Ontvangen 14 januari 2016
De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:
In artikel I, onderdeel A, wordt in artikel 55d, eerste lid, na «dat bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen» ingevoegd: of een aangehouden verdachte van een misdrijf als bedoeld in de artikelen 307, eerste lid, en 308, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Dit amendement regelt dat opsporingsambtenaren in het belang van het onderzoek eveneens een aangehouden verdachte van een misdrijf als bedoeld in de artikelen 307, eerste lid, en 308, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht kunnen bevelen medewerking te verlenen aan een voorlopig middelenonderzoek.
In het oorspronkelijk conceptwetsvoorstel kende onderhavig wetsvoorstel een bredere toepassing. Enkele geconsulteerde partijen vonden het gekozen criterium te ruim en naar aanleiding daarvan maakt de regering nu de voorgestelde middelentest enkel mogelijk bij geweldsmisdrijven waarbij voorlopige hechtenis (artikel 67 van het Wetboek van Strafvordering) kan worden toegepast. De regering motiveert dat door de lichamelijke integriteit van de verdachte te verkiezen boven algemene toepassing van een middelentest, ook bij relatief lichtere misdrijven.
Hoewel veel gepleegde misdrijven geen verband houden met het gebruik van alcohol en/of drugs (vooraf) en de mogelijkheid van een middelentest daarbij dan ook niet nodig is, zou die mogelijkheid bij een aantal misdrijven wellicht toch nuttig kunnen zijn, zo meent de indiener. Indien naar aanleiding van een middelentest vervolgens een hogere straf kan worden opgelegd en/of een bijzondere voorwaarde kan worden opgelegd kan dat wel degelijk een nuttige bijdrage leveren aan de algemene doelen van rechtspleging.
Indiener begrijpt de grens die door de regering nu wordt gelegd bij het plegen van «geweldsmisdrijven» waarvoor de toepassing van voorlopige hechtenis is vereist. Op verzoek van de fractie van de indiener heeft de regering er bij nota van wijziging voor gekozen om het aantal geweldsmisdrijven uit te breiden die onder toepassing van dit wetsvoorstel vallen. Het gaat dan volgens de regering om de misdrijven als omschreven in de artikelen 282, 282a, 285a, 285b, 287, 288, 290, 291, 300 tot en met 303, 307, tweede lid, 312, 317, 350, 385a, 385b en 385d van het Wetboek van Strafrecht. Hierdoor is het mogelijk dat ook bij gepleegde strafbare feiten die vallen onder titel XXVII «Vernieling of beschadiging» in het Wetboek van Strafrecht, een middelentest wordt ingezet.
Indiener is content dat dit verzoek is ingewilligd. Echter, er missen nog drie cruciale misdrijven die vanwege het strikte criterium van voorlopige hechtenis niet onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel vallen. Het betreft de artikelen 307, eerste lid (dood door schuld in de vorm van nalatigheid), en 308, eerste lid (zwaar lichamelijk letsel door schuld in de vorm van nalatigheid) en tweede lid (zwaar lichamelijk letsel door schuld in de vorm van roekeloosheid), van het Wetboek van Strafrecht.
Indiener meent dat ook bij verdenking van deze misdrijven een middelentest zou moeten worden ingezet indien daar aanleiding toe bestaat. Het is zo dat dit een uitzondering op de wetssystematiek betekent omdat bij deze artikelen geen voorlopige hechtenis kan worden toegepast. Volgens indiener wordt dit gerechtvaardigd door de ernst van deze delicten en enorme impact die het kan hebben op slachtoffers en nabestaanden. Dat kan zowel gelden bij geweldspleging in de relationele sfeer als wel in het openbare uitgaansleven.
Is het achteraf aan hen uit te leggen dat geen middelentest is ingezet toen de verdachte werd verdacht van de (gepleegde) misdrijven? Indiener meent van niet.
Toepassing van de middelentest indien sprake is van een verdenking van het plegen van één van deze misdrijven, is volgens indiener dan ook gewenst en hiertoe strekt onderhavig amendement.
Van Toorenburg