Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State d.d. 8 oktober 2012 en het nader rapport d.d. 29 maart 2013, aangeboden aan de Koningin door de minister van Buitenlandse Zaken, mede namens de minister van Veiligheid en Justitie. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 14 september 2012, no. 12.002119, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Buitenlandse Zaken, mede namens de Minster van Veiligheid en Justitie, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot goedkeuring van de op 19 november 2010 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Verenigde Staten van Amerika inzake verbetering van de samenwerking bij het voorkomen en bestrijden van ernstige criminaliteit (Trb. 2010, 321), met memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel strekt tot goedkeuring van de op 19 november 2010 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (VS) inzake verbetering van de samenwerking bij de voorkoming en bestrijding van ernstige criminaliteit en terroristische strafbare feiten (hierna: verdrag2).
De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt een aantal opmerkingen met betrekking tot de verstrekking van nadere persoonsgegevens en andere gegevens, de bescherming van persoonsgegevens en de werkingssfeer van het verdrag. Zij is van oordeel dat in verband daarmee aanvulling van de toelichting op het voorstel wenselijk is.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 14 september 2012, no. 12.002119, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 8 oktober 2012, nr. W03.12.0364/II, bied ik U hierbij aan.
Het verdrag heeft de volgende achtergrond. De regering van de VS heeft aangegeven na de aanscherping van de voorwaarden voor de deelneming van andere landen aan het Visa Waiver Program,3 nadere afspraken met lidstaten van de Europese Unie (EU) nodig te achten over instrumenten ter uitwisseling van gegevens met betrekking tot de veiligheid en de rechtshandhaving. De onderhandelingen tussen de VS en Nederland hebben geleid tot onderhavig verdrag. Het verdrag vertoont aanknopingspunten met Besluit 2008/615/JBZ van de Raad van de Europese Unie (EU) van 13 juni 2008 (Raadsbesluit Prüm)4 inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking tussen de lidstaten van de EU, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit. Raadsbesluit Prüm is vrijwel gelijkluidend aan en vormt een omzetting van het Verdrag van Prüm van 2005 tussen een aantal EU-lidstaten5 in het recht van de EU, waardoor de inhoud van het Verdrag van Prüm onderdeel is geworden van het EU-acquis.
Het verdrag bevat regels voor de wederzijdse uitwisseling in individuele gevallen van DNA-linkgegevens en dactyloscopische linkgegevens6 ter voorkoming van en onderzoek naar ernstige strafbare feiten (artikelen 5 tot en met 10 van het verdrag). Indien de op geautomatiseerde wijze vergeleken DNA-linkgegevens dan wel dactyloscopische linkgegevens in de databank van de bevragende Partij overeenkomen met DNA-linkgegevens dan wel dactyloscopische linkgegevens in de databank van de aangezochte Partij, kunnen de bij die linkgegevens behorende nadere persoonsgegevens en andere gegevens worden verstrekt met toepassing van het recht van de aangezochte staat, inclusief de rechtshulpvoorschriften (artikelen 5 en 8 respectievelijk 6 en 9 van het verdrag). Het nationale recht van de verdragspartijen bepaalt welke gegevens in de databanken worden opgenomen. In Nederland betreft het in beginsel gegevens inzake strafbare feiten waarvoor een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven.7
Voorts voorziet het verdrag in de mogelijkheid dat verdragspartijen elkaar spontaan, zonder een voorafgaand rechtshulpverzoek, persoonsgegevens verstrekken ter voorkoming van ernstige en terroristische strafbare feiten (artikel 11 van het verdrag). De voorwaarde is dat de gegevensverstrekking noodzakelijk is indien specifieke omstandigheden reden geven tot het vermoeden dat de betrokkene(n) terroristische of met terrorisme samenhangende strafbare feiten (waaronder training gericht op het plegen van laatstgenoemde feiten) zal/zullen plegen of heeft/hebben gepleegd, een ernstig strafbaar feit zal/zullen plegen of heeft/hebben gepleegd of deelneemt/deelnemen aan een criminele organisatie.
Ter uitvoering van het verdrag zal een aanpassing van het Besluit politiegegevens en het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken worden opgesteld, aldus de toelichting.8
De samenvatting die de Afdeling advisering met betrekking tot de achtergronden van het verdrag heeft gemaakt, geeft geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 9 van het verdrag bepaalt dat na de vaststelling van een overeenkomst tussen de DNA-linkgegevens in de databank van de bevragende Partij met de DNA-linkgegevens in de databank van de aangezochte Partij, het nationale recht van de aangezochte Partij van toepassing is op de verstrekking van nadere persoonsgegevens en andere gegevens met betrekking tot de linkgegevens. Anders dan in artikel 6 van het verdrag, dat ziet op de verstrekking van gegevens met betrekking tot dactyloscopische linkgegevens, bepaalt artikel 9 van het verdrag niet dat Partijen in specifieke gevallen kunnen besluiten van de verstrekking van gegevens af te zien indien verstrekking onverenigbaar zou zijn met het nationale recht. Daarmee is niet duidelijk of de enkele van toepassing verklaring van het nationale recht van de aangezochte Partij reeds die mogelijkheid om van verstrekking af te zien biedt. In de toelichting wordt op dit verschil tussen de tekst van beide bepalingen niet ingegaan.
De Afdeling adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen.
Aan het advies van de Afdeling advisering is gevolg gegeven. In artikel 6 van het verdrag is vastgelegd dat de partijen in specifieke gevallen kunnen besluiten van de verstrekking van gegevens af te zien indien verstrekking onverenigbaar zou zijn met het nationale recht. Een soortgelijke bepaling is terug te vinden in artikel 8, tweede lid, van het verdrag. Ten aanzien van beide bepalingen betekent dit dat partijen in specifieke gevallen kunnen besluiten van de gegevensverstrekking af te zien als het gaat om de bij de vingerafdrukken behorende persoonsgegevens en bij de verstrekking van gegevens over de DNA-profielen. De Afdeling advisering geeft aan dat in de toelichting niet wordt ingegaan op dit verschil tussen de tekst van beide bepalingen en adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen. Opname van de weigeringsgrond onder artikel 9 was vanuit wetstechnisch oogpunt beter geweest. Echter de plaatsing in artikel 8 maakt materieel geen verschil, omdat de toepassing van de bepaling in beide gevallen tot eenzelfde resultaat leidt, te weten het niet-verstrekken van de bijbehorende persoonsgegevens.
In de memorie van toelichting is, in de toelichting bij artikel 6, in gegaan op de mogelijkheid voor de verdragspartijen om in specifieke gevallen van de verstrekking van gegevens af te zien. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering is de toelichting bij artikel 8 aangevuld.
Artikel 11 van het verdrag regelt de verstrekking van persoonsgegevens ter voorkoming van ernstige en terroristische strafbare feiten. In individuele gevallen kunnen verdragspartijen zonder voorafgaand rechtshulpverzoek persoonsgegevens verstrekken aan de andere verdragspartij, voor zover dit noodzakelijk is omdat specifieke omstandigheden reden geven tot het vermoeden dat betrokkene (onder meer) een ernstig strafbaar feit zal plegen of heeft gepleegd.
De Afdeling merkt hierover het volgende op.
a. Onder ernstige strafbare feiten worden ingevolge artikel 1 van het verdrag verstaan feiten die naar het nationale recht van de verdragspartijen strafbaar zijn gesteld met een gevangenisstraf van één jaar of meer (artikel 1, vijfde lid, van het verdrag). De toelichting erkent dat vanwege de strafbedreiging van tenminste een jaar de reikwijdte van dit begrip aanzienlijk ruimer is dan de drempel voor ernstige strafbare feiten die in het Wetboek van Strafvordering wordt gehanteerd, waar wordt uitgegaan van feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.9 In het algemeen deel van de toelichting10 wordt deze drempel aanvaardbaar geacht, omdat voor de geautomatiseerde bevraging van dactyloscopische gegevens en DNA-profielen aanvullend geldt dat de linkgegevens in overeenstemming met het nationale recht van de verdragspartijen beschikbaar worden gesteld, zodat in feite een ondergrens van vier jaar van toepassing is. In deze redenering wordt niet de in artikel 11 opgenomen drempel betrokken, noch in deze algemene toelichting noch in de toelichting bij artikel 11, hoewel ook daarin de woorden «met inachtneming van hun eigen nationale recht» voorkomen. Ook de verwijzing in de toelichting bij artikel 11 naar de toelichting bij artikel 1 is niet geheel sluitend, omdat laatstgenoemde toelichting in het verband met de drempel van een jaar uitsluitend verwijst naar de geautomatiseerde bevraging van dactyloscopische gegevens en DNA-profielen. Hiermee verschaft de toelichting met betrekking tot artikel 11 onvoldoende duidelijkheid over de vraag of ook bij de toepassing van die bepaling Nederland, in verband met de clausule «met inachtneming van hun eigen nationale recht», de vrijheid behoudt een hogere drempel te hanteren.
b. De te verstrekken persoonsgegevens omvatten, voor zover beschikbaar, de achternaam, voornamen, eerdere namen, overige namen, aliassen, andere spellingswijzen van namen, geslacht, geboortedatum en -plaats, huidige nationaliteit en eerdere nationaliteiten, paspoortnummer, nummers van andere identiteitsbewijzen en dactyloscopische gegevens, alsook een beschrijving van eventuele veroordelingen of van de omstandigheden die het hiervoor genoemde vermoeden rechtvaardigen (artikel 11, tweede lid, van het verdrag). Artikel 16, tweede lid, van het Raadsbesluit Prüm beperkt de te verstrekken gegevens tot de namen, voornamen, geboortedatum en geboorteplaats van betrokkene alsmede de beschrijving van de omstandigheden die aanleiding geven tot het vermoeden, bedoeld in artikel 16, eerste lid van het Raadsbesluit Prüm.
De memorie van toelichting gaat niet in op de reden en noodzaak van dit verschil.
c. In de toelichting wordt vermeld dat de regeling nauw aansluit bij artikel 16 van het Raadsbesluit Prüm, dat ziet op verstrekking van informatie ter voorkoming van terroristische misdrijven tussen EU-lidstaten. De Afdeling constateert evenwel dat artikel 11 van het verdrag een ruimer toepassingsbereik heeft dan artikel 16 van het Raadsbesluit Prüm. Onder a is ingegaan op de reikwijdte van eerstgenoemd artikel. Laatstgenoemd artikel beperkt zich tot verstrekking van persoonsgegevens ter voorkoming van terroristische misdrijven, voor zover zulks noodzakelijk is omdat bepaalde feiten het vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene strafbare feiten zal plegen als bedoeld in het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding11. Weliswaar is, zoals de toelichting vermeldt12, in artikel 16 van Raadsbesluit Prüm geen drempel opgenomen inzake de strafbedreiging van de strafbare feiten. Uit het Kaderbesluit inzake terrorismebestrijding, waar artikel 16 van het Raadsbesluit Prüm naar verwijst, volgt echter dat het Kaderbesluit ziet op zeer ernstige gedragingen als (onder meer) een bevolking vrees aanjagen, aanslagen op het leven of de lichamelijke integriteit van een persoon, ontvoering of gijzeling, grootschalige vernieling van infrastructurele voorzieningen, kaping, vervaardiging of bezit van diverse wapens of explosieven, welke gedragingen worden gepleegd met een terroristisch oogmerk en die door hun aard of context een land of een internationale organisatie ernstig kunnen schaden.
De Afdeling adviseert in de toelichting op de bovenstaande punten in te gaan.
a. Aan het advies van de Afdeling advisering is gevolg gegeven. In de memorie van toelichting bij artikel 11 is meer duidelijkheid geboden over de vrijheid om een hogere drempel te hanteren. Daarbij moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat in artikel 11, eerste lid, sprake is van een mogelijkheid tot het verstrekken van gegevens («kunnen de Partijen, met inachtneming van hun eigen nationale recht,» etc.). Er is dus, anders dan bij de verstrekking van gegevens over vingerafdrukken en DNA-profielen, geen sprake van een verplichting tot het verstrekken van bepaalde gegevens. Dit betekent dat de drempel voor de verstrekking van gegevens een andere betekenis heeft. Er kan worden overgegaan tot de spontane verstrekking van gegevens als sprake is van een strafbaar feit waarvoor een gevangenisstraf van een jaar of meer kan worden opgelegd. In de tweede plaats geldt bij de vergelijking van DNA-profielen, dat daarvoor in aanmerking komen de profielen die op basis van het nationale recht zijn verzameld. Voor Nederland betekent dit dat het – in beginsel – gaat om DNA-profielen met betrekking tot strafbare feiten waarvoor een gevangenisstraf van vier jaar of meer kan worden opgelegd, omdat dit een voorwaarde vormt voor het verzamelen van de gegevens. Dit element is bij de gegevensverstrekking op basis van artikel 11 niet aan de orde. Met inachtneming van het bovenstaande is de memorie van toelichting aangevuld.
b. Aan het advies van de Afdeling advisering is gevolg gegeven. In de memorie van toelichting bij artikel 11 is ingegaan op de reden en noodzaak van het verschil in de beschrijving van de gegevens die verstrekt kunnen worden.
c. Aan het advies van de Afdeling advisering is gevolg gegeven. In de memorie van toelichting bij artikel 11 is ingegaan op het toepassingsbereik van dit artikel.
Artikel 13, derde lid, van het verdrag bevat een nadere uitwerking van de doelen van de geautomatiseerde bevraging en verwerking van de DNA- of dactyloscopische linkgegevens. De bevraging en bewerking zijn uitsluitend toegestaan met het doel om vast te stellen of de vergeleken DNA-profielen of dactyloscopische gegevens overeenstemmen, een opvolgend rechtshulpverzoek voor te bereiden en in te dienen ingeval deze gegevens overeenstemmen, en de protocollering te verrichten, bedoeld in artikel 15.
In artikel 11 van het verdrag daarentegen is het doel van de verstrekking van persoonsgegevens, ook zonder verzoek daartoe, zeer ruim omschreven, te weten het voorkomen van ernstige en terroristische misdrijven. Artikel 11 somt voor de bepaling van de noodzaak daartoe wel specifieke omstandigheden op, maar ook deze leiden niet tot een scherpe afbakening, in het bijzonder niet ten aanzien van de in artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het verdrag vermelde vermoedens.13 Anderzijds geldt dat tot verstrekking van de persoonsgegevens alleen met inachtneming van het nationale recht wordt overgegaan. In dat verband is van belang dat ingevolge artikel 7 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en artikel 3 van de Wet politiegegevens (Wpg) persoonsgegevens slechts mogen worden verzameld voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden.
De Afdeling adviseert in de toelichting nader aan te geven op welke wijze aan het in artikel 11 genoemde doel in het licht van het geldende Nederlandse recht invulling zal worden gegeven.
Artikel 12, tweede lid, van het verdrag bepaalt dat partijen zich verplichten persoonsgegevens op billijke wijze en in overeenstemming met het eigen recht te verwerken en somt een drietal waarborgen op die daarbij geboden moeten worden. De toelichting stelt in reactie op kritische kanttekeningen van de zijde van het Cbp14 dat de noodzakelijkheids- en proportionaliteitseis die voor de verstrekking van gegevens in acht moeten worden genomen, nauw verbonden zijn, of zelfs voortvloeien uit de vereisten dat de verstrekte persoonsgegevens adequaat en ter zake dienend zijn voor het specifieke doel van de overdracht en slechts zo lang worden verwerkt als nodig is voor dat specifieke doel.15
De Afdeling wijst er evenwel op dat artikel 12, tweede lid, van het verdrag enkel de waarborgen behelst waarin ook de artikelen 10, eerste lid, en 11 Wbp voorzien, maar niet tevens de noodzakelijkheids- en proportionaliteitseis stelt voor de verstrekking, die in de artikelen 8 en 9 Wbp (en de artikelen 3 en 17 Wpg) afzonderlijk worden genoemd.
De Afdeling acht het daarom gewenst dat in de toelichting niet wordt volstaan met de enkele verwijzing naar de tekst van artikel 12, maar afzonderlijk aan de eisen van noodzaak en proportionaliteit aandacht wordt besteed.
Artikel 12, derde lid, van het verdrag bepaalt enerzijds dat uit het verdrag geen rechten voor individuele personen voortvloeien, maar anderzijds dat bestaande rechten onverlet blijven. De toelichting16 vermeldt dat Nederlanders op twee manieren toegang kunnen krijgen tot de aangaande hen verwerkte persoonsgegevens, die op grond van het verdrag aan de Verenigde Staten zijn verstrekt. In de eerste plaats kan een verzoek tot kennisneming, op grond van de Wet politiegegevens of de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), worden gericht aan de verantwoordelijke voor de gegevensverstrekking in Nederland. In de tweede plaats kan een verzoek tot beschikbaarstelling van gegevens op grond van de Freedom of Information Act (FOIA) worden gericht aan het Amerikaanse Ministerie van Justitie (FBI) en het Amerikaanse Ministerie van Binnenlandse Veiligheid (DHS). De toelichting17 vermeldt voorts dat betrokkene ook een beroep kan doen op de «Privacy Act», die weliswaar uitsluitend rechten toekent aan Amerikaanse staatsburgers, maar ten aanzien waarvan de FBI en DHS de beleidslijn hanteren dat deze wet ook op niet-ingezetenen wordt toegepast. Activiteiten met betrekking tot de rechtshandhaving zijn echter uitgesloten van de toepassing van de Privacy Act.
In beide gevallen zijn echter weigeringsgronden van toepassing. In de VS kan de betrokkene tegen een beslissing tot weigering van de beschikbaarstelling van de registraties op grond van de FOIA beroep instellen bij de rechtbank van de staat waar de klager woont of waar de registratie wordt gehouden. Een Nederlands rechtssubject dat niet in de VS woont, kan ook terecht bij de rechtbank in het district Columbia.
De Afdeling wijst erop dat artikel 76 Wbp en artikel 17 Wbp, welke bepalingen mede ter implementatie dienen van artikel 25 van de Privacyrichtlijn van de Europese Unie,18 bepalen dat persoonsgegevens slechts naar een land buiten de Europese Unie kunnen worden doorgegeven, indien dat land een passend beschermingsniveau waarborgt.19 Artikel 77 Wbp staat doorgifte ook zonder die waarborg toe, doch slechts indien deze noodzakelijk is vanwege een zwaarwegend algemeen belang. Het College Bescherming Persoonsgegevens, dat als toezichthouder zal fungeren op de verwerking van persoonsgegevens door verdragspartijen uit hoofde van het verdrag, merkt in zijn advies op dat het verdrag niet of in onvoldoende mate voorziet in essentiële waarborgen voor de uitoefening van de rechten van de betrokkene en de rechtsbescherming. Het verwijst daarbij naast artikel 76 Wbp ook op een aantal internationale en EU-regelingen.20
Hoewel de toelichting uitvoering ingaat op de waarborgen op het gebied van bescherming van de persoonsgegevens in de VS, en daarbij tot de conclusie komt dat sprake is van een passend beschermingsniveau ten aanzien van de persoonsgegevens, acht de Afdeling die conclusie, afgemeten aan de criteria genoemd in het derde lid van artikel 76 Wbp, niet in alle opzichten overtuigend. Zij wijst daarbij met name op het feit dat betrokkene geen eigen recht heeft op correctie van gegevens in de Verenigde Staten doch daarvoor een verzoek van de bevoegde autoriteiten vereist is en op het feit dat het Amerikaanse recht niet voorziet in een stelsel van effectieve toegang tot onafhankelijk toezicht dat sluitend is. In dat verband wijst de Afdeling er op dat het kennelijk nodig werd geacht in de toelichting melding te maken van onderhandelingen tussen de EU en de VS met als doel tot een overeenkomst te komen inzake de bescherming van persoonsgegevens die worden overgedragen en verwerkt ten behoeve van de voorkoming, het onderzoek, de ontdekking of de vervolging van strafbare feiten, inclusief terrorisme, in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken.21 Een dergelijke overeenkomst is evenwel nog niet tot stand gekomen.
De Afdeling acht essentieel dat reeds bij de inwerkingtreding van het verdrag de rechten van de Nederlandse rechtssubjecten in de VS in voldoende mate zijn gewaarborgd in de zin van artikel 76 Wbp en artikel 17 Wpg, en de toepasselijke internationale en EU-normen terzake. Zij adviseert in de toelichting hierop nader in te gaan. Zo nodig kan daarbij ook aandacht worden besteed aan de eventuele toepasselijkheid van artikel 77 Wbp.
Aan het advies van de Afdeling advisering is deels gevolg gegeven. In de memorie van toelichting bij artikel 11 is verhelderd op welke wijze aan het in dat artikel genoemde doel invulling wordt gegeven. De Afdeling advisering wijst erop dat artikel 13, derde lid, van het PCSC-verdrag een nadere uitwerking bevat van de doelen waarvoor de gegevens, die zijn verkregen op basis van de geautomatiseerde bevraging van DNA-profielen of dactyloscopische gegevens, zijn verkregen. Een dergelijke doelbinding is voor de verwerking van gegevens, die zijn verkregen op basis van artikel 11 van het verdrag, terug te vinden in artikel 13, eerste lid, van het verdrag. Voor wat betreft het doel van de verstrekking waar de Afdeling advisering kennelijk op doelt, in de zin van de reden voor de verstrekking, bestaat er weinig onderscheid in de verstrekking van dactyloscopische gegevens enerzijds en de gegevens van artikel 11 anderzijds. In beide gevallen gaat het om de verstrekking van gegevens ter voorkoming en onderzoek van ernstige strafbare feiten. Voor DNA-gegevens gaat het om de verstrekking van gegevens ter onderzoek van ernstige strafbare feiten.
Aan het advies van de Afdeling advisering is gevolg gegeven. In de memorie van toelichting bij artikel 12 is aandacht besteed aan de eisen van noodzaak en proportionaliteit.
Aan het advies van de Afdeling advisering is gevolg gegeven. In de memorie van toelichting bij artikel 17 en 18 is nader ingegaan op de door de Afdeling advisering aangedragen punten. Hierbij kan nog worden opgemerkt dat, anders dan de Afdeling advisering kennelijk veronderstelt, de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) niet van toepassing is op de verstrekking van politiegegevens aan andere landen. De Wbp implementeert de zogenaamde Privacyrichtlijn van 1995 (richtlijn van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, Pb EG 1995 L 281/31), die niet van toepassing is op verwerking van persoonsgegevens die binnen de voormalige derde pijler van de EU valt (artikel 3, tweede lid). De gegevensverstrekking valt onder de reikwijdte van het kaderbeschuit dataprotectie (kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken (Pb EU 2008, L 350/60). Op grond van dit kaderbesluit geldt voor de verstrekking van persoonsgegevens aan derde landen het criterium van het toereikend beschermingsniveau, dat door de verstrekkende lidstaat wordt beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden die op de doorgifte van gegevens van invloed zijn. Met inachtneming hiervan is de memorie van toelichting aangevuld. Daarbij is in het algemeen deel van de toelichting een afzonderlijk hoofdstuk (4) opgenomen over de uitwisseling van persoonsgegevens met de Verenigde Staten. In dat hoofdstuk wordt geconcludeerd dat in de verschillende verdragen die met betrekking tot de gegevensuitwisseling tussen de EU en de VS zijn gesloten, geen eenduidig gemeenschappelijk regime opgenomen is over de bescherming van persoonsgegevens.
Artikel 25, derde lid, van het verdrag bepaalt dat het verdrag alleen van toepassing is op het deel van het Koninkrijk dat in Europa is gelegen. De toelichting gaat niet in op de redenen waarom de werkingssfeer van het verdrag tot het Europese deel van het Koninkrijk is beperkt en op de vraag of wordt overwogen genoemde verdragsbepaling in de toekomst te verruimen, zodat de werkingsfeer van het verdrag kan worden uitgebreid naar de overzeese gebieden van het Koninkrijk.
De Afdeling adviseert hierop in de toelichting in te gaan en daarbij tevens aan te geven of, en zo ja in hoeverre, de voorziene werkingssfeer van het verdrag consequenties heeft voor de reikwijdte van de visumvrijstelling.
Aan het advies van de Afdeling advisering is gevolg gegeven. In de memorie van toelichting is in het hoofdstuk over de «Koninkrijkspositie» ingegaan op de redenen waarom de werkingssfeer van het verdrag is beperkt tot het Europese deel van het Koninkrijk en op de mogelijke verruiming voor de Caribische gebieden van het Koninkrijk. Daarbij is tevens ingegaan op de consequenties voor de reikwijdte van de visumvrijstelling.
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
De vice-president van de Raad van State,
J.P.H. Donner
Ik moge U, mede namens de Minister van Veiligheid en Justitie, verzoeken het hierbij gevoegde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De minister van Buitenlandse Zaken, F.C.G.M. Timmermans