Ontvangen 13 januari 2016
De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:
In artikel I, onderdeel A, wordt in artikel 55d, eerste lid, na «dat bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen» ingevoegd: of een aangehouden verdachte van een misdrijf als bedoeld in de artikelen 307, eerste lid, en 308, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Dit amendement regelt dat opsporingsambtenaren in het belang van het onderzoek eveneens een aangehouden verdachte van een misdrijf als bedoeld in de artikelen 307, eerste lid, en 308, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht kunnen bevelen medewerking te verlenen aan een voorlopig middelenonderzoek.
In het oorspronkelijk conceptwetsvoorstel kende onderhavig wetsvoorstel een bredere toepassing. Enkele geconsulteerde partijen vonden het gekozen criterium te ruim en naar aanleiding daarvan maakt de regering nu de voorgestelde middelentest enkel mogelijk bij geweldsmisdrijven waarbij voorlopige hechtenis (artikel 67 van het Wetboek van Strafvordering) kan worden toegepast. De regering motiveert dat door de lichamelijke integriteit van de verdachte te verkiezen boven algemene toepassing van een middelentest, ook bij relatief lichtere misdrijven.
Hoewel veel gepleegde misdrijven geen verband houden met het gebruik van alcohol en/of drugs (vooraf) en de mogelijkheid van een middelentest daarbij dan ook niet nodig is, zou die mogelijkheid bij een aantal misdrijven wellicht toch nuttig kunnen zijn, zo meent de indiener. Indien naar aanleiding van een middelentest vervolgens een hogere straf kan worden opgelegd en/of een bijzondere voorwaarde kan worden opgelegd kan dat wel degelijk een nuttige bijdrage leveren aan de algemene doelen van rechtspleging.
Tegelijkertijd begrijpt indiener de grens die nu wordt gelegd bij het plegen van «geweldsmisdrijven» en de toepassing van voorlopige hechtenis. Op verzoek van de fractie van de indiener heeft de regering er bij nota van wijziging bovendien voor gekozen om ook andere relevante geweldsmisdrijven toepassing van de middelentest mogelijk te maken. Het gaat dan volgens de regering onder andere om bijvoorbeeld de misdrijven als omschreven in de artikelen 282, 282a, 285a, 285b, 287, 288, 290, 291, 300 tot en met 303, 307, tweede lid, 312, 317, 350, 385a, 385b en 385d van het Wetboek van Strafrecht. Hierdoor is het mogelijk dat ook bij gepleegde strafbare feiten die vallen onder titel XXVII «Vernieling of beschadiging» in het Wetboek van Strafrecht, een middelentest wordt ingezet.
Indiener is blij dat dit verzoek is ingewilligd. Echter, er missen nog drie misdrijven die vanwege het criterium van voorlopige hechtenis niet onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel vallen. Het betreft de artikelen 307, eerste lid (dood door schuld in de vorm van nalatigheid), en 308, eerste lid (zwaar lichamelijk letsel door schuld in de vorm van nalatigheid) en tweede lid (zwaar lichamelijk letsel door schuld in de vorm van roekeloosheid), van het Wetboek van Strafrecht.
Juist bij deze misdrijven meent indiener dat veelal ook alcohol en/of drugs in spel kan zijn geweest. Zij denkt hierbij aan verwijtbaar gedrag bij ruzies in de relationele sfeer of in het openbare (uitgaans)leven. Toepassing van de middelentest indien sprake is van een verdenking van het plegen van één van deze misdrijven lijkt dan ook gewenst en hiertoe strekt onderhavig amendement.
Van Toorenburg