Ontvangen 28 november 2013
Graag wil de regering de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap danken voor hun inbreng en voor de vragen die zij hebben gesteld. Op de gestelde vragen gaat de regering hieronder in. Daarbij wordt de indeling van het verslag als uitgangspunt genomen.
De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het wetsvoorstel. De genoemde leden vragen of de regering nogmaals kan toelichten hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de zogeheten Buma-gelden.1
Er is sprake van twee afzonderlijk trajecten. De motie Van Haersma Buma spreekt zich uit over onbenutte middelen voor onderwijshuisvesting in het gemeentefonds. In het gemeentefonds wordt een bedrag toegerekend aan het subcluster Onderwijshuisvesting. Hiervan wordt door de gemeenten een deel niet voor die taak benut. In de genoemde motie Van Haersma Buma is sprake van een onderbenutting van € 300 mln. In het Regeerakkoord «Bruggen slaan»2 is in hoofdstuk VI «Van goed naar excellent onderwijs» vastgelegd dat in lijn met de motie Van Haersma Buma een bedrag van € 256 miljoen uit het gemeentefonds wordt overgeheveld naar de scholen (in het primair en voortgezet onderwijs). Dit zelfde bedrag van € 256 mln wordt genoemd in de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan uw Kamer van 11 mei 2012.3 In deze brief wordt uitgelegd dat het bedrag van € 256 mln het verschil is tussen de feitelijke uitgaven van gemeenten aan het subcluster Onderwijshuisvesting en het bedrag waarmee in de verdeling van het gemeentefonds rekening is gehouden.
Dit wetsvoorstel regelt de overheveling van de verantwoordelijkheid voor het buitenonderhoud en aanpassingen aan het gebouw van de gemeente naar de schoolbesturen in het primair onderwijs. Het budget dat met deze taak samenhangt, wordt uit het gemeentefonds gehaald en wordt toegevoegd aan de lumpsumbekostiging.
Het over te hevelen bedrag is € 158,8 mln. Dit is vastgesteld conform de afspraken zoals die gelden tussen het Rijk en gemeenten. Indien er taken bij de gemeente worden weggehaald die al meer dan 10 jaar via het gemeentefonds worden bekostigd, dan geldt voor de bepaling van het uit te nemen budget dat de besteding aan die taak door de gemeenten leidend is.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering nogmaals uiteen kan zetten welke bedragen en verantwoordelijkheden bij elkaar horen en welke juist niet.
Met dit wetsvoorstel worden de schoolbesturen in het primair onderwijs verantwoordelijk voor al het onderhoud en aanpassingen aan het gebouw. De gemeente blijft verantwoordelijk voor (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding van het gebouw. Op basis van de huidige budgetten blijft er binnen het gemeentefonds een bedrag van ongeveer € 1,15 miljard beschikbaar voor huisvesting in het primair en voortgezet onderwijs. Gemeenten maken autonome keuzes in het voeren van hun beleid bekostigd uit het gemeentefonds.
Over het over te hevelen bedrag in verband met dit wetsvoorstel is overlegd met de fondsbeheerders van het gemeentefonds (de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Financiën). Dit heeft geresulteerd in een bedrag van € 158,8 miljoen structureel. Dit wordt toegevoegd aan de lumpsum, het onderdeel materiële instandhouding, van bevoegde gezagsorganen in het primair onderwijs.
De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel over het overhevelen van het budget voor aanpassingen in onderwijshuisvesting van gemeenten naar scholen. De leden van de PVV-fractie, de CDA-fractie, de ChristenUnie-fractie en de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. De leden van de SP-fractie zijn kritisch op het voorstel van de regering. De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel gericht op de overheveling van taak en budget voor aanpassingen in onderwijshuisvesting van gemeente naar school.
De leden van de SGP-fractie zouden graag naast de gegeven weergave ook een uitdrukkelijke beoordeling van de bestaande verantwoordelijkheidsverdeling ontvangen. Deze leden vragen met name een reactie op de keuze van de wetgever om de gemeente een integrale verantwoordelijkheid te geven, waardoor de gemeente recht kan doen aan en in kan spelen op de concrete huisvestingsbehoefte.
Over het algemeen werken gemeenten en schoolbesturen goed samen aan het bouwen en onderhouden van schoolgebouwen. Een pluspunt van de huidige situatie is dat gemeenten een integrale afweging kunnen maken over het buitenonderhoud aan schoolgebouwen op hun grondgebied. Op andere punten staat de huidige verantwoordelijkheidsverdeling juist de integraliteit in de weg. Nu is bijvoorbeeld de gemeente verantwoordelijk voor isolatiemaatregelen, die een gunstig effect hebben op de energierekening, maar de opbrengsten hiervan komen bij het schoolbestuur terecht. In de nieuwe situatie kunnen schoolbesturen hier zelf en integraal keuzes in maken. Wanneer meerdere scholen onder een bestuur ressorteren, kan een integrale afweging gemaakt worden in de besteding van de totale middelen voor huisvesting. Alle besturen kunnen de bestedingen aan onderhoud bezien in het kader van hun meerjarenbegroting en daarmee in samenhang met andere bestedingen, reserveringen en investeringen.
Zij vragen waarom de regering de mogelijkheid van het leveren van maatwerk door gemeenten niet langer nodig acht.
Met de decentralisatie van de huisvestingstaken van het Rijk naar de gemeenten is onder meer beoogd om wat betreft de onderwijshuisvesting een meer op de lokale situatie toegespitste afweging mogelijk te maken. De verwachting is dat dit wetsvoorstel juist meer ruimte biedt voor maatwerk. Nog meer dan gemeenten weten schoolbesturen welk onderhoud en aanpassingen hun schoolgebouwen nodig hebben en wat het effect hiervan op bijvoorbeeld hun exploitatiekosten is.
Doet een uitkering aan schoolbesturen op geobjectiveerde parameters wel voldoende recht aan de concrete situatie in gemeenten, zo vragen de leden van de SGP-fractie.
Tussen scholen en gemeenten bestaan verschillen in de staat van het onderhoud van schoolgebouwen. Het toekennen van een maatwerkbedrag dat rekening houdt met de stand van het buitenonderhoud van elk schoolgebouw zou complex, duur, tijdrovend en in feite onuitvoerbaar zijn. Daarom worden de middelen die voor het buitenonderhoud en aanpassingen aan het gebouw beschikbaar worden gesteld, toegevoegd aan de lumpsum als onderdeel van de vergoeding voor de materiële instandhouding. Uitgangspunt hierbij is dat deze vergoeding voldoet aan de redelijke behoeften van een in normale omstandigheden verkerende school.
De leden van de SP-fractie merken op dat met name de reden voor de regering om over te gaan tot deze verandering vragen oproept. In de Memorie van Toelichting wordt onder meer gesteld dat gemeenten in het buitenonderhoud van scholen verschillende belangen zouden kennen. Kan de regering zich voorstellen dat dit mede veroorzaakt wordt door het niet geoormerkte karakter van de gelden?
De oorzaak dat belangen van gemeenten verschillen van die van schoolbesturen ligt in de scheiding van verantwoordelijkheden: gemeenten zijn op dit moment verantwoordelijk voor nieuwbouw, buitenonderhoud en aanpassingen aan het schoolgebouw, schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor onder meer het binnenonderhoud en de exploitatiekosten. Het al dan niet oormerken van bedragen in het gemeentefonds is daar geen oplossing voor. Bovendien past oormerking niet binnen de systematiek van het Gemeentefonds. Uitgangspunt is dat gemeente zelf hun prioriteiten vaststellen.
Ook de brede wens in politiek en samenleving om te komen tot overheveling van verantwoordelijkheden is deze leden niet bekend. Kan de regering deze wens verder toelichten?
In de motie van Haersma Buma werd de regering gevraagd de huisvestingsmiddelen voor het buitenonderhoud rechtstreeks beschikbaar te stellen aan scholen.4 Die motie is door de Kamer aangenomen. Het wetsvoorstel sluit bij deze motie aan door de overheveling van de verantwoordelijkheid en het budget voor buitenonderhoud naar de schoolbesturen.
Er is bij alle gemeenten en schoolbesturen onderzoek uitgevoerd naar hun opvattingen over de overheveling van het buitenonderhoud en aanpassingen aan het gebouw en naar de vormgeving daarvan. Uit dit onderzoek blijkt dat bijna 72% van de bevoegde gezagsorganen voor aanpassing van de huidige verantwoordelijkheidsverdeling is. Van de gemeenten is 57% voorstander van aanpassing. Dit «Onderzoek overheveling buitenonderhoud schoolgebouwen PO» is op 16 maart 2012 aan de Tweede Kamer aangeboden.5
Welke knelpunten binnen het stelsel van onderwijshuisvesting wil de regering met deze overheveling oplossen, zo vragen de leden van de SP-fractie.
Schoolbesturen in het primair onderwijs zijn op dit moment afhankelijk van de gemeente voor onderhoud aan de buitenkant van het gebouw en voor (onderwijskundige) aanpassingen. Met de voorgestelde wetswijziging wordt de autonomie van schoolbesturen vergroot. Zo wordt het voor schoolbesturen mogelijk te investeren in bijvoorbeeld energiezuinigheid of binnenklimaat, maatregelen die een gunstig effect hebben op de energierekening. De opbrengsten van dergelijke investeringen komen ook rechtstreeks bij het schoolbestuur terecht. Daarnaast worden de administratieve lasten voor schoolbesturen en gemeenten verminderd, doordat aanvragen betreffende buitenonderhoud niet meer nodig zijn.
De leden van de SGP-fractie onderkennen de negatieve effecten die als gevolg van strijdige belangen kunnen optreden. Deze leden vragen of het wetsvoorstel aan dit probleem in voldoende mate tegemoet komt. Zij vragen of de grootste strijdigheid niet gelegen is in de situatie waarin de belangen van de gemeente bij nieuwbouw op gespannen voet kunnen staan met de belangen van besturen bij het gebruik? In dat licht vragen zij of een verdergaande overheveling voor de hand ligt.
Met dit wetsvoorstel worden belangrijke knelpunten in de verantwoordelijkheidsverdeling opgelost. Het totale onderhoud, zowel aan de binnen- als aan de buitenzijde, en de aanpassingen aan het gebouw worden hiermee onder verantwoordelijkheid van schoobesturen gebracht. Als alternatief voor dit wetsvoorstel kan gedacht worden aan het beleggen van alle verantwoordelijkheden voor scholenhuisvesting bij de schoolbesturen. Hiermee zouden de negatieve effecten als gevolg van strijdige belangen, zoals bij nieuwbouw, nog meer dan met het onderhavige wetsvoorstel opgelost worden. Vanwege een gebrek aan draagvlak voor volledige overheveling, acht de regering dat niet wenselijk.
De leden van de VVD-fractie merken op dat de nu verplichte aanvraag van het bevoegd gezag aan de gemeente zal komen te vervallen, waarmee de administratieve lasten aanzienlijk zullen dalen. Voorheen kon echter de gemeenteraad deze uitgaven van het College van B&W6 controleren. Aan wie komt de controlebevoegdheid in de nieuwe situatie toe? Ligt deze bij Raden van Toezicht in het onderwijs zelf of bij de Inspectie van het Onderwijs? Indien deze bevoegdheid bij de Raden van Toezicht komt te liggen, vragen deze leden of de professionaliseringsslag (in kennisproducten en ondersteuning bij het ontwikkelen van vaardigheden) ook aan de Raden van Toezicht wordt aangeboden.
Het toezicht op de rechtmatigheid van de bestedingen ligt bij de Inspectie van het Onderwijs. Daar valt straks ook de rechtmatige besteding van de middelen voor buitenonderhoud en aanpassingen aan het gebouw onder. Beoordelen van nut en noodzaak van bepaalde onderhoudsvoorzieningen is een taak van het schoolbestuur. Hoe de verantwoordelijkheidsverdeling binnen het schoolbestuur is georganiseerd, is geregeld in de statuten. Daarbij moet artikel 17a van de WPO (dat ingaat op de scheiding tussen toezicht en bestuur) in aanmerking worden genomen.
De medezeggenschapsraad mag advies geven over de meerjarenbegroting van het schoolbestuur en over vaststelling of wijziging van het beleid met betrekking tot het onderhoud van de school. In overleg met de PO-Raad wordt een programma opgesteld dat schoolbesturen (en daarmee ook de Raden van Toezicht) ondersteunt bij hun nieuwe taak en verantwoordelijkheid. Overigens heeft het bevoegd gezag, op basis van de huidige verantwoordelijkheidsverdeling tussen gemeente en bevoegd gezag, al ervaring met en kennis van het plegen van binnenonderhoud.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering of zij kan toelichten waarom de bestedingsmogelijkheid ten aanzien van nieuwbouw niet wordt aangepast conform de systematiek in het vo.7 Wat zijn de ervaringen, positief en negatief, die het vo van deze aangepaste systematiek heeft opgedaan? Welke nadelen zijn hier aan verbonden voor het bevoegd gezag in geval van nieuwbouwplannen, zo vragen zij.
Schoolbesturen in het voortgezet onderwijs hebben de mogelijkheid om middelen uit de lumpsum in te zetten voor de huisvestingstaken waarvoor gemeenten primair verantwoordelijk zijn (en budget voor ontvangen via het gemeentefonds). Schoolbesturen mogen deze middelen enkel daarvoor inzetten wanneer de taken waarvoor de lumpsum primair bedoeld is (personeel en materieel) op orde zijn.8
In de praktijk heeft dit systeem wisselende effecten voor schoolbesturen gehad. Positief is dat een schoolbestuur door onderhandeling met de gemeente en het leveren van een eigen financiële bijdrage aan de gewenste nieuwbouw, betere huisvesting kan verkrijgen dan het niveau waar een gemeente wettelijk, via het Bouwbesluit 2012, aan is gehouden. Hierbij valt te denken aan een betere locatie of een betere uitstraling van het schoolgebouw, of een schoolgebouw met een grotere oppervlakte dan de norm voorschrijft. Ook kan worden geïnvesteerd in extra voorzieningen (uitgaand boven de eisen van het Bouwbesluit 2012) gericht op energiezuinigheid en duurzaamheid.
Een mogelijk negatief effect van deze mogelijkheid in het voortgezet onderwijs is dat er verschillen kunnen ontstaan in de onderwijshuisvestingssituaties tussen schoolbesturen binnen dezelfde gemeente, als gevolg van onderhandelingsvaardigheden en mogelijkheden. Ook komt het voor dat gemeenten een bijdrage in de kosten van de gewenste nieuwbouw van schoolbesturen vragen, terwijl geen sprake is van het leveren van extra voorzieningen.
Voor het primair onderwijs hebben de ervaringen in het voortgezet onderwijs mede geleid tot de conclusie dat het beter is de schoolbesturen niet de ruimte te geven om middelen uit de lumpsum aan te wenden voor nieuwbouw. Nieuwbouw blijft een taak die volledig bij de gemeenten ligt. Bij deze afweging speelde ook mee dat de eisen aan nieuwbouw de afgelopen tijd zijn aangescherpt. Hierdoor zijn gemeenten verplicht bij de nieuwbouw meer rekening te houden met eisen op het gebied van energiezuinigheid, binnenklimaat en duurzaamheid.9
De leden van de VVD-fractie vragen naar de reden dat het draagvlak onder scholen voor deze overheveling nu groter is dan in 2005.
Hier zijn geen gegevens over beschikbaar. Mogelijk hangt dit samen met de invoering van de lumpsum in het primair onderwijs in 2006. Ten tijde van het draagvlakonderzoek in 200410 besteedden schoolbesturen veel tijd, aandacht en energie aan de invoering van lumpsum. Mogelijk dat de overheveling van het buitenonderhoud daarom op dat moment als een complicerende factor werd gezien.
De leden van de SP-fractie kunnen zich voorstellen dat bepaalde aanpassingen en onderhoud voor het ene bevoegd gezag aantrekkelijker zijn dan voor het andere. Ook hebben sommige scholen nou eenmaal vaker, of een grotere, behoefte aan (buiten)onderhoud. Deze leden onderschrijven dat de methode van aanvraag van buitenonderhoud volgens de modelverordening van de VNG11 omslachtig is en veel tijd vergt. Zij vragen zich echter wel af of voorliggende wetswijziging daarvoor de beste oplossing biedt.
Het wetsvoorstel is een goede oplossing om het knelpunt wat betreft (de lange doorlooptijd van) de aanvraagprocedure op te lossen. Schoolbesturen zullen namelijk geen aanvraag voor buitenonderhoud meer hoeven doen bij gemeenten.
De genoemde leden vragen zich ook af of de «helderheid» die ontstaat doordat de gemeente verantwoordelijk blijft voor nieuwbouw, terwijl scholen in dit voorstel zelf over het buitenonderhoud gaan, niet tot een nieuw probleem zou kunnen leiden: scholen zouden, in het verlengde van genoemde argumenten, een prikkel kunnen voelen om later tot buitenonderhoud over te gaan en eerder voor nieuwbouw te kiezen.
Het kiezen voor nieuwbouw is geen keuze die een schoolbestuur zelfstandig kan maken. Belangrijk is dat schoolbestuur en gemeente met elkaar in gesprek blijven over de onderwijshuisvesting. Daarbij gaat het niet alleen om individuele scholen, maar om een gemeenschappelijk gedragen visie over hoe binnen de gemeente(grenzen) wordt omgegaan met onderwijs en onderwijshuisvesting. Het vastleggen van de uitkomsten van het gezamenlijk overleg in bijvoorbeeld een Integraal Huisvestingsplan biedt alle partijen meerjarig zekerheid en duidelijkheid.
Een alternatief voor dit wetsvoorstel zou kunnen zijn dat alle verantwoordelijkheden voor onderwijshuisvesting bij de schoolbesturen belegd worden. Hiermee zouden de negatieve effecten als gevolg van strijdige belangen nog meer dan met het onderhavige wetsvoorstel opgelost worden. Vanwege een gebrek aan draagvlak hiervoor acht de regering dat echter op dit moment niet wenselijk.
De leden van de CDA-fractie hebben grote moeite met het verplichtende karakter van dit wetsvoorstel in de zin dat de overheveling niet een keuze wordt van het bevoegd gezag, maar wordt opgelegd door de overheid. Deze leden hebben er altijd voor gepleit dat de keuze voor overheveling primair bij het bevoegd gezag dient te liggen. Dus ook niet zoals nu het geval is, alleen als gemeente en bevoegd gezag dit samen willen. Daarom vragen zij de regering om een nadere toelichting waarom het niet mogelijk is dat het bevoegd gezag kan besluiten de middelen voor buitenonderhoud bij de gemeente te behouden.
Het is en blijft, ook na de voorgestelde wetswijziging, mogelijk om met instemming van beide partijen taak en middelen voor het binnen- en buitenonderhoud vanuit het schoolbestuur te beleggen bij de gemeente, net als bij iedere andere partij. Overigens is dit een situatie die zich in de praktijk al voordoet bij bijvoorbeeld brede scholen. De gebruikers kunnen overeenkomen dat de taak en het daarbij behorende budget bij de beheerstichting of de gemeenten berust. Daarmee wordt een beheerstichting of de gemeente verantwoordelijk voor de exploitatie van het gebouw.
De genoemde leden vragen zich in algemene zin af of het tijdspad nu wel opportuun is gezien alle andere ontwikkelingen in onderwijs. Komt er niet teveel op de scholen af met passend onderwijs, de invoering van de eindtoets, de referentieniveaus en het leerlingvolgsysteem? Zij vragen hierop een toelichting.
Schoolbesturen worden voortdurend geconfronteerd met de gevolgen van veranderingen op velerlei terreinen. De voorgestelde wetswijziging betreft een relatief kleine verandering. Schoolbesturen zijn nu al verantwoordelijk voor het binnenonderhoud en het klein dagelijks buitenonderhoud. Uit het onderzoek van Regioplan naar de kosten van het gemeentelijk apparaat blijkt bovendien dat schoolbesturen nu al vaak het meerjarenonderhoudsplan (MOP) vaststellen.12 Ook vragen de schoolbesturen in veel gevallen nu al de offertes voor deze werkzaamheden aan.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering naar aanleiding van een aantal misstanden zorgen heeft over de financiële deskundigheid van schoolbesturen. Deze leden vragen of het in die omstandigheden wenselijk en verstandig is om juist op het domein van de financiën te werken aan vergroting van de autonomie van schoolbesturen. Is het belang van de overheveling zo groot dat ook de extra risico’s die hierdoor bij schoolbesturen ontstaan voor lief kunnen worden genomen, zo vragen zij.
Uit het onderzoek naar de financiële deskundigheid in het primair en voortgezet onderwijs dat in het najaar van 2012 is uitgevoerd door Ernst & Young en Regioplan blijkt dat de financiële deskundigheid ten opzichte van 2009 is verbeterd.13 De komende jaren blijft het Ministerie van OCW, samen met de sectorraden inzetten op verdere verbetering van de financiele deskundigheid.
Met deze overheveling is een bedrag gemoeid van € 158,8 mln. Ten opzichte van de totale lumpsum betekent dit een toename van circa 2%. De kans dat als gevolg van deze stelselwijziging schoolbesturen in problemen komen acht de regering klein, omdat de budgettaire verantwoordelijkheid relatief beperkt toeneemt.
De leden van de VVD-fractie vragen wat de reden is dat slechts bij één procent van de besturen sprake is van vrijwillige doordecentralisatie.
Er is geen onderzoek gedaan naar de overwegingen van schoolbesturen en gemeenten om al dan niet over te gaan op vrijwillige doordecentralisatie. Mogelijk is er een verband tussen de onbekendheid van de mogelijkheid van doordecentralisatie en het beperkte gebruik ervan. Een voorlichtingscampagne in 2012 voor schoolbesturen en gemeenten trok veel belangstellenden en heeft in een beperkt aantal gevallen geleid tot doordecentralisatie. Wel zijn er signalen dat in een aantal gemeenten nog gesprekken plaatsvinden over de mogelijkheden van doordecentralisatie.
Deze leden wijzen de regering erop dat de motie-Beertema14 inzake het recht op doordecentralisatie niet zozeer het buitenonderhoud betreft, maar alle huisvestingsmiddelen. De memorie van toelichting biedt uitleg waarom deze optie nu niet wordt toegepast, maar deze is gebaseerd op de «verwachting» dat gemeenten hierdoor met oude en kostbare gebouwen blijven zitten, terwijl scholen alleen in nieuwe of recent opgeknapte gebouwen een beroep op deze regeling zullen doen. Waar is deze verwachting op gebaseerd, zo vragen deze leden.
Tussen schoolgebouwen bestaan verschillen in de staat van het onderhoud. In de situatie waarin schoolbesturen mogen kiezen of ze taak en budget voor huisvesting naar zich toe trekken, is de verwachting dat schoolbesturen met veel nieuwe, goed onderhouden gebouwen dit eerder zullen doen dan schoolbesturen met oudere, minder goed onderhouden gebouwen. Beide groepen krijgen voor hun nieuwe taak namelijk evenveel budget, terwijl de eerste groep voor die taak minder zal hoeven besteden. Het gevolg van deze schifting zou zijn dat gemeenten met de overwegend minder goed onderhouden gebouwen blijven zitten.
De leden van de CDA-fractie lezen in de MvT dat de regering geen voorstander is van een recht op doordecentralisatie bij het bevoegd gezag, omdat dan de gemeente met de oude schoolgebouwen met veel (achterstallig) onderhoud zou blijven. Is het echter niet zo dat tegelijkertijd door inhalen van achterstallig onderhoud het aantal oude schoolgebouwen waar de gemeente voor verantwoordelijk blijft langzaamaan zal verminderen? Hierdoor zullen scholen gefaseerd doordecentraliseren en daarmee zal het risico voor gemeenten ook geleidelijk verminderen.
Op het moment dat juist de schoolbesturen met veel nieuwe, goed onderhouden gebouwen een beroep doen op doordecentralisatie, zullen gemeenten verantwoordelijk blijven voor juist de oudere, minder goed onderhouden gebouwen. Gemeenten krijgen dan hetzelfde budget per school, maar zullen voor hun taak relatief gezien meer moeten besteden, omdat ze met onderhoudsintensievere gebouwen te maken hebben. De verwachting is dan ook dat het in een dergelijke situatie juist moeilijker wordt voor gemeenten om achterstallig onderhoud in te halen.
Is een recht op doordecentralisatie ook niet rechtvaardiger voor die scholen waarbij gemeenten te weinig hebben geïnvesteerd in onderhoud de afgelopen jaren? Deze leden verzoeken om een uitgebreide toelichting.
Met dit wetsvoorstel is er voor gekozen om integraal de verantwoordelijkheid voor het buitenonderhoud en de aanpassingen van het gebouw over te hevelen van de gemeente naar de schoolbesturen. Schoolbesturen krijgen voldoende budget om deze taak uit te voeren. Uit onderzoek van PRC naar de staat van het onderhoud van schoolgebouwen is gebleken dat de algemene, technische staat van het onderhoud van schoolgebouwen op dit moment goed is.15 Met de voorziene overgangsregeling acht de regering deze overheveling daarom verantwoord en rechtvaardig. Overigens is de mate waarin er op een «rechtvaardige» manier onderhoud heeft plaatsgevonden een zaak tussen schoolbestuur en gemeente.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de argumenten die ertoe leiden dat op dit moment niet gekozen wordt voor volledige doordecentralisatie, waar besturen dat gewenst vinden. Zij delen deze argumentatie niet en vinden bovendien dat daarmee geen recht gedaan wordt aan de aangenomen motie-Beertema. Deze leden vragen zich af of een regeling opgesteld kan worden waarin het gemeentebestuur de te decentraliseren middelen afhankelijk maakt van de staat van de gebouwen waarvoor de doordecentralisatie plaatsvindt. Deze leden vragen zich voorts af waarom een regeling achterwege zou moeten blijven als daarin rekening kan worden gehouden met de afschrijvingslasten van de gebouwen die nog onder gemeentelijke verantwoordelijkheid blijven vallen.
Als er sprake is van doordecentralisatie van (een deel van) de onderhoudstaken ten aanzien van de onderwijshuisvesting, dan geschiedt dat onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat beide partijen instemmen met de voorwaarden waaronder dat gebeurt. Het is zeker verstandig om bij het bepalen van de omvang van het over te hevelen budget de staat van het onderhoud van het schoolgebouw in ogenschouw te nemen.
De vorm waarin en de condities waaronder besloten kan worden tot doordecentralisatie zijn niet vastgelegd. Partijen kunnen bijvoorbeeld overeenkomen dat (een deel van) de lopende verplichtingen nog voor rekening van de gemeente blijven.
Ook lezen de leden van de D66-fractie dat criteria ontwikkeld zouden moeten worden waaraan schoolbesturen moeten voldoen om voor doordecentralisatie in aanmerking te komen. Zij vragen zich af welke criteria dat exact zouden moeten zijn.
Het doordecentraliseren van alle huisvestingsmiddelen zou een grote impact hebben op het totaal van taken en middelen van schoolbesturen. Een belangrijk criterium zal daarom in ieder geval moeten zijn dat schoolbesturen kunnen aantonen dat zij financieel gezond zijn.
Zij lezen dat één van de criteria is, dat het schoolbestuur een gezonde financiële positie moet hebben. Deelt de regering de opvatting dat doordecentralisatie de financiële positie van schoolbesturen juist zou kunnen versterken, mede omdat hun mogelijkheden voor een eigen beleid van het bestuur daardoor verruimd worden, zo informeren deze leden.
Schoolbesturen kennen nu al ruimte voor financiële keuzes binnen de lumpsumfinanciering op grond van hun meerjarige visie en financiële en onderwijsinhoudelijke prioriteiten. Uiteraard dienen deze keuzes wel gemaakt te worden binnen de daartoe gestelde wettelijke kaders over inzet van bekostiging, verantwoording en toezicht. Doordecentralisatie verruimt de mogelijkheden voor schoolbesturen, maar tegelijkertijd doet het ook een zwaarder beroep op de professionaliteit van het bestuur door de toename in verantwoordelijkheid en financiële complexiteit.
De leden van de SGP-fractie vragen in welke artikelen het verbod geregeld is op investeringen die onder verantwoordelijkheid van de gemeenten vallen.
Artikel 148 van de Wet op het primair onderwijs bepaalt dat de bedragen uit de lumpsum die bedoeld zijn voor de materiële instandhouding en de personeelskosten, uitsluitend aangewend worden voor materiële instandhouding of personeel. De programma’s van eisen bedoeld in artikel 114 WPO bepalen voor welke taken het schoolbestuur bekostiging ontvangt ten behoeve van de materiële instandhouding. Het geld dat het bevoegd gezag voor personeel en materiële instandhouding ontvangt mag dus niet uitgegeven worden aan de huisvestingstaak die bij de gemeente ligt.
Zij vragen of een dergelijk verbod met het oog op de gewenste flexibiliteit wenselijk is.
Graag wordt verwezen naar het antwoord in paragraaf 1.3 op een vraag van de leden van de VVD-fractie naar de bestedingsmogelijkheden ten aanzien van nieuwbouw in het voortgezet onderwijs.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering voornemens is de kwaliteit van de gebouwen in het basisonderwijs in kaart te brengen. Zij constateren dat het in het vo lastig is conclusies te trekken over de decentralisatie, aangezien een nulmeting ontbrak. In hoeverre is de regering voornemens deze situatie bij de evaluatie van het voorliggende wetsvoorstel te vermijden, zo willen deze leden weten.
Om meer zicht te krijgen op de functionele staat van schoolgebouwen, is opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de opvattingen en beleving van schoolleiders en schoolbesturen over de kwaliteit van hun schoolgebouwen. Onlangs is het resultaat hiervan, de rapportage «Monitor kwaliteit onderwijshuisvesting po en vo», aan Uw Kamer gezonden.16 Dit onderzoek brengt de opvattingen van schoolleiders en schoolbesturen over de kwaliteit van hun schoolgebouwen in kaart.
De regering is van plan de ontwikkeling van (de kwaliteit van) de huisvesting in kaart te brengen. Daartoe zal deze meting periodiek herhaald worden, aangevuld met een aantal andere indicatoren. Het genoemde onderzoek gaat in op de beleving van de gebruikers van schoolgebouwen. Daarnaast wil de regering ook zicht hebben op de technische aspecten van schoolgebouwen, zoals die bijvoorbeeld in het eerder genoemde onderzoek van PRC zijn onderzocht.17 We zullen hier tijdens de verdere parlementaire behandeling van dit wetsvoorstel zeker over van gedachten wisselen.
De leden van de VVD-fractie constateren dat in de wettelijke uitwerking
het bevoegd gezag verantwoordelijk wordt voor het buitenonderhoud, behalve in geval van besteding bij nieuwbouw, daar ligt de verantwoordelijkheid bij de gemeente. Bij renovatie blijft de verantwoordelijkheid uitdrukkelijk tussen beide partijen in liggen. Waarop is de verwachting gebaseerd dat scholen en gemeenten hier wel gezamenlijk tot «een redelijk vergelijk» kunnen komen?
De regering gaat ervan uit dat gemeenten en schoolbesturen het gesprek met elkaar aangaan. In goed overleg kan het gebouw worden opgeknapt en kan gezamenlijk een kostenverdeling worden gemaakt. Beide partijen kunnen hier voordeel bij hebben. Het schoolbestuur kan bezien hoeveel onderhoudskosten het bespaart dankzij een renovatie. De gemeente kan bezien hoeveel bespaard wordt door de relatief goedkopere renovatie in plaats van nieuwbouw.
Uitgaande van een nulmeting, hoeveel procent van de gevallen betreft gewoon buitenonderhoud, in hoeveel gevallen zal van nieuwbouwplannen sprake zijn en hoeveel procent komt uit op renovatie, zo willen deze leden weten.
Er zijn geen cijfers beschikbaar over aantallen aanvragen en omvang van het buitenonderhoud en van nieuwbouw. Wel is in het kader van de voorgenomen overheveling onderzoek gedaan naar het budget dat gemeenten in totaal besteden aan buitenonderhoud.18
De genoemde leden sluiten zich voorts aan bij de kritiek van de VNG op de onduidelijke status van renovatie. Kan de regering nogmaals toelichten waarom deze bevoegdheidsverdeling zo vaag gelaten is en hoe problemen in het gesprek op lokaal niveau moeten worden opgelost?
Er is geen eenduidige definitie voor het begrip renovatie. Renovatie is een tussenvorm tussen groot onderhoud en aanpassingen aan het gebouw enerzijds en (vervangende) nieuwbouw anderzijds. Renovatie kent vele vormen en verschijningen: soms wordt een gebouw volledig opgeknapt en aangepast aan de moderne eisen en kan het gebouw weer 20 jaar mee. Soms beperkt renovatie zich tot bijvoorbeeld energiebesparende maatregelen. Door deze uiteenlopende vormen van renovatie is het niet haalbaar om dit begrip in wetgeving te definiëren.
Hoe houdt de regering hier een vinger aan de pols, zo informeren deze leden.
Graag wordt verwezen naar het antwoord in paragraaf 3 op een vraag van de leden van de SGP-fractie naar de voornemens om de kwaliteit van de gebouwen in het basisonderwijs in kaart te brengen. Als door de huisvestingssituatie de kwaliteit van het onderwijs in het gedrang komt is dit overigens ook een onderwerp van gesprek tijdens bezoeken van de Inspectie van het Onderwijs.
Ook vragen deze leden hoe de afstemming over onderwijshuisvesting met andere scholen in de buurt, iets dat zeker een rol gaat spelen in regio’s met teruglopende leerlingenaantallen, vormgegeven gaat worden in de nieuwe situatie.
Evenals nu is het raadzaam dat de gemeente in goed overleg met de schoolbesturen een langetermijnvisie ontwikkelt ten aanzien van het onderwijs en de huisvesting daarvan. In de praktijk blijkt dat een Integraal Huisvestingsplan de partijen houvast en zekerheid biedt.
De leden van de VVD-fractie merken op dat de bedragen die de overheveling betreft in de begroting vast komen te liggen. Welke rol spelen prijsbijstellingen in de jaarlijkse vaststelling van dit bedrag? Gaan die straks ook af van de lumpsumbijdrage voor buitenonderhoud, zo vragen zij.
Het budget voor het buitenonderhoud wordt per 1 januari 2015 uit het gemeentefonds gehaald en toegevoegd aan de lumpsumbekostiging (als onderdeel van de materiële instandhouding). Daardoor valt de bekostiging van het buitenonderhoud en aanpassingen aan het gebouw (evenals de totale vergoeding voor de materiële instandhouding) onder de jaarlijkse prijsbijstelling als bedoeld in de artikelen 113 van de WPO en 111 van de WEC.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of het toegevoegde budget aan de lumpsum geoormerkt wordt. Zo niet, waarom is er niet gekozen voor het oormerken van dit budget, zo willen deze leden weten.
Het budget zal niet worden geoormerkt. Met de invoering van de lumpsumbekostiging hebben de schoolbesturen veel vrijheid gekregen in de besteding van budgetten. Ze kunnen accenten leggen en die prioriteiten stellen die het onderwijs op de school nodig heeft. Het bevoegd gezag bepaalt zelf hoe en waar het geld wordt ingezet. In die systematiek past het niet om een bedrag te oormerken.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering een eenduidige definitie van renovatie kan opstellen en hiermee in overleg kan treden met onder andere de VNG en de PO-Raad, zodat er niet op voorhand al onduidelijkheid ontstaat over wat renovatie is en wie de verantwoordelijkheid daarvoor zou moeten dragen.
Het begrip renovatie is noch opgenomen in de WPO, noch in de modelverordening van de VNG als afzonderlijke (aan te vragen) voorziening. In een eerder antwoord op vragen van leden van de VVD-fractie over dit onderwerp is toegelicht dat renovatie niet eenduidig te definiëren is en dat de regering ervan uit gaat dat gemeente en schoolbestuur hierover het gesprek aangaan.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de financiële verantwoordelijkheid voor de lokalen voor bewegingsonderwijs niet wordt overgeheveld. De reden hiervoor is dat deze lokalen vaak ook door anderen worden gebruikt. Wat als dit nu niet gebeurt? Wat vinden scholen hiervan, zo willen deze leden weten.
In alle gevallen zal het onderhoud aan lokalen voor bewegingsonderwijs de verantwoordelijkheid van de gemeente blijven. Ook als een lokaal voor bewegingsonderwijs slechts door één schoolbestuur wordt gebruikt en er geen andere partijen (bijvoorbeeld sportverenigingen) gebruik van maken. Ook in dat geval blijft het de verantwoordelijkheid van de gemeente om in het onderhoud van het lokaal te voorzien. Overigens komt het hoogst zelden voor dat er slechts 1 gebruiker van een gymnastieklokaal is. In dat geval blijft het de verantwoordelijkheid van de gemeente om in goed overleg met het schoolbestuur tot afspraken te komen over onderhoud aan het lokaal.
Over de keuze om het gymnastiekonderwijs buiten de overheveling te houden is overleg gevoerd met de PO-Raad. De PO-Raad heeft aangegeven achter deze keuze te staan.
De leden van de D66-fractie zouden het onwenselijk vinden als de situatie zou ontstaan dat gemeenten de komende periode minder geld uitgeven aan buitenonderhoud en aanpassingen in onderwijshuisvesting, omdat zij daar per 1 januari 2015 niet meer verantwoordelijk voor zijn. Houdt de regering hier zicht op en treedt zij op wanneer gemeenten doelbewust de hand op de knip houden, zo vragen zij.
Schoolbesturen zijn gewezen op de naderende verandering van de verantwoordelijkheidsverdeling en de mogelijke gevolgen daarvan. Schoolbesturen konden dit jaar bij de gemeente nog aanvragen indienen voor huisvestingsvoorzieningen. Gemeenten stellen aan de hand daarvan het programma op voor 2014.
Gemeenten zijn gehouden dit programma uit te voeren.19 Voor schoolbesturen staat tegen de besluiten van de gemeente bezwaar en beroep open. Bij een negatieve beslissing van het college alsmede de beslissing om een aanvraag niet in behandeling te nemen is de rechtsbescherming zoals geregeld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Dit houdt in dat een bezwaarschriftprocedure bij de gemeente kan worden ingesteld, waarna beroep bij de rechtbank mogelijk is. De termijn waarbinnen bezwaar of beroep moet zijn ingesteld is 6 weken. In het wetsvoorstel is hier in artikel I, onderdeel C, en artikel II, onderdeel E, aandacht aan besteed.
De genoemde leden constateren dat de status van renovatie in dit wetsvoorstel onduidelijk blijft. Zij zijn er niet gerust op dat dit altijd lokaal kan worden opgelost.
Heeft de regering op dit punt overleg gevoerd met de VNG en de PO-Raad en zo ja, wat was hierbij de uitkomst? Kan de regering in overleg met deze organisaties onderzoeken of het mogelijk is toch tot een richtinggevende definitie te komen, zo willen de leden van de D66-fractie graag weten.
Er is zowel met de VNG als met de PO-Raad overleg gevoerd. Beide partijen wijzen erop dat in sommige gevallen discussie zal kunnen ontstaan op het moment dat er een keuze gemaakt moet worden tussen nieuwbouw en renovatie. Er is erkenning voor het feit dat het begrip renovatie lastig is te definiëren, waardoor het niet haalbaar is het wettelijk te definiëren. De regering hecht eraan te benadrukken dat als schoolbesturen en gemeenten in goed overleg kiezen voor renovatie zij ook in staat moeten zijn tot een kostenverdeling te komen. Zie ook de antwoorden op vragen over renovatie van de leden van de VVD-fractie eerder in deze paragraaf.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering onderkent dat de belangentegenstelling en spanningen tussen gemeenten en scholen ten aanzien van het onderwerp renovatie door de overheveling toe kunnen nemen. Deze leden vragen of het niet noodzakelijk is om gezien de nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling, enige nadere waarborgen te bieden met betrekking tot renovatie.
De regering onderkent dat renovatie niet eenduidig te definiëren is, zoals eerder is toegelicht in antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie. De regering gaat ervan uit dat gemeente en schoolbestuur over eventuele renovatie het gesprek aangaan.
De leden van de VVD-fractie constateren dat uit het onderzoek blijkt dat scholen veel waarde hechten aan het juist vaststellen van het over te hevelen bedrag. Deze leden menen dat de wijze van vaststelling van dit bedrag echter onduidelijk is. In de toelichting komt alleen de berekening van de eventuele aanvullende bekostiging aan de orde. Hoe wordt dit bedrag vastgesteld en voldoet die wijze aan de wens van basisscholen, zo informeren de leden van de VVD-fractie.
De daadwerkelijke besteding van gemeenten heeft als basis voor het over te hevelen budget gediend.20 Dit bedrag is verhoogd met een component apparaatskosten, ofwel de kosten die gemeenten maken voor het uitvoeren van deze taak. De PO-Raad heeft positief gereageerd op de hoogte van het bedrag.
De leden van de PvdA-fractie hebben kunnen lezen dat de steun van het onderwijs voor dit wetsvoorstel afhangt van het te overhevelen bedrag. Wat is het oordeel van het onderwijs over het vastgestelde bedrag door het Rijk, zo vragen zij.
Over de hoogte van het over te hevelen bedrag is overeenstemming met de PO-Raad. De koepelorganisatie is overtuigd dat afdoende middelen worden overgeheveld om de kosten die gemoeid zijn met het buitenonderhoud te dekken.
De leden van de SP-fractie vinden de overgangsregeling waarbij leerlingenaantal, bestuursomvang en leeftijd van het gebouw worden meegenomen een interessant idee. De leden informeren of de mogelijkheid onderzocht is om deze methodiek ook op langere termijn of voor onbepaalde tijd te hanteren.
Uitgangspunt bij de overgangsregeling is dat deze een beperkte looptijd heeft. De bedoeling is om, onder voorwaarden, schoolbesturen met onderhoudsgevoelige gebouwen en beperkte vereveningsmogelijkheden in staat te stellen het onderhoud adequaat vorm te geven in de periode volgend op de overheveling. Zij krijgen via de overgangsregeling tijdelijk extra budget mee om urgente onderhoudstaken uit te voeren waarvoor het schoolbestuur nog niet heeft kunnen reserveren. Voor onder deze schoolbesturen ressorterende scholen met een gebouw van voor een bepaald bouwjaar wordt een vast bedrag per leerling toegekend.
De aanvullende bekostiging is voor:
a. Bevoegde gezagsorganen met een bij ministeriële regeling te bepalen maximum bekostiging als bedoeld in artikel 134, eerste lid, WPO en artikel 128, eerste lid, WEC; en waarbij onder het bevoegd gezag één of meer hoofdgebouwen van scholen of hoofdgebouwen van nevenvestigingen ressorteren, die gebouwd zijn in een bij ministeriële regeling te bepalen tijdvak.
b. Bevoegde gezagsorganen die meer bekostiging ontvangen dan in de eerste categorie (onder a) het geval is, maar onder het bevoegd gezag ressorteren meer dan een bij ministeriële regeling te bepalen percentage hoofdgebouwen van scholen of hoofdgebouwen van nevenvestigingen, die gebouwd zijn in een bij ministeriële regeling te bepalen tijdvak.
Verdere uitwerking en detaillering van de overgangsmaatregel vindt plaats in de ministeriële regeling welke totstandkomt in overleg met de PO-Raad.
Op de langere termijn moet de bekostigingssystematiek van de lumpsum voldoende zijn. Er worden namelijk afdoende middelen overgeheveld om de kosten die gemoeid zijn met het buitenonderhoud te dekken.
Deze leden vragen zich af of de genoemde onderhoudscyclus een eerlijk criterium is daar de lengte van zo’n cyclus zeer verschillend kan zijn.
Het is een terechte constatering dat er verschillen zijn in onderhoudscycli. Uit het
onderzoek van PRC blijkt dat de technische kwaliteit van de schoolgebouwen vooral toe te schrijven is aan de leeftijd van de gebouwen.21 Daarom is voor een overgangsregeling gekozen met een beperkte differentiatie. Schoolbesturen kunnen onder voorwaarden aanspraak maken op een extra vergoeding voor schoolgebouwen van voor een bepaald bouwjaar.
De leden van de SP-fractie vragen of er ook rekening is gehouden met scholen die bijvoorbeeld in een monumentaal pand gehuisvest zijn?
In de reguliere bekostiging wordt geen rekening gehouden met de leeftijd van het gebouw dan wel of er sprake is van een gemeentelijk of Rijksmonument. Wel krijgen schoolbesturen met onderhoudsgevoelige gebouwen en beperkte vereveningsmogelijkheden via de overgangsregeling tijdelijk aanvullende bekostiging om urgente onderhoudstaken uit te voeren waarvoor het schoolbestuur nog niet heeft kunnen reserveren.
Is de regering bereid met die laatste categorie expliciet rekening te houden, zo informeren deze leden.
Voor monumenten gelden subsidiemogelijkheden om deze gebouwen in stand te kunnen houden. De regering ziet daarom geen reden om in dit wetsvoorstel expliciet rekening te houden met scholen die in een monumentaal pand gevestigd zijn.
De leden van de CDA-fractie zien, net als de Raad van State, risico’s bij verevening nu niet per gebouw apart wordt bekeken wat de onderhoudsbehoefte is, maar de leeftijd van het gebouw bepalend is voor het bedrag dat de school krijgt. Ontstaat hierbij niet het risico dat scholen gedupeerd worden bij vaststelling van onderhoudskosten op basis van het bouwjaar?
Graag verwijst de regering naar het eerdere antwoord op een vraag van de leden van de SP-fractie met betrekking tot de onderhoudscyclus van schoolgebouwen.
Immers bij goed onderhoud door de gemeente zal dit bij het ene gebouw minder zijn dan bij het andere gebouw uit hetzelfde bouwjaar dat jarenlang slecht is onderhouden door de gemeente. Wordt bij de overheveling voldoende rekening gehouden met deze indicatoren?
Er zijn verschillen in het uitgavepatroon aan schoolgebouwen van gemeenten. In de ene gemeente zullen schoolgebouwen er beter voorstaan dan in andere gemeenten. Overigens manifesteren deze verschillen in bestedingen zich ook bij de schoolbesturen. Die zijn immers verantwoordelijk voor het binnenonderhoud. Het ene bestuur geeft meer uit dan het andere bestuur, waardoor gebouwen met een vergelijkbaar bouwjaar een verschillende onderhoudsstaat hebben. Zoals eerder aangegeven komt uit onderzoek naar voren dat de technische kwaliteit van de schoolgebouwen vooral toe te schrijven is aan de leeftijd van de gebouwen.
Hoe wordt omgegaan met de risico’s die hierdoor ontstaan voor scholen? Deze leden vragen een toelichting hierop. In het verlengde hiervan vragen zij hoe de overgangsmaatregel eruit komt te zien.
De risico’s voor schoolbesturen zullen beperkt zijn. Er is over het algemeen sprake van voldoende kwaliteit van het onderhoud aan schoolgebouwen. Wel voorziet een overgangsregeling in aanvullende bekostiging voor schoolbesturen met onderhoudsgevoelige gebouwen en beperkte vereveningsmogelijkheden. In antwoord op eerdere vragen van leden van de SP-fractie in deze paragraaf ben ik ingegaan op hoe de overgangsmaatregel eruit komt te zien.
Kan de regering daarbij betrekken dat de gekozen financiering per leerling juist de grote scholen bevoordeelt, omdat bij meer leerlingen een gebouw relatief goedkoper is. De leden van de CDA-fractie verwijzen naar de discussie rondom de kleinescholentoeslag die in het leven is geroepen om aan de relatief hogere kosten die een kleine school heeft tegemoet te komen.
Er is gekozen voor een overgangsmaatregel die uitvoerbaar en doeltreffend is. Daarbij wordt geen zogeheten vaste voet ingericht. Het budget uit de overgangsmaatregel zal alleen worden toegekend aan schoolbesturen met onderhoudsgevoelige gebouwen en beperkte vereveningsmogelijkheden.
Het is de leden van de D66-fractie nog niet volledig duidelijk waar de middelen voor de overgangsregeling precies vandaan komen. Kan de regering toelichten wat zij bedoelt met de zin «Daarvoor is het noodzakelijk dat een deel van het over te hevelen bedrag tijdelijk ingezet wordt voor de overgangsmaatregelen»? Hoe moeten deze leden dit voor zich zien?
Voor de bekostiging van het buitenonderhoud wordt een bedrag uit het gemeentefonds gehaald en toegevoegd aan de lumpsumbekostiging. Om alle schoolbesturen in een goede startpositie te brengen wordt gedurende maximaal vier jaar een bedrag afgezonderd en via de overgangsregeling verdeeld. Er is geen extra geld beschikbaar om de overgangsgregeling te financieren, vandaar dat in overleg met de PO-Raad gekozen is voor deze constructie. Na expiratie van de overgangsregeling wordt het lumpsumbedrag voor alle schoolbesturen weer verhoogd.
Gaat het om een deel van het over te hevelen bedrag per gemeente of op landelijk niveau? Welke orde van grootte zal dit bedrag zijn, zo vragen de leden van de D66-fractie.
Het gaat om een deel van het landelijke totale over te hevelen bedrag. De regering kan nu nog niet precies zeggen wat de hoogte van dit bedrag is, omdat dit afhankelijk zal zijn van het aantal scholen met een gebouw van voor een bepaald bouwjaar en het aantal leerlingen op die scholen. Het zal ongeveer gaan om tien procent van het over te hevelen bedrag gedurende maximaal vier jaar.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering onderkent dat de verschillen in de staat van het onderhoud niet alleen tijdens de overgangsregeling een rol kunnen spelen, maar ook in de fase daarna. In hoeverre heeft het wetsvoorstel voldoende oog voor de verschillen die vanwege allerlei oorzaken op lokaal niveau kunnen ontstaan en is de voorgestelde aanwending van de middelen wel doelmatig, zo vragen zij.
Er zijn onmiskenbaar verschillen in de staat van onderhoud van gebouwen. Zowel ten tijde van de overgang als in de periode daarna. De regering vertrouwt erop dat de overgangsregeling voldoende soelaas biedt aan de besturen om die verschillen in de periode volgend op de overheveling op te vangen. Op de langere termijn bezien is het totale budget dat voor deze taak wordt overgeboekt voldoende om schoolbesturen de nieuwe taak te laten uitvoeren. De regering gaat ervan uit dat schoolbesturen goed in staat zijn om deze middelen op een goede manier te besteden.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering nog wil verkennen of het nodig is extra zekerheid te bieden aan bevoegde gezagsorganen die ondanks de overgangsregeling niet kunnen voorzien in de kosten van het uitvoeren van noodzakelijk onderhoud. Hoe wil de regering dit verkennen? Wanneer moet die verkenning uitsluitsel bieden voor kleine scholen en is het de bedoeling dit wetsvoorstel voorafgaand aan die verkenning in werking te laten treden, zo vragen zij.
Het inbouwen van een extra zekerheid voor besturen, naast de maatregelen die al genomen worden, acht de regering om een aantal redenen niet noodzakelijk. Ten eerste is het bedrag dat met de overheveling gemoeid gaat afgestemd op de redelijke behoeften van een in normale omstandigheden verkerende school. Immers, het bedrag is gebaseerd op de uitgaven die gemeenten momenteel doen voor buitenonderhoud en uit het eerder genoemde PRC-onderzoek is gebleken dat de algemene, technische staat van onderhoud van de schoolgebouwen op dit moment goed is.22 Over de hoogte van het over te hevelen bedrag is bovendien overeenstemming met de PO-Raad. Ten tweede neemt de totale lumpsum door de overheveling van het buitenonderhoud met ongeveer 2% toe. De budgettaire verantwoordelijkheid neemt dus relatief beperkt toe. De regering gaat ervan uit dat deze toename er niet toe zal leiden dat schoolbesturen in de problemen komen.
Ten derde moet in ogenschouw worden genomen dat schoolbesturen nu al verantwoordelijk zijn voor het binnenonderhoud. Uit het onderzoek van Regioplan blijkt dat schoolbesturen nu al vaak het meerjarenonderhoudsplan (MOP) vaststellen.23 Hiermee hebben en houden scholen zicht op de uitgaven aan onderhoud. Tot slot voorziet de overgangsregeling, waarop in paragraaf 5.1 is ingegaan, in extra compensatie voor een groep nader bepaalde bevoegde gezagsorganen met oudere schoolgebouwen. De overgangsregeling stelt deze schoolbesturen in staat het onderhoud in de periode volgend op de overheveling adequaat vorm te geven.
Wel wil de regering extra zekerheid bieden aan de bevoegde gezagsorganen met een groot aandeel oude en daarmee onderhoudsgevoelige gebouwen. Ook voor deze groep besturen geldt dat zij, door dit grote aandeel oude scholen, beperkte vereveningsmogelijkheden hebben. Met de nota van wijziging, die uw Kamer samen met deze nota naar aanleiding van het verslag ontvangt, biedt daarom de grondslag voor een ministeriële regeling die ook deze besturen kan ondersteunen.
De leden van de PvdA-fractie zijn erg tevreden over de overgangsregelingen die kleine schoolbesturen financieel tegemoet komen bij de uitvoering van de voorgestelde taken. Welk budget is toegekend aan deze overgangsregelingen, zo vragen genoemde leden.
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op de vragen van de leden van de D66-fractie over de orde van grootte van het budget voor de overgangsregeling in paragraaf 5.1.
De leden van de D66-fractie lezen voorts dat de regering nog wil verkennen of het nodig is extra zekerheid te bieden aan bevoegde gezagsorganen die ondanks de overgangsregeling niet kunnen voorzien in de kosten van het uitvoeren van noodzakelijk onderhoud. Kan de regering aangeven hoe zij dit wil invullen?
Graag wordt verwezen naar het antwoord op de vragen van de leden van de VVD-fractie over dit onderwerp, aan het begin van deze paragraaf.
Worden de effecten van het wetsvoorstel op individuele schoolbesturen en scholen gemonitord, en wanneer, op welke wijze en door wie worden er extra middelen beschikbaar gesteld?
Graag wordt verwezen naar het antwoord in paragraaf 3 op een vraag van de leden van de SGP-fractie naar de voornemens om de kwaliteit van de gebouwen in het basisonderwijs in kaart te brengen.
Wordt bij het vormgeven van deze regeling ook aandacht besteed aan een eventuele borgstellingsfunctie voor langetermijninvesteringen, zo willen deze leden weten.
Eerder in deze paragraaf, in antwoord op de eerste vragen van de leden van de VVD-fractie, is toegelicht waarom het niet noodzakelijk is om extra maatregelen te nemen, naast het uitbreiden van de overgangsregeling voor bevoegde gezagsorganen met een groot aandeel oude en daarmee onderhoudsgevoelige gebouwen. Er wordt dan ook geen borgstellingsfunctie ingericht.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de overgangsregeling voor kleinere schoolbesturen met oudere gebouwen vorm krijgt.
In antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie in paragraaf 5.1 is ingegaan op de overgangsregeling. Graag wordt naar dat antwoord verwezen.
Deze leden vragen hoe de extra zekerheid voor besturen die ondanks de overgangsregeling niet kunnen voorzien in de onderhoudskosten eruit zal zien. Wordt voorzien in een financieel vangnet voor besturen die in financiële problemen komen, zo vragen deze leden.
Zoals eerder in deze paragraaf in antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie over dit onderwerp is aangegeven, acht de regering het om de daar genoemde redenen niet noodzakelijk om extra maatregelen te nemen, naast het uitbreiden van de overgangsregeling voor bevoegde gezagsorganen met een groot aandeel oude en daarmee onderhoudsgevoelige gebouwen. De regering verwacht dat er met de eerder genoemde overgangsregeling voldoende waarborgen zijn om te voorkomen dat scholen als gevolg van de overheveling van het buitenonderhoud in financiële problemen komen.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering met een aantal voorbeelden inzichtelijk kan maken welke bedragen kleine scholen tegemoet kunnen zien, zowel in de overgangsfase als na volledige implementatie van het wetsvoorstel.
Het bedrag dat met de overgangsregeling gemoeid is, zal worden toegekend aan schoolbesturen met onderhoudsgevoelige gebouwen en beperkte vereveningsmogelijkheden. De regering kan nu nog niet precies zeggen wat de hoogte van dat bedrag is, omdat dit afhankelijk zal zijn van het aantal scholen met een gebouw van voor een bepaald bouwjaar en het aantal leerlingen op die scholen. Het zal ongeveer gaan om tien procent van het over te hevelen bedrag gedurende maximaal vier jaar. Welk bedrag een school met een gebouw van voor een bepaald bouwjaar tegemoet kan zien kan, gezien de bovenstaande beslispunten, slechts indicatief worden beantwoord. Voor een gemiddelde school van 220 leerlingen kan gedacht worden aan een bedrag van ongeveer € 25.000,–. De hoogte van het toe te kennen bedrag is afhankelijk van het leerlingaantal, een kleinere school ontvangt dus een evenredig lager bedrag.
De structurele vergoeding voor het buitenonderhoud en aanpassingen aan het gebouw wordt onderdeel van de programma’s van eisen (pve’s) materiële instandhouding. De pve’s voor 2015, waarin het bedrag voor het buitenonderhoud voor het eerst wordt meegenomen, worden vóór 1 oktober 2014 vastgesteld.
De leden van de VVD-fractie hechten veel waarde aan het professionaliseren van besturen. Daarom steunen zij het voorstel om een deel van de overheveling te gebruiken voor kennisproducten en professionaliseringsactiviteiten. Wel vinden deze leden het van belang te weten welk deel van het over te hevelen bedrag hiervoor gebruikt wordt en waar dat bedrag op gebaseerd is. Hoeveel jaar blijft deze financiering lopen?
Uit het waarderingsonderzoek van Regioplan24 blijkt dat schoolbesturen belang hechten aan een goede ondersteuning bij de invulling van deze taak. Over de wijze waarop deze ondersteuning gestalte gaat krijgen en voor welke periode dat gaat gelden, vindt overleg plaats met de PO-Raad. Uitgangspunt hierbij is dat de ondersteuning wordt bekostigd uit het over te hevelen budget.
Wanneer is de regering van mening dat deze professionalisering voltooid is, dan wel dat de financiering teruggaat naar de lumpsum voor het buitenonderhoud zelf, zo informeren genoemde leden.
Het is op voorhand niet te zeggen op welke termijn de behoefte aan ondersteuning niet (meer) nodig is. Vooralsnog is het uitgangspunt dat de financiering van de ondersteuning via de lumpsum wordt toegekend. Daarmee behouden schoolbesturen de zeggenschap over de inzet van middelen en de duur daarvan.
De leden van de SP-fractie zijn eveneens benieuwd waarom ervoor gekozen is de ondersteuning aan besturen te laten plaatsvinden uit het over te hevelen budget. Worden besturen die zich goed willen voorbereiden hierdoor juist niet ontmoedigd te kiezen voor (extra) ondersteuning, zo vragen zij.
Er is voor gekozen om de ondersteuning aan besturen te financieren uit het over te hevelen budget omdat er geen extra geld beschikbaar is. Op dit moment wordt de vormgeving van de ondersteuning aan de schoolbesturen bezien. De regering hecht hierbij aan het principe dat de zeggenschap over de inzet van middelen bij het schoolbestuur ligt.
De leden van de D66-fractie lezen dat een klein deel van het over te hevelen budget wordt gereserveerd voor ondersteuning. Hoe gaat dit in zijn werk, vragen deze leden zich af. Gaat dit om een percentage van het budget per gemeente voor lokale ondersteuning, of moeten schoolbesturen een deel van het budget afstaan voor ondersteuning, en zo ja, aan wie?
Voor de overheveling van het buitenonderhoud van en de aanpassing aan schoolgebouwen wordt een bedrag van € 158,8 mln uit het gemeentefonds gehaald. Een deel van dat bedrag kan door schoolbesturen worden aangewend voor ondersteuning.
Voorts vragen deze leden of dit betekent dat de middelen pas per 1 januari 2015 vrij komen. Vindt de regering het niet wenselijk dat deze ondersteuning al eerder beschikbaar is, zo willen genoemde leden weten.
Het budget uit het gemeentefonds wordt per 1 januari 2015 overgeheveld en toegevoegd aan de lumpsum. Het is inderdaad wenselijk dat de voorlichting aan schoolbesturen over de nieuwe taken die ze vanaf 1 januari 2015 op zich moeten nemen, zo snel mogelijk start. Op dit moment wordt de vormgeving van de voorlichting en ondersteuning bezien. Uitgangspunt daarbij is dat het voorlichtingstraject zo snel mogelijk een aanvang neemt, zodat de schoolbesturen tijdig, dus ruim voor 1 januari 2015, voorbereid zijn.
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het belangrijk dat schoolbesturen ondersteuning kunnen krijgen bij het uitoefenen van hun nieuwe taak. Zij wijzen wel op de situatie dat financiële middelen voor deze ondersteuning pas per 2015 beschikbaar komen. Kan ook op korte termijn gestart worden met de ondersteuning om schoolbesturen voor te bereiden op hun nieuwe taak? Hoe vindt financiering van deze ondersteuning plaats? Wie is verantwoordelijk voor het bieden van deze ondersteuning, zo vragen zij.
Het is wenselijk dat het voorlichtingstraject zo snel mogelijk een aanvang neemt, zodat de schoolbesturen ruim vóór 1 januari 2015 op de nieuwe taken voorbereid en toegerust zijn. Er wordt hier dus op korte termijn mee gestart.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen op welke manier de overdracht van de bevoegdheid plaatsvindt.
Het streven is dat vanaf 1 januari 2015 de gemeenten niet langer meer verantwoordelijk zijn voor het buitenonderhoud van en voor aanpassingen aan het schoolgebouw. Gemeenten zijn vanaf die datum niet langer verplicht om aanvragen voor deze voorzieningen in behandeling te nemen en/of te financieren. De gemeente is wel gehouden om die voorzieningen uit te voeren die zijn opgenomen op het gemeentelijk huisvestingsprogramma 2013 (voor uitvoering in 2014). Verder is bepaald dat op lopende bezwaren en (hoger) beroepen tegen een besluit van de gemeente, het oude recht van toepassing blijft.25
In de Memorie van Toelichting staat dat het bevoegd gezag de gemeente moet aanspreken op achterstallig onderhoud. Hoe wordt voorkomen dat scholen te maken krijgen met achterstallig onderhoud bij de daadwerkelijke overdracht van bevoegdheid en budget? Op welke manier kan een schoolbestuur formeel bezwaar indienen tegen achterstallig onderhoud, zo vragen de genoemde leden.
Het is van belang dat gemeenten tot het moment van overheveling de verantwoordelijkheid voor buitenonderhoud van en aanpassingen aan schoolgebouwen blijven nemen. Als er sprake is van achterstallig onderhoud dan heeft het schoolbestuur de mogelijkheid om een aanvraag in te dienen bij de gemeente. Als een bevoegd gezag zich niet kan verenigen met de beslissing van de gemeente op die aanvraag dan staan de reguliere bezwaar en beroepsmogelijkheden open.
Deze leden wijzen op de risico’s die besturen aangaan op het gebied van buitenonderhoud. Het gaat immers vaak om forse en langjarige investeringen. Bovendien ligt het economisch eigendom bij de gemeente, waardoor onderpand voor schoolbesturen ontbreekt. Wordt voorzien in een waarborgfonds om dergelijke risico’s af te dekken, zo willen de leden van de ChristenUnie-fractie weten.
In een eerder antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie onder paragraaf 5.2 is toegelicht waarom het niet noodzakelijk is om extra maatregelen te nemen naast het uitbreiden van de overgangsregeling voor bevoegde gezagsorganen met een bepaald aandeel oude en daarmee onderhoudsgevoelige gebouwen. De regering zal dan ook geen waarborgfonds inrichten.
De leden van de CDA-fractie hebben vragen over de hoogte van het bedrag dat wordt overgeheveld. In het Regeerakkoord van kabinet-Rutte II werd een bedrag genoemd van 256 miljoen euro dat als een investering in onderwijs werd gezien. In dit wetsvoorstel wordt een veel lager bedrag genoemd, te weten 158 miljoen euro. Wat betekent dit voor de financiële bijlage van het Regeerakkoord en waarom is er nu een lager bedrag mee gemoeid? Wat gebeurt er met het verschil, is dit een extra bezuiniging op onderwijs?
Verdedigt de regering het bedrag van 158 miljoen euro nog steeds als een investering in onderwijs, zo vragen zij.
Het onderhavige wetsontwerp regelt de overheveling van het buitenonderhoud van en de aanpassing aan schoolgebouwen van de gemeenten naar de schoolbesturen. Aan deze taak is een bedrag gekoppeld van € 158,8 mln. De regering gaat ervan uit dat dit bedrag voor de schoolbesturen in het primair onderwijs voldoende is om de nieuwe taak uit te voeren. Per 1 januari 2015 wordt het budget uit het gemeentefonds gehaald en toegevoegd aan de lumpsum voor de scholen in het primair onderwijs.
In het Regeerakkoord is bepaald dat, eveneens per 1 januari 2015, een bedrag van € 256 mln. uit het gemeentefonds wordt gehaald. Hierbij gaat het om middelen die in het gemeentefonds beschikbaar zijn voor onderwijshuisvesting maar daaraan niet worden uitgegeven. Dit bedrag wordt toegevoegd aan de lumpsum van scholen in zowel het primair als het voortgezet onderwijs. Dit budget, dat nu niet voor onderwijs wordt gebruikt, wordt na 1 januari 2015 aan het onderwijs toebedeeld. De regering beschouwt dat als een investering in onderwijs.
Gaarne willen de leden van de CDA-fractie de precieze cijfers van de regering krijgen over het gemeentefonds ten aanzien van het sub-cluster Onderwijshuisvesting en met name het bedrag daarbinnen dat bedoeld is voor buitenonderhoud. Hoe groot is dit bedrag en hoe verhoudt zich hiermee het bedrag van 158 miljoen euro?
Voor wat betreft de bedragen wordt verwezen naar de bedragen in de brief die de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 11 mei 2012 aan uw Kamer heeft gezonden.26 Daarin staat aangegeven dat het subcluster Onderwijshuisvesting een bedrag van € 1.663 mln. omvat. Een uitsplitsing van dat totale volume naar componenten, zoals buitenonderhoud, is niet beschikbaar.
Het bedrag van € 158,8 mln. is vastgesteld conform de afspraken zoals die gelden tussen het Rijk en gemeenten. Indien er taken bij de gemeente worden weggehaald die al meer dan 10 jaar via het gemeentefonds worden bekostigd, dan geldt voor de bepaling van het uit te nemen budget dat de besteding aan die taak door de gemeenten leidend is.
Het bedrag van € 158,8 mln. is tot stand gekomen door onderzoek naar de uitgaven van gemeenten aan buitenonderhoud verhoogd met de apparaatskosten die aan deze taak zijn toe te schrijven.27
In rapporten van onder andere de AOb28 en de VO29-Raad werden bedragen van tussen de 200 en 300 miljoen euro genoemd die ongebruikt op de plank zouden blijven liggen bij de gemeenten. Hoe verhoudt zich hiermee het bedrag van 158 miljoen euro, zo willen deze leden weten.
Met de hiervoor genoemde brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 11 mei 2012 aan uw Kamer is daar duidelijkheid over verschaft. In die brief staat dat de totale omvang van het subcluster Onderwijshuisvesting € 1.663 mln. bedraagt. Het verschil tussen de feitelijke uitgaven van de gemeenten aan schoolgebouwen en het bedrag waarmee bij de verdeling van het gemeentefonds rekening wordt gehouden bedraagt € 256 mln. Gemeenten geven dus € 256 mln. minder uit aan de schoolgebouwen dan er voor deze taak in het Gemeentefonds is opgenomen.
Het bedrag van € 158,8 mln. is het budget dat via onderzoek is vastgesteld en hoort bij de taken (buitenonderhoud van en aanpassing aan het schoolgebouw) die via dit wetsvoorstel worden overgeheveld van de gemeenten naar de schoolbesturen.
De leden van de VVD-fractie merken op dat de verwachte opleverdatum van het onderzoek van de Algemene Rekenkamer naar de functionele kwaliteit van onderwijshuisvesting 12 september aanstaande is. De genoemde leden hechten er waarde aan dat op basis van de uitkomst van dit onderzoek nog vragen en wijzigingen kunnen worden aangebracht in het onderhavige wetsvoorstel. Kan de regering dit toezeggen, zo vragen zij.
De Algemene Rekenkamer heeft onderzoek gedaan naar de kwaliteit van onderwijshuisvesting in het primair onderwijs. Dit onderzoek en mijn reactie hierop worden binnenkort openbaar. We zullen hier tijdens de verdere parlementaire behandeling van dit wetsvoorstel zeker over van gedachten wisselen.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S. Dekker