Ontvangen 21 november 2013
Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie inzake bovengenoemd wetsvoorstel. Ik zal de vragen van de leden van de VVD-, PvdA- en SP-fractie beantwoorden in de volgorde waarin zij zijn gesteld. Op deze plaats zij nog vermeld dat bij de nota naar aanleiding van het verslag een nota van wijziging is gevoegd. Hiermee worden twee technische wijzigingen doorgevoerd in het wetsvoorstel. (1) Denemarken heeft laten weten meteen met de nieuwe EU-executieverordening mee te doen.1 Het is dus niet meer noodzakelijk te bepalen dat op beslissingen afkomstig uit Denemarken het regime zoals dat thans geldt, van toepassing blijft. De daartoe strekkende bepalingen zijn geschrapt. (2) Er is geanticipeerd op de aanstaande inwerkingtreding van de Wet gebruik Friese taal.2
Volgens de leden van de PvdA-fractie brengt het wetsvoorstel met zich dat buitenlandse vonnissen niet meer kunnen worden getoetst alvorens ze ten uitvoer worden gelegd. De aan het woord zijnde leden vragen zich af of de kwaliteit van de rechtspraak voor wat betreft integriteit en onafhankelijkheid in het buitenland even hoog is als in Nederland. Is dat recentelijk nog gemeten, zo vroegen zij. En, hoe wordt dat in de toekomst gegarandeerd? De aan het woord zijnde leden hebben voorts gevraagd of er gevallen bekend zijn waarin in het verleden een exequatur is geweigerd op de grond dat sprake was van een door corruptie tot stand gekomen vonnis en, zo ja, hoe dat verder is afgehandeld. Kan worden voorkomen dat een door middel van corruptie verkregen titel rechtstreeks uitvoerbaar is in Nederland en zo ja, hoe, zo vroegen zij. De aan het woord zijnde leden vroegen of er eventueel aanpassingen mogelijk zijn als er substantiële verslechteringen optreden in de situatie in een Europees land. Wat is mogelijk voor een Nederlandse burger op het moment dat hij met een dergelijk vonnis wordt geconfronteerd?
Een rechterlijke beslissing uit een andere lidstaat van de Europese Unie kan op dit moment alleen maar in Nederland ten uitvoer worden gelegd als daarvoor een verlof tot tenuitvoerlegging, het zogeheten exequatur, is verleend. Het is echter een misverstand dat in de exequaturprocedure nog een inhoudelijke toetsing van de gerechtelijke uitspraak plaatsvindt. Het exequatur dient te worden verleend, zodra de uitspraak en een bijbehorend certificaat zijn overgelegd. Rechterlijke toetsing aan enige weigeringsgrond is ingevolge artikel 41 van de geldende verordening bij de verlening van het exequatur uitdrukkelijk uitgesloten. De procedure is bovendien een zogenaamde ex parte procedure. Dat wil zeggen dat de verweerder niet behoeft te worden opgeroepen of gehoord. Pas bij de betekening van het exequatur aan de verweerder raakt deze ermee bekend en kan hij tegen de verlening ervan zo nodig een rechtsmiddel instellen. Pas bij het instellen van het rechtsmiddel kan hij de weigeringsgronden voor erkenning en tenuitvoerlegging van de buitenlandse beslissing in Nederland aanvoeren. Pas in die fase kan de rechter daaraan toetsen. Laat de verweerder het instellen van een rechtsmiddel tegen de exequaturverlening achterwege, dan kan de buitenlandse beslissing met het exequatur in Nederland ten uitvoer worden gelegd.
In de nieuwe EU-executieverordening wordt het exequatur afgeschaft. Een rechterlijke beslissing uit een andere lidstaat kan dan in Nederland ten uitvoer worden gelegd, nadat die beslissing en het bijbehorende certificaat aan de verweerder zijn betekend door een Nederlandse gerechtsdeurwaarder. De verweerder kan vervolgens een rechtsmiddel instellen en aanvoeren dat zich een grond voor weigering van de tenuitvoerlegging van de beslissing in Nederland voordoet. De gronden waarop zo’n rechtsmiddel kan worden ingesteld, zijn inhoudelijk niet gewijzigd en voor werknemers bij beslissingen aangaande een arbeidsovereenkomst zelfs uitgebreid.
Beide regelingen zijn gebaseerd op de premisse dat de integriteit en onafhankelijkheid van de rechtsprekende macht in de andere lidstaten van de Europese Unie van voldoende niveau zijn. Bij de toetreding van lidstaten tot de Europese Unie wordt daarnaar onderzoek verricht en verantwoording afgelegd door de Europese Commissie. Omdat er desalniettemin rekening mee moet worden gehouden dat er kwaliteitsverschillen (kunnen) bestaan, heb ik mij tijdens de onderhandelingen succesvol op het standpunt gesteld dat het nog te vroeg is om ook meteen de gronden waarop de tenuitvoerlegging van een buitenlandse gerechtelijke uitspraak kan worden tegen gehouden in te perken. Deze gronden zijn, ofschoon de Europese Commissie dit blijkens haar initiële voorstel graag anders had gezien, in hun geheel gehandhaafd en voor werknemers aangaande een arbeidsovereenkomst, als gezegd, zelfs uitgebreid.
In Nederland worden niet centraal gegevens bijgehouden over het verlenen van exequaturs en ook niet over het instellen van rechtsmiddelen daartegen. Een exequatur kan alleen geweigerd worden op de in de verordening genoemde gronden, waaronder strijd met de openbare orde van de lidstaat waar de beslissing ten uitvoer wordt gelegd. Mij is geen geslaagd beroep op die grond wegens fraude bekend. Dat doet niet af aan het feit dat de verordening alle ruimte biedt om te voorkomen dat een door middel van corruptie verkregen titel in Nederland wordt geëxecuteerd. Onder de gewijzigde verordening is dat dus niet anders. In een op artikel 438 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering gebaseerd executiegeschil kan de tenuitvoerlegging van een beslissing uit een andere lidstaat worden aangevochten, onder meer met een beroep op strijd met de openbare orde. Naast de in de verordening genoemde, limitatieve weigeringsgronden kunnen daarin onder de nieuwe regeling ook meteen op het nationale recht gebaseerde verweren worden aangevoerd, bijvoorbeeld het verweer dat aan de uitspraak al gevolg is gegeven. Dat scheelt een procedure.
De leden van de SP-fractie merken op dat het door de economische crisis steeds vaker voorkomt dat werkgever en werknemer een arbeidsovereenkomst om laten zetten in een opdrachtovereenkomst. De aan het woord zijnde leden vroegen of de EU-executieverordening niet meer van toepassing zal zijn op deze nieuwe overeenkomst, ook al is de feitelijke verhouding niet anders. Is dat een wenselijke ontwikkeling mocht een geschil rijzen, zo vroegen zij.
Zowel arbeidsovereenkomsten als agentuurovereenkomsten vallen onder de werking van de EU-executieverordening, mits sprake is van een grensoverschrijdend arbeidsconflict. Voor arbeidsovereenkomsten bevatten de bepalingen van Hoofdstuk II, afdeling 5 van de EU-executieverordening specifieke regels voor de bevoegdheid bij geschillen over individuele arbeidsovereenkomsten die de werknemer beogen te beschermen. Deze regels zijn in de gewijzigde verordening niet veranderd. De uitleg van de term «individuele arbeidsovereenkomst» wordt autonoom door het Hof van Justitie uitgelegd, en dus niet door toepassing van het materiële recht dat ingevolge het internationaal privaatrecht van het land van de rechter van toepassing is op de rechtsbetrekking. De autonome interpretatie geschiedt mede aan de hand van hetzelfde begrip in artikel 8, eerste lid, Verordening 593/2008 (hierna: Rome I Verordening).3 Ik acht het niet waarschijnlijk dat een evidente schijnconstructie in een grensoverschrijdend arbeidsconflict zal leiden tot het onthouden van de bescherming, waar de werknemer recht op heeft ingevolge de EU-executieverordening.
De bescherming voor werknemers wordt in de nieuwe verordening verbeterd doordat het niet in acht nemen van de bevoegdheidsbepalingen van hoofdstuk II, afdeling 5 inzake de bevoegdheid voor individuele verbintenissen uit de arbeidsovereenkomst voor de werknemer, een weigeringsgrond oplevert voor de erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissing van de onbevoegde rechter. Dit is thans nog niet het geval. Werkgevers die bij een volgens de EU-executieverordening onbevoegde rechter procederen, lopen dus het risico op problemen in de tenuitvoerleggingsfase.
De leden van de SP-fractie hebben gevraagd of er een kans bestaat op praktische en/of juridische problemen door het feit dat de Europese Unie en de lidstaten nog niet zijn toegetreden tot het Haags Forumkeuzeverdrag. De aan het woord zijnde leden hebben ook gevraagd op welke termijn verwacht wordt dat de EU en de lidstaten het Haags Forumkeuzeverdrag zullen ratificeren en toetreden.
Het antwoord op de eerste vraag luidt ontkennend. Ik ben voorstander van een zo spoedige mogelijke ratificatie van het Haags Forumkeuzeverdrag en heb er daarom bij de onderhandelingen over de EU-executieverordening steeds op aangedrongen dat daarvoor geen obstakels mogen ontstaan. De tekst van de gewijzigde verordening is op het punt van de forumkeuze bewust zo geformuleerd dat zij verenigbaar is met het Haags Forumkeuzeverdrag. Van strijdigheid van het Haags Forumkeuzeverdrag en de EU-executieverordening is dus geen sprake. Het is thans aan de Europese Commissie om een voorstel te doen voor een besluit van de Raad strekkende tot ratificatie van en toetreding tot het Haags Forumkeuzeverdrag. Naar verluidt zal de Commissie nog dit jaar een daartoe strekkend voorstel doen. Bezien moet vervolgens worden of er in Nederland nog ratificatie- en/of uitvoeringswetgeving is benodigd. Zelfs als dat het geval is, moet ratificatie van en toetreding tot het Haags Forumkeuzeverdrag voor 1 januari 2016 in principe tot de mogelijkheden behoren.
De leden van de PvdA-fractie hebben er terecht op gewezen dat de Raad voor de Rechtspraak heeft geadviseerd om in de Uitvoeringswet op te nemen dat de gerechtsdeurwaarder de in Nederland met de tenuitvoerlegging belaste autoriteit is. De aan het woord zijnde leden hebben er evenzeer terecht op gewezen dat de Raad voor de rechtspraak heeft geadviseerd om in de Uitvoeringswet op te nemen dat in een executiegeschil rechtsbijstand van een advocaat is vereist. Deze adviezen zijn niet overgenomen, maar zou dit omwille van de duidelijkheid toch niet wenselijk zijn, zo vroegen deze leden.
Er bestaat geen verschil van inzicht over het feit dat uit het nationale procesrecht volgt dat de gerechtsdeurwaarder in Nederland de met de tenuitvoerlegging belaste autoriteit is. Ook bestaat er geen verschil van inzicht over dat eisers op dit moment bijstand van een advocaat behoeven in een op artikel 438, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gebaseerd executiegeschil. Ik acht het niet raadzaam om dat nog een keer met zoveel woorden in de Uitvoeringswet tot uitdrukking te brengen. Overname van die adviezen zou namelijk tot gevolg kunnen hebben dat ten onrechte discussie kan ontstaan over de vraag of andere bepalingen van nationaal procesrecht die niet expliciet worden genoemd in de Uitvoeringswet mogelijk toepassing missen. Ik geef er dus de voorkeur aan in de Uitvoeringswet niet meer tot uitdrukking te brengen dan dat de nationale tenuitvoerleggingsprocedure onverkort van toepassing is. Bijkomend voordeel van die benadering is dat op de tenuitvoerlegging van beslissingen onder de EU-executieverordening eventuele wijzigingen in de nationale tenuitvoerleggingsprocedure automatisch van toepassing zijn, zoals dat in de EU-executieverordening ook dwingend wordt voorgeschreven. Op dit moment wordt bijvoorbeeld bezien of de kantonrechter bevoegd moet worden executiegeschillen inzake vorderingen die tot zijn competentie behoren, te beslechten. Procesbijstand van een advocaat is dan niet meer vereist. Dat werkt dan rechtstreeks door voor de tenuitvoerlegging van beslissingen op basis van de EU-executieverordening.
Het is natuurlijk waar dat voor justitiabelen steeds duidelijk moet zijn welke regels van toepassing zijn. Die informatiefunctie, waar de Raad voor de rechtspraak terecht aandacht voor heeft gevraagd in zijn advies en waar het in de kern van de zaak ook op aankomt, komt volgens mij veel beter tot zijn recht in andere instrumenten die specifiek zien op het informeren van het publiek, zoals via het Europees Justitieel Netwerk in burgerlijke en handelszaken (https://e-justice.europa.eu ), waarin per land informatie wordt verstrekt over de in de lidstaat geldende tenuitvoerleggingsprocedure.
De leden van de SP-fractie hebben gevraagd wat feitelijk het verschil is tussen een exequatur en een certificaat. Onder welke voorwaarden krijgt een buitenlandse rechterlijke beslissing zo’n certificaat, zodat tenuitvoerlegging in principe mogelijk is?
Voor de verweerder vervult een exequatur onder de geldende EU-executieverordening en een certificaat onder de herschikte EU-executieverordening een vergelijkbare, hem informerende rol over de op handen zijnde tenuitvoerlegging van een uit een andere lidstaat afkomstige gerechtelijke beslissing. Pas wanneer het exequatur respectievelijk het certificaat aan hem is betekend, kan de tenuitvoerlegging aanvangen. De verweerder wordt dan in de gelegenheid gesteld rechtsmiddelen tegen de tenuitvoerlegging in te stellen, mocht daartoe aanleiding bestaan.
Onder de geldende EU-executieverordening krijgt de executant een exequatur van de rechter in het land van tenuitvoerlegging na overlegging van de te executeren gerechtelijke uitspraak tezamen met het bijbehorende certificaat. Onder herschikte EU-executieverordening is, als gezegd, niet langer een exequatur vereist. Naast het te executeren vonnis volstaat het bijbehorende certificaat dat – net als onder de geldende verordening – op verzoek van een belanghebbende partij wordt afgegeven door de rechter die de beslissing heeft gegeven met het oog op tenuitvoerlegging van die beslissing in een andere lidstaat.
De aan het woord zijnde leden hebben ook gevraagd of kan worden toegelicht hoe ervoor wordt gezorgd dat het afschaffen van het exequatur niet ten koste gaat van de rechtsbescherming van degene jegens wie een beslissing ten uitvoer wordt gelegd en dit met voorbeelden te illustreren. Waar zit de (efficiency)winst van deze verordening en uitvoeringswet, zo vroegen zij zich af.
Uitgangspunt van zowel de huidige EU-executieverordening als de herschikte EU-executieverordening is dat een in een lidstaat gegeven uitvoerbare beslissing ook in andere lidstaten uitvoerbaar moet zijn. Onder de huidige verordening is dit slechts mogelijk, nadat een gerecht in de lidstaat van tenuitvoerlegging een exequatur heeft afgegeven. Zoals hiervoor bij de beantwoording van de vragen van de leden van de PvdA-fractie al is aangegeven vindt er bij de verlening van het exequatur geen inhoudelijke toetsing aan weigeringsgronden plaats. Om die reden wordt ook wel gesproken van een stempelvonnis. De verweerder wordt momenteel via de betekening van het exequatur op de hoogte gesteld van de op handen zijnde tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing uit een andere lidstaat. Zo nodig kan hij daartegen een rechtsmiddel instellen. De gronden worden in de verordening limitatief opgesomd. De erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing kan onder de geldende Verordening worden geweigerd indien:
a) de erkenning of tenuitvoerlegging kennelijk strijdig is met de openbare orde;
b) het gedinginleidend stuk niet tijdig en op zodanige wijze is betekend aan de verweerder tegen wie verstek is verleend als nodig met het oog op zijn verdediging, tenzij de verweerder geen rechtsmiddel daartegen heeft aangewend terwijl hij daartoe wel in staat was;
c) de beslissing onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen in de aangezochte lidstaat gegeven beslissing;
d) de beslissing onverenigbaar is met een eerdere beslissing die in een andere lidstaat of een derde staat tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits de eerdere beslissing voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in de aangezochte lidstaat;
e) de beslissing in strijd is met afdeling 3 (bevoegdheid in verzekeringszaken) of afdeling 4 (bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten); of
f) de beslissing in strijd is met afdeling 6 (exclusieve bevoegdheid) van hoofdstuk II.
Andere gronden om de erkenning en tenuitvoerlegging te weigeren dan de hiervoor genoemde, kunnen niet worden aangevoerd in het rechtsmiddel dat tegen de exequaturverlening kan worden ingesteld. Eventuele aanvullende gronden naar nationaal recht voor weigering van de tenuitvoerlegging (zoals het verweer dat al gevolg is gegeven aan de uitspraak) dienen thans door degene tegen wie de executie zich richt in een aparte procedure in het land van tenuitvoerlegging te worden aangekaart. Onder de geldende EU-executieverordening staat het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 oktober 2011 in zaak C-139/10 tussen Prism Investments BV en Jaap Anne van der Meer4 in de weg aan het gelijktijdig behandelen van nationale en op de verordening gebaseerde weigeringsgronden.
Onder de herschikte EU-executieverordening is een exequatur niet langer vereist. De verweerder wordt via betekening van het certificaat (en de beslissing indien deze niet reeds eerder aan hem is betekend) op de hoogte gesteld van de op handen zijnde tenuitvoerlegging en kan daar zo nodig een rechtsmiddel tegen instellen. De met de exequaturprocedure gemoeide tijd (variërend van gemiddeld enkele dagen tot een half jaar) en geld (griffierechten en kosten van een gemachtigde) kan de executant zich besparen.5 Een beslissing uit de ene lidstaat kan daardoor sneller en goedkoper in een andere lidstaat ten uitvoer worden gelegd.
Dit gaat niet ten koste van de rechtsbescherming van degene tegen wie de tenuitvoerlegging zich richt aangezien hij de mogelijkheid behoudt om de tenuitvoerlegging te laten schorsen dan wel geweigerd te krijgen, indien zich een weigeringsgrond voordoet. De weigeringsgronden die ingeroepen kunnen worden tegen de tenuitvoerlegging onder de herschikte EU-executieverordening zijn gelijk aan de weigeringsgronden die thans gelden voor het opkomen tegen de verlening van het exequatur. Voor werknemers zijn in de herschikte verordening de weigeringsgronden zelfs uitgebreid doordat ook het niet in acht nemen van afdeling 5 (bevoegdheidsregels voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst) door de rechter in de lidstaat van herkomst van de beslissing grond voor weigering van erkenning en tenuitvoerlegging vormt.
Verder staat de herschikte EU-executieverordening er niet langer aan in de weg de rechter in een en dezelfde procedure te laten oordelen over eventuele nationale weigeringsgronden, bijvoorbeeld dat aan de uitspraak al gevolg is gegeven. Voor de ongewenste situatie dat een verweerder twee procedures diende te starten ten aanzien van een en dezelfde executie, zoals bevestigd door het Hof van Justitie in de hiervoor genoemde Prism-uitspraak, is dus een oplossing gevonden.
De leden van de aan het woord zijnde fractie hebben terecht geconstateerd dat het verzoek om een vertaling van de beslissing de executie aanhoudt totdat degene tegen wie de executie zich richt de beschikking heeft gekregen over een vertaling. Zij vroegen wat dit voor de termijnen die gelden voor het instellen van eventuele rechtsmiddelen tegen die tenuitvoerlegging betekent. Worden deze termijnen ook opgeschort, zo vroegen de leden van de SP-fractie.
Indien de beslissing niet is gesteld in een taal die de geëxecuteerde begrijpt, noch is gesteld in een van de officiële talen van de lidstaat waar de geëxecuteerde woonplaats heeft, kan hij om een vertaling van de beslissing verzoeken. Zolang de vertaling niet is overlegd, mogen slechts bewarende maatregelen tegen hem worden genomen. De termijn voor het instellen van een rechtsmiddel tegen de tenuitvoerlegging begint te lopen op het moment van betekening van het certificaat en vonnis; zelfs indien daarbij geen vertaling is overgelegd. Bij een betekening waarop de Betekeningsverordening van toepassing is, kan degene aan wie het certificaat wordt betekend het stuk weigeren, indien dat niet is gesteld in een voor hem begrijpelijke taal of in een van de officiële talen van de aangezochte lidstaat (artikel 8 van de Betekeningsverordening). Via een modelformulier wordt hij op de hoogte gebracht van deze mogelijkheid van weigering. Weigert de persoon om die reden de stukken in ontvangst te nemen, dan heeft er geen betekening plaatsgevonden en kan de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel niet aanvangen.
Artikel 7 en 8
De leden van de VVD-fractie hebben er onder verwijzing naar artikel 42 van de EU-executieverordening terecht op gewezen dat de beschikbaarheid van een deugdelijk certificaat van wezenlijk belang is voor de executie van een gerechtelijke uitspraak. De aan het woord zijnde leden vroegen welk rechtsmiddel voor een belanghebbende partij openstaat, wanneer een in lidstaat van oorsprong afgegeven certificaat een fout bevat of zelfs in het geheel niet wordt afgegeven. Zijn de artikelen 31 en 32 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en artikel 13 van de Wet Algemene Bepalingen daarop van overeenkomstige toepassing, zo vroegen zij.
De herschikking van de EU-Executieverordening heeft op dit punt geen inhoudelijke wijziging ondergaan: artikel 54 van de huidige Verordening is nagenoeg ongewijzigd overgenomen in artikel 53 van de herschikte verordening. Dit houdt in dat – evenals thans het geval is – een belanghebbende het gerecht van oorsprong kan verzoeken een certificaat af te geven. De Nederlandse rechter is op verzoek van een belanghebbende partij gehouden certificaten te verstrekken ten aanzien van Nederlandse beslissingen. Een verordening heeft rechtstreekse werking zodat een belanghebbende partij zich rechtstreeks op de verordening kan beroepen.
Procedureel is er geen wijziging aangebracht in de afgifte van een certificaat, wel is het modelformulier voor het certificaat zoals opgenomen in de bijlage bij de verordening uitgebreid. De uitbreiding van het formulier heeft tot doel de tenuitvoerlegging te vergemakkelijken maar bergt ook een toegenomen risico in zich op kennelijke misslagen en fouten. Ten aanzien van het verbeteren van kennelijk misslagen ligt het voor de hand de procedure ex artikel 31 en 32 Rv overeenkomstig toe te passen. Het moet dan gaan om de verbetering van een kennelijke, voor partijen kenbaar en voor eenvoudig herstel vatbare fout. Een dergelijke verbetering kan plaatsvinden op verzoek van een partij of partijen, of ambtshalve door de rechter die het certificaat heeft afgegeven.
Bij verschil van mening over de juistheid van de inhoud van het certificaat gelet op het beslissing, wijs ik u op de uitspraak Trade Agency6. Uit deze uitspraak volgt dat de rechter in het land van tenuitvoerlegging niet gehouden is blind af te gaan op de informatie in het certificaat, maar bevoegd is zelfstandig te beoordelen of er sprake is van een terecht beroep op de weigeringsgrond van artikel 34, punt 2, van verordening nr. 44/2001 op grond waarvan de erkenning en tenuitvoerlegging wordt geweigerd indien het gedinginleidend stuk niet tijdig en op zodanige wijze als met het oog op de verdediging nodig was, is betekend aan de verweerder tegen wie verstek werd verleend. De rechter dient daarbij alle bewijzen autonoom te beoordelen en kan dus, in voorkomend geval, de overeenstemming tussen die bewijzen en de informatie in het certificaat nagaan, teneinde in de eerste plaats te beoordelen of de niet-verschenen verweerder de betekening of kennisgeving van het gedinginleidende stuk heeft ontvangen en, in de tweede plaats, of die eventuele betekening of kennisgeving tijdig is gebeurd en op zodanige wijze als met het oog op zijn verdediging nodig was.
De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten