Nr. 6 VERSLAG

Vastgesteld 28 november 2013

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

blz.

     

I

Algemeen

1

II

Artikelsgewijze toelichting

2

I Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de Verzamelwet Veiligheid en Justitie 2013. Zij onderschrijven de strekking en de noodzaak van het wetsvoorstel dat beoogt geconstateerde wetstechnische onvolkomenheden in diverse wetten te repareren. Verreweg de meeste artikelen brengen inhoudelijke wijzigingen van ondergeschikte aard aan of herstellen wetstechnische gebreken. In de meeste van deze voorgestelde wijzigingen kunnen deze leden zich goed vinden, hetgeen maakt dat zij hierover geen nadere vragen dan wel opmerkingen zullen plaatsen. Ten aanzien van enkele bepalingen met een verdergaande strekking zullen zij enige vragen en op- en aanmerkingen plaatsen. Deze zullen veelal betrekking hebben op de inhoudelijke strekking of uitwerking van het betreffende artikel. In een klein aantal gevallen zullen deze zien op taalkundige duidingen.

De aan het woord zijnde leden willen een aantal punten naar voren brengen die mede zijn gebaseerd op signalen die zij uit het veld ontvingen. Zij vragen allereerst aandacht voor de formulering van artikel 108a, boek 2 Burgerlijk Wetboek (BW). Dit artikel verplicht tot het bijeenroepen van een aandeelhoudersvergadering indien het eigen vermogen van een vennootschap ernstig is gedaald. Deze vergadering wordt in die situatie bijeengeroepen ter bespreking van zo nodig te nemen maatregelen. Dit artikel beperkt zich nu echter tot naamloze vennootschappen. De leden zien, mede gelet op het toenemend aantal faillissementen van besloten vennootschappen (bv’s), mogelijk een meerwaarde in een uitbreiding van dit artikel inhoudende dat een dergelijke verplichting ook geldt voor besloten vennootschappen. Deelt de regering deze opvatting en ziet zij mogelijkheden om een zodanige parallelbepaling in het BW op te nemen?

Voornoemde leden merken op dat in artikel 18, vijfde lid, Boek 2 BW wordt gesproken van «stemgerechtdigden». Dit moet huns inziens «stemgerechtigden» zijn.

Deze leden merken voorts op dat in artikel 269, tweede lid, Boek 2 BW wordt gesproken van «algemene vergadering van aandeelhouders», terwijl sinds de invoering van de Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht (Kamerstuk 31 058) de term «algemene vergadering» volstaat. Is de regering bereid deze tekstuele onvolkomenheden eveneens te repareren in het voorliggende wetsvoorstel?

Ten slotte wensen de leden van de VVD-fractie de regering op een tekstuele discrepantie te wijzen ten aanzien van artikelen 129, zesde lid en 239, zesde lid, Boek 2 BW. Naast uitsluiting van deelname dient volgens deze leden in de tekst van deze artikelen ook een uitsluiting van beraadslaging ten aanzien van uitvoerende bestuurders te worden opgenomen. Is de regering bereid de teksten van de hiervoor genoemde artikelen in lijn te brengen met de expliciete uitbreiding van deze artikelen als beschreven in de toelichting op de Wet bestuur en toezicht?

II Artikelsgewijze toelichting

Artikel VIII

E

De leden van de VVD-fractie merken op dat het wetsvoorstel voorziet in een wijziging van artikel 198, vijfde lid, Boek 2 BW. Er dient duidelijker uit de tekst van het artikel te volgen dat wordt verwezen naar de leden 3 en 4 van artikel 239, Boek 3 BW. Uit de memorie van toelichting bij de Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht waarin artikel 198, vijfde lid, Boek 2 BW is gewijzigd, wordt echter slechts naar het derde lid van artikel 239, Boek 3 BW verwezen. Kan regering de verwijzing naar het vierde lid van artikel 238, Boek 3 BW toelichten? Deelt zij de opvatting dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat met een verwijzing naar alleen het derde lid van artikel 239, Boek 3 BW kan worden volstaan?

G

De leden van de VVD-fractie merken op dat de hier voorgestelde wijziging ertoe strekt om artikel 210, vijfde lid, Boek 2 BW te wijzigen zodat praktische problemen met betrekking tot de ondertekening en vaststelling van een jaarrekening worden voorkomen. Met de Invoeringswet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht (Kamerstuk 32 426) is artikel 210, vijfde lid, Boek 2 BW ingevoerd, inhoudende dat als alle aandeelhouders tevens bestuurder zijn, de ondertekening van de jaarrekening tevens geldt als vaststelling daarvan (mits ook eventuele andere vergadergerechtigden hiermee hebben ingestemd). Dit dient te gelden als hoofdregel. Als de bv hiervan wil afwijken, moet deze wijze van vaststelling van de jaarrekening in de statuten worden uitgesloten. Doel van deze wijziging was het voorkomen van onnodige formaliteiten. De tekst van het nieuw voorgestelde artikel 210, vijfde lid, Boek 2 BW gelezen in samenhang met de toelichting daarop, lijkt echter te suggereren dat indien in de statuten is bepaald dat de jaarrekening wordt vastgesteld door de algemene vergadering, wordt afgeweken van de hoofdregel. Een dergelijke bepaling legt echter slechts vast welk orgaan tot vaststelling van de jaarrekening is bevoegd, terwijl artikel 210, vijfde lid, Boek 2 BW alleen de wijze van besluitvorming ter zake van de vaststelling van de jaarrekening van een bv regelt. Deelt de regering deze conclusie? Zo nee, kan zij een nadere toelichting geven op de relatie tussen de bovengenoemde bepalingen? Uit de tekst van het artikel lijkt te volgen dat indien niets statutair is geregeld en wordt voldaan aan de criteria van artikel 210, vijfde lid, Boek 2 BW, dit leidt tot vaststelling van de jaarrekening. Deelt de regering deze conclusie? Uit de toelichting op dit artikel kan echter worden opgemaakt dat als de statuten zouden bepalen dat de jaarrekening wordt vastgesteld door de algemene vergadering, die bepaling wordt gezien als een afwijking van de hoofdregel en blijkbaar wordt beschouwd als een andersluidende bepaling als bedoeld in artikel 210, vijfde lid, Boek 2 BW. Als de statuten vervolgens zwijgen over de (on)mogelijkheid van vaststelling van de jaarrekening als bedoeld in voornoemd artikel zou op basis van de toelichting op dat artikel moeten worden geconcludeerd dat ondertekening van de jaarrekening niet tevens tot vaststelling leidt. Deze problematiek wordt in het artikel «Vereenvoudigde vaststelling jaarrekening wordt nog complexer» van dhr. A. Dieleman in Accountancynieuws (22 november 2013, nr. 20) nader in kaart gebracht. Kan de regering op de geschetste problematiek nader ingaan? Is er een mogelijkheid om deze verwarring weg te nemen door de tekst van het artikel aan te passen? De uitleg van dit artikel heeft grote gevolgen voor de termijnen die worden gehanteerd voor de deponering van de jaarrekening. Voor de vraag welke bedrijven een deponeringsplicht hebben en welke termijnen daarbij dienen te worden gehanteerd, merken deze leden op dat daar tevens aandacht voor is gevraagd in de motie-Van Ojik over openbaarmaking van de jaarrekening (Kamerstuk 33 752, nr. 56).

K

De leden van de VVD-fractie vragen of de voorgestelde wijziging correct is weergegeven. Door het verwijderen van het slot »niet te boven gaan», bevat het voorgestelde artikel immers geen vastgestelde grens meer. Deelt de regering deze vaststelling? Zo ja, kan zij de tekst zo formuleren dat de inhoud van het artikel niet wordt gewijzigd?

De voorzitter van de commissie, Jadnanansing

De adjunct griffier van de commissie, Van Doorn