsel, vanaf begin jaren 90, was onder meer de in het rapport «Raad op Maat».(zie Kamerstukken II 1992/993, 21 427, nr. 30)) geconstateerde knelpunten wat betreft de snelheid van het advies- en het besluitvormingsproces. Doordat de adviescolleges zowel het adviseren als het voeren van overleg als taak hadden, werden de adviezen en hun lange doorlooptijd ervaren als een knelpunt voor de controlerende functie van de Staten-Generaal. Met de Kaderwet adviescolleges werd destijds dus al beoogd om het adviesproces te versnellen. Sindsdien is de nadruk verschoven van het versnellen van procedures naar de doorwerking van adviezen. Dat blijkt ook uit de drie uitgevoerde evaluaties.
De eerste evaluatie gaat vooral in op de oorspronkelijke doelstellingen van de Kaderwet adviescolleges. De bevindingen uit die evaluatie zijn dat de Kaderwetbepalingen om het advies- en beleidsproces te versnellen weinig effect hebben gehad. In het evaluatierapport wordt gesteld dat de procedurele bepalingen rondom termijnen in de Kaderwet adviescolleges bij de adviescolleges en de ministeries de indruk wekken dat advisering en standpuntbepaling meer gericht zijn op het halen van termijnen dan op de inhoud van de advisering, terwijl de kwaliteit en niet de tijd bij hen vooropstaat. In die evaluatie wordt geconcludeerd dat het noodzakelijk is om verbeteringen aan te brengen in de organisatie en kwaliteit van het adviesstelsel.
De tweede evaluatie richtte zich vooral op de doorwerking van de adviezen. De mogelijkheden die de Kaderwet adviescolleges biedt om de doorwerking te bevorderen, te weten het werkprogramma van het adviescollege en de verplichte kabinetsreactie, bieden volgens de onderzoekers niet de waarborgen om doorwerking te garanderen. Verder blijkt uit deze evaluatie dat de kabinetsreactie in de praktijk vaak niet binnen de verplichte termijn van drie maanden wordt gegeven en dat het niet helder is of de doelen die hiermee worden nagestreefd (doorwerking van adviezen) op een andere wijze toch voldoende gerealiseerd worden. Ook wordt gesteld dat het al dan niet geven van een kabinetsreactie weinig invloed heeft op de doorwerking van adviezen. De relatie en de interactie tussen adviseur en adviesvrager wordt daarbij van veel groter belang geacht.
De derde evaluatie richtte zich op het verder verbeteren van de interactie tussen adviseur en opdrachtgever en daarmee de doorwerking van adviezen, waarbij de bruikbaarheid van de adviezen nadrukkelijker onder de aandacht is gekomen. Naar aanleiding van deze evaluatie heeft het vorige kabinet als een van de zeven beleidsvoornemens besloten om de verplichte kabinetsreactie binnen drie maanden te laten vervallen (Kamerstukken II 2011/12, 28 101, nr. 11). Dit beleidsvoornemen is gebaseerd op de volgende bevindingen:
– Een minderheid van de adviescolleges (slechts 48%) vindt de kwaliteit van de reacties voldoende of goed;
– 39% van de departementen en slechts 25% van de adviescolleges geeft aan dat de reactietermijn (3 maanden) gehaald wordt;
– als de termijn wel gehaald wordt, is de reactie vaak procedureel en niet inhoudelijk, zo blijkt uit de interviews;
– de verplichte kabinetsreactie is bedoeld om de Tweede Kamer te informeren over het kabinetsstandpunt op een advies. Echter uit de interviews blijkt dat als er geen kabinetsreactie gegeven wordt, hier veelal ook niet om verzocht wordt door de Tweede Kamer;
Uit de evaluatie blijkt voorts een algemene ontevredenheid over de manier waarop met de verplichte kabinetsreactie wordt omgegaan. Een betere koppeling van het advies aan de politieke agenda aan de hand van wetsvoorstellen of beleidsnota’s zal in de praktijk meer effect hebben dan het verplicht stellen van een kabinetsreactie. Het kabinet kan altijd een kabinetsreactie geven al dan niet op verzoek van de Kamer.
De leden van de PvdA-fractie lezen in geen enkele evaluatie de aanbeveling tot afschaffing van de verplichte kabinetsreactie. Zij merken op dat ook de Afdeling advisering van de Raad van State aangeeft dat problemen met de termijn van drie maanden niet hebben geleid tot de aanbeveling om de kabinetsreactie geheel te laten vervallen. Deze leden vragen nader in te gaan op de onderbouwing voor de afschaffing op basis van deze
Uit deze evaluatie blijkt dat de verplichte kabinetsreactie in de huidige situatie te weinig bijdraagt aan het politieke debat en dat verbetering daarvan niet zozeer in het naleven van de reactietermijn zit, maar in een betere koppeling van het advies aan de politieke agenda. In deze evaluatie wordt geconstateerd dat de procedurele bepalingen rondom termijnen in de Kaderwet adviescolleges bij de adviescolleges en de ministeries nog altijd de indruk wekken dat de standpuntbepaling meer gericht is op het halen van termijnen dan op de inhoud van de advisering.
Vanuit het streven naar een zo efficiënt mogelijke overheid en een zo efficiënt mogelijk adviesstelsel, is bekeken in hoeverre de bruikbaarheid en de doorwerking van de adviezen verbeterd kan worden. Omdat is gebleken dat een kabinetsreactie weinig invloed heeft op de doorwerking van adviezen, acht de regering een blijvende inzet op het halen van deze procedurele verplichting niet zinvol. Maatregelen gericht op een betere aansluiting van de adviezen op het politieke debat acht de regering daarentegen wel zinvol. Het zoveel mogelijk meenemen van de reacties op adviezen in de reguliere correspondentie met de Staten-Generaal biedt de mogelijkheid om zo efficiënt mogelijk te werken binnen de beschikbare capaciteit binnen een departement.
Zoals verder in het nader rapport is uiteengezet, zijn er verschillende initiatieven die gericht zijn op het vergroten van de interactie tussen adviescolleges en de ministeries en op het vergroten van de effectiviteit van de adviezen, zoals de oprichting van kenniskamers, de ontwikkeling van de rijksbrede kennisagenda, initiatieven van de Griffie van de Tweede Kamer, het verbinden van de werkprogramma’s van de adviescolleges door integrale thema’s aan te geven en meer afstemming met de werkprogramma’s van de planbureaus. Zoals verder in de brief «Toekomst adviesstelsel» (Kamerstukken II 2010/11, 32 500 III, nr. 11) is beschreven wordt er verder een koppeling gelegd tussen het regeerakkoord en de rijksbrede kennisagenda als basis voor de inhoudelijke afstemming van de werkprogramma’s over het jaar 2012 en verder, waardoor vraag en aanbod, politieke sturing en middellange termijn beter inzichtelijk kunnen worden gemaakt en adviescolleges beter een meerjarig werkprogramma kunnen vormgeven.
Sinds dit jaar stuurt het kabinet in een tweejaarlijks gesprek met de voorzitters van de adviescolleges op de meerjarige programmering van de adviescolleges. In dit gesprek komt de meerjarige programmering aan de hand van de rijksbrede thema’s aan de orde. Adviescolleges hebben in vervolg op dit gesprek een traject opgezet waarin zij gezamenlijk adviseren over deze rijksbrede thema’s die zijn geformuleerd aan de hand van de strategische kennisagenda van het rijk.
De regering ziet voorts dat adviescolleges nu al andere manieren vinden om hun adviezen beter voor het voetlicht te brengen. Zoals in de hiervoor genoemde brief «Toekomst adviesstelsel al is beschreven, is er behoefte aan nieuwe en effectievere vormen om te communiceren met regering en parlement over de kernboodschappen van adviezen. Aandachtspunten zijn nog het meedenken met het beleid op weg naar optimale implementatie (brug naar implementatie) en het organiseren van directe interactie tussen experts, adviesontvangers, en beleidsverantwoordelijken.
De regering stelt zich dan ook een werkwijze voor waarbij in overleg met het adviescollege wordt bepaald in welk debat, beleidsbrief of andere podium een advies wordt meegenomen. In de praktijk gebeurt dit al bijvoorbeeld op het terrein van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Meerdere adviezen van de Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid (AWT) worden meegenomen in de visie op de wetenschap. Dit gebeurt overigens in goed overleg met de AWT zelf die verheugd is dat meerdere adviezen een dergelijke goede doorwerking krijgen. Ik ga er van uit dat ook de Tweede Kamer in die visie voldoende terugziet wat het kabinet met de adviezen heeft gedaan. Verder kan gedacht worden aan de verschillende voortgangsrapportages die de bewindspersonen aan de Staten-Generaal sturen. Ook daarin kan worden aangegeven op welke wijze de binnengekomen adviezen worden betrokken bij de verdere beleidsvorming. In dit licht bezien acht de regering een verplichte reactietermijn die in de praktijk weinig bijdraagt aan het inhoudelijke debat, maar die wel een beslag legt op de ambtelijke capaciteit onwenselijk, zeker in een tijd waarin de overheid moet krimpen.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de opmerking dat een kabinetsreactie één van de bouwstenen vormt in het politieke debat, zich verhoudt tot de voorgenomen afschaffing van de verplichte kabinetsreactie. Zij willen weten of de regering van oordeel is dat adviezen van adviescolleges in principe dienen aan te sluiten bij het politieke debat en of het juist is dat de regering de adviezen van adviescolleges vooral van belang vindt in relatie tot kwesties die door de regering zelf – of door één der Kamers – aan de orde zijn gesteld. Ook willen deze leden weten of de regering de mening deelt dat een advies van een adviescollege ook juist van belang kan zijn op een moment dat politiek of maatschappij daar nog geen oog voor hebben. Voorts willen zij weten hoe de regering in dat licht de opmerking van de Afdeling advisering van de Raad van State beoordeelt dat «adviezen van strategische adviescolleges waar de Kaderwet adviescolleges op ziet, (...) een tegenwicht (bieden) tegen een overwegende aandacht in het beleid voor politieke actualiteit en korte termijn, alsmede tegen verkokering van beleid.
Onafhankelijke adviezen zijn en blijven belangrijk. Met het stelsel van adviescolleges heeft de regering deskundige adviseurs ter beschikking die een belangrijke schakel vormen tussen wetenschap en beleid. Adviseurs die verschillende beleidsvarianten kunnen schetsen en die (maatschappelijke) trends en thema’s kunnen signaleren, zijn van groot belang voor het functioneren van het openbaar bestuur. Met dit wetsvoorstel wil de regering dan ook geen afbreuk doen aan het belang van het adviesstelsel. Echter, zoals ook voor de beleids- en uitvoeringsfunctie continu wordt bezien hoe deze effectiever kan opereren, kan er ook met het huidige adviesstelsel effectiever en efficiënter worden omgegaan. In een tijd waarin de overheid moet krimpen, is het passend dat ook kritisch naar de noodzaak van de werkwijze zoals die sinds de hervorming van het adviesstelsel is vastgelegd wordt gekeken.
Het is verder niet alleen de regering die de maatschappelijke discussies voedt of start. Adviescolleges hebben en houden hierin een belangrijke rol. Het doel van dit voorstel is dan ook niet om de advisering niet meer mogelijk te maken, maar om deze beter te koppelen aan de politieke agenda. Met dit voorstel moeten de betreffende Ministers adviezen betrekken bij de beleidsontwikkeling. Ik ga er daarbij van uit dat zij aan de Staten-Generaal laten zien wat er met een advies is gebeurd op het moment dat een advies tot maatregelen leidt of dat er beleidsvoornemens worden geformuleerd op het betreffende adviesdomein. Ook ten aanzien van de bevoegdheid van adviescolleges om ongevraagd te adviseren worden geen wijzigingen aangebracht. Hiermee kunnen kwesties worden geagendeerd op momenten waarop de politiek of de maatschappij daar nog geen aandacht voor hebben. Met deze signaalfunctie beschikken adviescolleges over een instrument om tegenwicht te bieden aan de heersende opvattingen van de regering of de Staten-Generaal. De regering is het dan ook eens met de opvatting dat een advies ook van belang kan zijn op een moment dat de politiek of de maatschappij nog geen oog hebben voor de betreffende kwestie.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering niet verplicht is te reageren op het advies wanneer de regering niet van plan is om op het terrein waarover advies is uitgebracht met nieuw beleid of nieuwe regelgeving te komen. Zij willen weten of als gevolg hiervan niet het gevaar bestaat dat de politiek zich meer en meer geïsoleerd gaat gedragen van de adviescolleges, terwijl juist dialoog nodig is.
De regering onderschrijft de noodzaak van dialoog. Het vergroten van de interactie tussen adviescollege en kabinet is een van de aanbevelingen uit de derde evaluatie van de Kaderwet adviescolleges. Dit wordt onder meer in de praktijk gebracht door het, door de adviescolleges zeer gewaardeerde, tweejaarlijkse gesprek tussen kabinet en voorzitters van de strategische adviescolleges.
Voor het versterken van de interactie is het ook belangrijk dat adviescolleges nieuwe vormen vinden om te communiceren over hun adviezen. Verwezen wordt naar het antwoord op de vraag van deze leden om het voorstel om de verplichte kabinetsreactie te laten vervallen, waarbij tevens is ingegaan op de maatregelen die gericht zijn op een betere interactie met de adviescolleges. Het voorstel betekent niet dat het kabinet een advies naast zich neer kan leggen, maar dat het kabinet nog geen kabinetsreactie aan de Staten-Generaal hoeft te zenden op een moment dat het betreffende onderwerp in de beleidsvorming of wetgeving nog niet tot maatregelen leidt. De aard van het onderwerp is dus inderdaad een belangrijke factor. Op het moment dat ten aanzien van het betreffende onderwerp maatregelen worden genomen, zal het advies daarbij betrokken moeten worden. Verder is, zoals hiervoor aangegeven, het niet alleen het kabinet dat de politieke agenda bepaalt. De Staten-Generaal kan de betrokken Minister om een reactie vragen. Ook kan het kabinet in voorkomende gevallen een aparte kabinetsreactie geven. Het voorstel sluit dit niet uit
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering niet vreest dat het voorstel leidt tot juist minder in plaats van meer aandacht voor de inhoudelijke kwaliteit van de reactie.
Deze vrees deelt de regering niet. De regering ziet de verplichte termijn als een procedurele verplichting. Met het vervallen van deze termijn zal er meer nadruk komen te liggen op de inhoudelijke kwaliteit van de reactie in plaats van op het halen van een termijn. Wat betreft de verschuiving van de aandacht naar de inhoudelijke kwaliteit, moet dit voorstel bovendien in samenhang worden bezien met andere maatregelen gericht op een effectiever adviesstelsel.
De leden van de PvdA-fractie begrijpen niet waarom het vergroten van interactie tussen adviescolleges en ministeries een alternatief kan zijn voor de verplichte kabinetsreactie. Deze argumentatie bevreemdt deze leden des te meer aangezien de regering aangeeft dat deze ontwikkeling nog niet is uitgekristalliseerd en de regering dus niet weet hoe de interactie in de toekomst zal zijn. Zij vragen de regering hierop te reageren.
Het vergroten van de interactie is geen alternatief voor de kabinetsreactie. Beide maatregelen zijn erop gericht het adviesstelsel effectiever en efficiënter te maken. In zoverre is er wel een samenhang en vullen beide maatregelen elkaar goed aan. Deze moeten leiden tot een betere aansluiting op de politieke agenda en daarmee een betere doorwerking van de adviezen. Door de interactie te vergroten tussen de beleidsdepartementen en de adviescolleges en tussen de Minister en de adviescolleges kan, met behoud van ieders eigen rol en verantwoordelijkheid, het adviesproces meer gezamenlijk ingevuld worden. Dat draagt bij aan het vergroten van de bruikbaarheid van adviezen.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de regering de opmerking dat de voorgestelde bepaling geen afbreuk zal doen aan de omgang met en het belang van de advisering door de adviescolleges, beoordeelt in relatie tot de brief die elf adviescolleges aan de Kamer hebben gestuurd. Zij vragen of deze brief niet reeds het tegendeel bewijst, namelijk dat het voorgestelde wel afbreuk doet aan die relatie. De leden van de CDA-fractie vragen de regering om in te gaan op deze brief en willen weten hoe de regering het principe «pas toe of leg uit» beoordeelt.
Een aantal voorzitters van strategische adviescolleges heeft hun teleurstelling over deze maatregel geuit. Zij achten de kabinetsreactie nog steeds van groot belang. Dit staat voor de regering ook niet ter discussie. Zoals hiervoor in antwoord op de vragen van deze leden hoe de opmerking dat een kabinetsreactie één van de bouwstenen vormt in het politieke debat, zich verhoudt tot de voorgenomen afschaffing van de verplichte kabinetsreactie, is uiteengezet is en blijft onafhankelijke advisering van groot belang. Een goed functionerend adviesstelsel is van wezenlijk belang voor de kwaliteit van het overheidsbeleid en van het politieke debat. In tijden van een krimpende overheid moet wel kritisch worden bekeken of de werkwijze ten aanzien van de advisering efficiënter kan worden ingericht. Goede adviezen kunnen aan bruikbaarheid winnen door een betere aansluiting op de politieke agenda en een andere manier van communiceren. De regering ziet dit als een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Er zal in goed overleg met de adviescolleges worden gewerkt aan de vergroting van een goede interactie tussen adviesvrager en adviseur. Overigens meldden de voorzitters van de strategische adviesraden in 2007 per brief (gericht aan SG Vernieuwing Rijksdienst) dat zij zich goed konden voorstellen dat de huidige verplichting nader zou worden bezien, gezien de bestuurlijke drukte die dit met zich mee brengt. De voorzitters opperden toen het idee om de Kaderwet op dit punt aan te passen.
De leden van de PvdA-fractie willen weten op welke wijze problemen met het niet intern evalueren door de adviescolleges een rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel.
In artikel 28 van de Kaderwet adviescolleges is bepaald dat op verzoek van de betrokken Minister, maar ten minste elk vierde jaar, het adviescollege een evaluatieverslag opstelt waarin het aandacht besteedt aan zijn taakvervulling. In de derde evaluatie van de Kaderwet adviescolleges is geconstateerd dat de naleving hiervan onvoldoende is. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft destijds aandacht gevraagd voor de naleving van deze bepaling. Dit heeft echter geen rol gespeeld bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regering niet ten volle inzet op het nakomen van de termijn waarbinnen het kabinet dient te reageren in plaats van over te gaan tot afschaffen van de verplichte reactie. Maakt de regering zich er niet al te gemakkelijk van af, zo vragen deze leden.
Het is afhankelijk van (de breedte van) het onderwerp, de betrokken Ministers, de focus van het advies, de inhoud van het advies en de termijn waarop het advies is gericht. Dubbel werk kan alleen voorkomen worden door adviezen mee te nemen in de reguliere correspondentie met de Kamer. Adviezen moeten immers betrokken worden bij de beleidsvorming. Dat betekent in de praktijk dat op het moment dat er beleidsvorming plaatsvindt, de betrokken Minister in de reguliere correspondentie met de Staten-Generaal daarover moet laten zien wat er met de advisering is gebeurd. Daarmee verschuift dus de nadruk op de procedurele verplichting naar een inhoudelijke reactie zonder daarbij onnodig veel bestuurlijke drukte te creëren. Als de overheid krimpt, moet efficiënter gewerkt worden. Daarnaast is uit de evaluaties van de Kaderwet adviescolleges gebleken dat het niet zozeer de verplichte kabinetsreactie, maar een betere koppeling van het advies aan de politieke agenda bijdraagt aan een effectiever adviesstelsel. Zoals hiervoor aangegeven, acht de regering het steken van energie en capaciteit in het halen van een procedurele verplichting waarvan is gebleken dat deze weinig effect heeft, niet zinvol.
De leden van de PvdA-fractie willen weten hoe het voornemen om de verplichte kabinetsreactie te laten vervallen zich verhoudt tot het voornemen uit het regeerakkoord om adviesfuncties samen te voegen. Zou naar het oordeel van de regering tekortschietende aansluiting van de adviezen bij de politieke actualiteit niet als gevolg van samenvoegingen van adviescolleges al verbeteren, vragen zij zich af.
Het samenvoegen van adviesfuncties leidt tot een efficiënter adviesstelsel, minder overlap en meer focus in de advisering. Dat draagt op die manier ook bij aan de doelstelling te komen tot beter bruikbare adviezen en meer efficiëntie. Het kan echter geen alternatief zijn voor het voorliggende voorstel om de verplichte reactietermijn op het advies te laten vervallen.
De leden van de PvdA-fractie willen weten hoe de regering de opmerking van de Afdeling advisering van de Raad van State beoordeelt dat «[d]e onverplichtendheid van de reactie [...] niet past bij het belang van de bijdrage van de adviescolleges aan het functioneren van het stelsel van checks and balances in onze democratische rechtstaat».
Het schrappen van de verplichte reactietermijn betekent niet dat de adviezen niet zullen worden betrokken bij de ontwikkeling van beleid. Ook de bevoegdheid van adviescolleges om ongevraagd te adviseren blijft ongewijzigd. Zij blijven bevoegd kwesties te agenderen op momenten waarop de politiek of de maatschappij daar nog geen aandacht voor hebben. Hiermee kunnen zij een belangrijke bijdrage blijven leveren aan het stelsel van checks and balances.
De leden van de PvdA-fractie lezen in het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State dat de verplichte kabinetsreactie bij de herziening van het adviesstel een belangrijk nieuw element vormde. Zij vragen de regering om aan te geven welke omstandigheden gewijzigd zijn die maken dat de verplichte kabinetsreactie per heden kan komen te vervallen.
De herziening van het adviesstelsel die in de jaren 90 is gestart, moest leiden tot een stelsel van adviescolleges dat aanzienlijk soberder en overzichtelijker was én meer gericht op de hoofdtaak van advisering over algemeen verbindende voorschriften en beleid van het Rijk, zoals ook is bedoeld in artikel 79 van de Grondwet. Dit heeft geleid tot de regels zoals deze in de Kaderwet adviescolleges zijn neergelegd. Inmiddels is uit drie evaluaties van deze wet gebleken dat het adviesstelsel effectiever en efficiënter kan functioneren, dat de advisering beter kan worden benut met een betere aansluiting van het advies aan het politieke debat en dat de verplichte kabinetsreactie binnen drie maanden hieraan onvoldoende bijdraagt. Daarnaast ziet de regering zich voor de opgave om op het overheidsapparaat te bezuinigen wat met zich meebrengt dat het ambtelijk apparaat wordt verkleind. Het is ook om deze reden noodzakelijk het stelsel te herzien ter vermindering van bestuurlijke en ambtelijke drukte. In dat kader heeft het de voorkeur om reacties op adviezen zoveel mogelijk mee te nemen in de reguliere correspondentie met de Staten-Generaal.
De leden van de PvdA-fractie lezen in het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State dat het stellen van heldere termijnen waarbinnen het kabinet een advies van een reactie moet voorzien, een belangrijke bijdrage dient te leveren «aan zowel de versnelling van wetgevings- en beleidsprocessen, als aan de inzichtelijkheid van het voortraject». Zij vragen of de regering niet vreest dat afschaffing van de verplichte kabinetsreactie leidt tot vertraging in de wetgevings- en beleidsprocessen.
De regering ziet niet in hoe het vervallen van een verplichte reactietermijn zou leiden tot een vertraging in het wetgevings- en beleidsproces. De Afdeling advisering van de Raad van State verwijst naar overwegingen die in de jaren 90 een rol hebben gespeeld bij de herziening van het adviesstelsel. Voor de herziening van het adviesstelsel was er sprake van een groot aantal adviesverplichtingen, dat samenliepen met overlegverplichtingen. Dat had een vertragende werking op beleids- en wetgevingsprocessen. Deze traagheid – ook wel stroperigheid genoemd – is eveneens in het kader van de herziening van het stelsel aangepakt. Er is een onderscheid aangebracht in advisering en overleg. Verder is veel wetgeving die verplichtte tot adviesaanvragen komen te vervallen om het tempo van het wetgevings- en beleidsproces te versnellen. De Wet afschaffing adviesverplichtingen van 10 juli 1995 (Stbl. 1995, 355) schafte in circa 160 wetten de verplichting af tot het vragen van advies aan adviescolleges over voornemens tot beleid en wet- en regelgeving. In plaats daarvan heeft de betrokken Minister de bevoegdheid adviezen te vragen. Op deze manier wordt bevorderd dat adviezen alleen gevraagd worden als dit echt nodig is en de eigen kennis onvoldoende wordt bevonden.
Wat de advisering over de wetgeving betreft, vindt de standpuntbepaling plaats in het kader van het wetsvoorstel of het ontwerp-besluit. Het standpunt zal als regel in de memorie van toelichting of nota van toelichting worden neergelegd. Het wetgevingsproces heeft een eigen orde en dynamiek. Een voorschrift dat het standpunt over een advies betreffende een wetsvoorstel binnen een bepaalde termijn aan de Tweede Kamer wordt gezonden zou het wetgevingsproces juist kunnen verstoren.
De leden van de PvdA-fractie willen weten waarom de regering het niet geven van een reactie verkiest boven een procesmatige reactie op een advies. Zij willen weten of de regering de mening deelt dat ook een procesmatige reactie waardevol kan zijn omdat daarmee duidelijk wordt wat er met het advies gaat gebeuren en het de regering dwingt om in ieder geval aandacht te schenken aan het advies en expliciet te maken tot welke activiteiten het advies aanleiding geeft.
Een procesmatige reactie zou wellicht die functie kunnen hebben. In de derde evaluatie van de Kaderwet adviescolleges is echter gebleken dat alle betrokkenen, zowel de adviescolleges als de departementen, meer waarde hechten aan een inhoudelijke reactie dan aan een procesmatige reactie. Bezien vanuit de wens te komen tot minder bestuurlijke drukte, is het laten vervallen van de verplichte reactietermijn naar de mening van de regering dan ook niet onlogisch.
De leden van de SP-fractie vragen wat precies het probleem is met de verplichte kabinetsreactie op uitgebrachte adviezen waardoor het volgens de regering noodzakelijk is om deze te laten vervallen. Zij willen weten waar de regering tegenaan loopt en waarom de deadline van drie maanden vaak niet wordt gehaald. Verder willen zij weten waarom de regering niet kiest voor de logische oplossing om de deadline te verlengen als blijkt dat deze vaak niet gehaald wordt. De leden van de CDA-fractie vragen de regering nader in te gaan op de kritiek van de Afdeling advisering van de Raad van State dat het naleven van de thans geldende termijn niet een evident knelpunt is en dat, mocht dat wél het geval zijn, de mogelijkheid tot verruiming van die termijn de eerst aangewezen oplossing zijn. De leden van de Christenunie-fractie vragen of er ook gekeken is naar alternatieven zoals een langere reactietermijn (bijvoorbeeld zes maanden) zodat de regering meer tijd heeft en de reactie vaker integraal kan worden meegenomen bij beleidsvoorstellen zodat er minder vaak sprake zal zijn van dubbel werk.
Verwezen wordt naar het antwoord op de vragen van de leden van de PvdA-fractie om het voorstel om de verplichte reactie binnen de termijn van drie maanden af te schaffen nader te onderbouwen. Zoals verder hiervoor is aangegeven, is in de derde evaluatie van de Kaderwet adviescolleges gebleken dat noch de adviescolleges noch de ministeries veel waarde hechten aan de termijn. De kwaliteit van adviezen en van de reacties daarop worden belangrijker gevonden dan het tempo van advisering. Een algemene termijn waarbinnen een kabinetsreactie zou moeten worden gegeven, is lastig te bepalen. Dit is afhankelijk van (de breedte van) het onderwerp en de maatschappelijke urgentie. Dubbel werk kan alleen voorkomen worden door adviezen mee te nemen in de reguliere correspondentie met de Staten-Generaal.
Ten aanzien van de opmerking dat in de evaluaties de verbetering van deze aspecten vooral wordt gezocht in het verbeteren van de relatie en de interactie tussen adviesvrager en adviseur en dat deze interactie gedurende het gehele adviestraject versterkt moeten worden, vragende leden van de CDA-fractie hoe deze interactie zich verhoudt tot de gewenste scheiding van advies en overleg.
In de Kaderwet adviescolleges is deze scheiding van overleg en advies onder meer geborgd door de bepaling dat leden van adviescolleges zonder last en ruggespraak zitting nemen en dat deskundigheid het belangrijkste benoemingscriterium is. De bedoelde interactie ziet op de relatie tussen adviesvrager (in casu het kabinet) en adviseur (in casu de adviescolleges onder de werking van de Kaderwet). Zij zijn samen verantwoordelijk voor een betere doorwerking van adviezen. Die interactie ziet dus niet op de inhoud van de advisering en doet geen afbreuk aan de inhoudelijke onafhankelijkheid van de adviescolleges.
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat productdifferentiatie en communicatiestrategieën van adviescolleges niet kunnen worden vergeleken met de verplichte kabinetsreactie binnen drie maanden. Zij vragen de regering het verband nader toe te lichten.
Deze kunnen inderdaad niet op deze wijze met elkaar worden vergeleken. In het nader rapport wordt erop gewezen dat dit wetsvoorstel moet worden bezien in relatie tot andere maatregelen om te komen tot een effectiever adviesstelsel en dat er tal van initiatieven zijn die gericht zijn op het vergroten van de interactie tussen adviescolleges en de ministeries en op het vergroten van de effectiviteit van de adviezen niet op het feit dat die maatregelen een alternatief zijn voor de verplichte kabinetsreactie.
Ten aanzien van de opmerking in het nader rapport dat de voorgestelde bepaling het niet verhindert dat de Staten-Generaal de betrokken Minister(s) op grond van artikel 68 van de Grondwet kunnen verzoeken een (afzonderlijk) standpunt vast te stellen ten aanzien van een uitgebracht advies, vragen de leden van de CDA-fractie of de regering een dergelijk verzoek van (een van de Kamers van) de Staten-Generaal als een belemmering van het effectief en efficiënt functioneren van het adviesstelsel ziet.
De regering ziet dit nadrukkelijk niet als een belemmering. Integendeel, gewezen is juist op deze mogelijkheid om aan te geven dat dit wetsvoorstel onverlet laat de bevoegdheid van de Kamers van de Staten-Generaal om een afzonderlijk standpunt te vragen, indien zij de kwestie waarover wordt geadviseerd aan de orde willen stellen voordat het kabinet in de reguliere correspondentie op het advies reageert. Het is immers niet alleen een kabinet dat de politieke agenda of de actualiteit van een bepaald advies bepaalt. Het is ook om deze reden niet noodzakelijk de verplichte kabinetsreactie binnen een termijn van drie maanden in stand te laten.
De leden van de D66-fractie horen graag hoe proportioneel het is om zowel de reactietermijn als de verplichting tot een kabinetsreactie af te schaffen.
Er is gekozen voor een imperatieve formulering van de voorgestelde wijziging van artikel 24 van de Kaderwet adviescolleges op grond waarvan de verantwoordelijke Minister een uitgebracht advies moet betrekken bij de voorbereiding van algemeen verbindende voorschriften of bij de vaststelling van beleid ten aanzien waarvan het advies is uitgebracht.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering inderdaad van plan is nadrukkelijker te sturen op het werkprogramma van de adviescolleges om zo de blijkbaar vermeende irrelevantie van de adviezen te verlagen. Zij vragen in hoeverre er zonder verplichte kabinetsreactie uitstel van debat gaat ontstaan.
Het kabinet heeft het initiatief genomen om een tweejaarlijks gesprek te voeren met de voorzitters van de strategische adviescolleges. Vorig jaar heeft het eerste gesprek plaatsgevonden. De adviescolleges zijn voortvarend van start gegaan met gezamenlijke adviestrajecten over vijf rijksbrede thema’s. De regering vertrouwt erop dat deze adviezen daarmee meer doorwerking krijgen. De regering verwacht niet dat er uitstel van debat zal ontstaan als de verplichte reactietermijn vervalt. Zoals eerder aangegeven, wordt de politieke agenda en de urgentie van maatschappelijke kwesties niet alleen bepaald door het kabinet.
Verder voorziet de Kaderwet adviescolleges in een vierjaarlijkse evaluatie van de werking van het stelsel. De eerstvolgende evaluatie wordt in 2015 gedaan. Indien het voorstel wordt aangenomen, zal in deze en volgende evaluaties aandacht worden besteed aan de gevolgen van het vervallen van de termijn.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat het niet geven van een reactie binnen een redelijke termijn bijdraagt aan het vergroten van de transparantie, een van de doelen van het voorliggende wetsvoorstel.
Versobering en transparantie van het adviesstelsel was destijds inderdaad een van de drie doelstellingen van de Kaderwet adviescolleges. Dit werd bereikt met vermindering van het aantal adviescolleges en de afschaffing van wettelijke adviesverplichtingen. De Kaderwet adviescolleges biedt daarbij het instrumentarium van periodieke evaluaties van de werking van het stelsel en politieke toetsing bij het instellen van nieuwe adviescolleges. Verder is bepaald dat voor openbaarmaking van vacatures in een adviescollege wordt gezorgd. Daarnaast wordt met verschillende instrumenten zoals de jaarverslagen en de jaarrapportage bedrijfsvoering rijk, de transparantie bevorderd van de samenstelling van de adviescolleges, de vergoedingen, de relevante nevenfuncties en zittingstermijnen van de leden van adviescolleges. Dit wetsvoorstel waarmee wordt beoogd te komen tot een effectiever en efficiënter adviesstelsel, laat deze mogelijkheden onverlet.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of er een cijfermatige analyse is gedaan van het aantal uitgebrachte adviezen in de afgelopen jaar, de reactietermijn in de praktijk en hoe vaak er in de ogen van de regering sprake was van een overbodige kabinetsreactie die beter integraal had kunnen worden meegenomen in betreffende beleidsvoorstellen.
Dit wetsvoorstel is door het vorige kabinet voorbereid naar aanleiding van de derde evaluatie van de Kaderwet adviescolleges. Daarbij zijn interviews gehouden binnen de departementen en de adviescolleges. Van de respondenten geeft 39% van de departementen en 25% van de adviescolleges aan dat de kabinetsreactie binnen de termijn wordt gegeven. Wel wekken de procedurele bepalingen rondom termijnen in de Kaderwet bij de adviescolleges en de ministeries de indruk dat de standpuntbepaling meer gericht is op het halen van termijnen dan op de inhoud van de advisering. De kwaliteit van adviezen en van de reacties daarop worden echter belangrijker gevonden dan de snelheid van advisering.
Zoals hiervoor is uiteengezet in het antwoord op de vragen van de leden van de PvdA-fractie om het voorstel om de verplichte reactie binnen de termijn van drie maanden af te schaffen, nader te onderbouwen, wordt de werkwijze die met dit voorstel in de praktijk soms al toegepast.
De leden van de ChristenUnie-fractie willen weten welk probleem dit wetsvoorstel oplost. Zij wijzen erop dat een korte eerste reactie ook een mogelijkheid in voorkomende gevallen is.
Verwezen wordt naar de antwoorden op de vragen van de PvdA-fractie om het voorstel om de verplichte kabinetsreactie binnen een termijn van drie maanden te laten vervallen.
Indien de regering vasthoudt aan het voornemen om de verplichte reactie te schrappen dan geven de leden van de ChristenUnie-fractie in overweging om op zijn minst in de wet op te nemen dat de regering op verzoek van de Kamer wel binnen drie maanden een reactie geeft op een uitgebracht advies.
Dit wetsvoorstel doet niet af aan de informatieplicht die de regering op grond van artikel 68 van de Grondwet heeft jegens de Tweede Kamer. Daartoe wordt de procedure als voorgeschreven in het Reglement van orde van de Tweede Kamer gevolgd, waarin als uitgangspunt een termijn van drie weken wordt gehanteerd. Het is dan ook niet nodig hiervoor een wettelijke regeling te treffen.
De leden van de ChristenUnie vragen zich af hoe vaak de Kamer, wanneer de wettelijke reactieplicht wordt geschrapt, van de bevoegdheid gebruik zal maken om toch een reactie te vragen.
Dat is aan de Tweede Kamer. In het kader van een toekomstige evaluatie zal daaraan wel bijzondere aandacht worden gegeven.