Ontvangen 1 augustus 2013
Met belangstelling heb ik kennis genomen van de opmerkingen van de leden van de fracties van de VVD, de PvdA, de PVV en de SP. Graag ga ik hieronder in op de nadere vragen van de in het verslag aan het woord zijnde fracties. De gestelde vragen geven mij de gelegenheid de inhoud van dit voorstel te verduidelijken. Doorgaans is bij de beantwoording van de vragen de volgorde van de vragen en de indeling in hoofdstukken van het verslag gevolgd. In verband met de samenhang tussen enkele vragen over de uitzondering op de vervaltermijn van drie jaar voor de ontvankelijkheid van een klacht, worden deze vragen gezamenlijk beantwoord.
Algemeen
De leden van de fractie van de VVD informeren waarom de voorgestelde wijzigingen niet reeds bij de Wet van 29 september 2011 tot wijziging van de Wet op het notarisambt naar aanleiding van de evaluatie van die wet, alsmede regeling van enkele andere onderwerpen in die wet en wijziging van de Wet op het centraal testamentenregister en van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Stb. 2011, 470) (hierna: de evaluatiewet) zijn meegenomen, of dit destijds niet kon worden voorzien en welke ontwikkelingen hebben genoopt tot deze wet. De evaluatiewet is in oktober 2011 gepubliceerd in het Staatsblad, en is voor een belangrijk deel in werking getreden tegelijk met de Wet herziening van de gerechtelijke kaart, op 1 januari 2013. Er heeft mitsdien enige tijd gelegen tussen de plaatsing in het staatsblad en de inwerkingtreding per 1 januari 2013. In de tussentijd heeft voortschrijdend inzicht aangetoond dat de regeling ten aanzien van de legalisatie van de handtekeningen wijziging behoefde. Daarnaast is gebruik gemaakt van de gelegenheid om andere verbeteringen in de Wet op het notarisambt (Wna), al dan niet verband houdend met de invoering van de evaluatiewet, te wijzigen.
De aan het woord zijnde leden geven aan op voorhand niet overtuigd te zijn over de voorstellen tot versoepeling van de verplichte stageduur voor de benoeming tot notaris of waarnemer. Graag maak ik van de gelegenheid gebruik om dit punt nader toe te lichten.
Het doel van deze regeling is dat een kandidaat-notaris die zijn 3- onderscheidenlijk 6-jaarsperiode heeft voltooid en vervolgens buiten het notariaat is gaan werken, niet benoemd kan worden tot waarnemer onderscheidenlijk notaris, zonder eerst opnieuw in de notariële praktijk werkzaam te zijn geweest. Wil deze kandidaat-notaris na een periode van afwezigheid in het notariaat (wederom) benoemd worden tot waarnemer of notaris, moet eerst voldoende recente werkervaring worden opgedaan in het notariaat. Als voldoende is in de wet aangemerkt twee ervaringsjaren binnen een periode van drie jaar.
Werkt de kandidaat-notaris in deeltijd, wordt de periode verlengd tot een periode benodigd om aan het vereiste totaal van ten minste twee ervaringsjaren te komen. Met de thans voorgestelde wijziging wordt een minimum vastgelegd van het aantal uren dat een kandidaat-notaris moet werken om voor benoeming tot waarnemer of tot notaris in aanmerking te kunnen komen. Hiermee wordt bereikt dat slechts deeltijd kandidaat-notarissen kunnen worden benoemd die een deeltijdbetrekking van zekere omvang hebben. Dit komt de kwaliteit van de beroepsuitoefening ten goede waardoor de kwaliteit van het notariaat als geheel beter kan worden gegarandeerd, dit ook naar aanleiding van vragen van de leden van de fractie van de VVD op dit punt. Voor de minimumomvang van de betrekking van de kandidaat-notaris die (opnieuw) benoemd wil worden tot waarnemer of tot notaris, is aangesloten bij de eisen die gelden voor de kandidaat-notaris die aansluitend aan zijn stage tot notaris benoemd wil worden. Voor die kandidaat is in artikel 31 van de Wna de minimumomvang van de betrekking van 21 uur per week reeds vastgelegd. Het ligt niet in de rede om voor deze groepen kandidaat-notarissen andere opleidingseisen te stellen.
Abusievelijk is echter in het voorliggende wetsvoorstel in het voorgestelde artikel 29 Wna een wijziging opgenomen in het eerste lid. De tekst gaat uit van het laatste jaar voorafgaande aan de benoeming tot waarnemer, waar dat de laatste twee jaar voorafgaande aan de benoeming tot waarnemer had moeten zijn. Met bijgesloten nota van wijziging wordt dit hersteld.
De aan het woord zijnde leden informeren wat de invloed is die de regering kan uitoefenen op deze verordening, teneinde de kwaliteit van het notariaat te borgen. Een verordening behoeft de voorafgaande goedkeuring van de Minister van Veiligheid en Justitie. De goedkeuring kan alleen worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.
De leden van de fractie van de fractie van de PvdA vragen wat zich er tegen verzet om de suggestie van het Bureau Financieel Toezicht (hierna: het Bureau) over te nemen om wettelijk vast te leggen dat het de notaris wordt verboden om handelingen te verrichten waarvan hij redelijkerwijs moet verwachten dat die er toe kunnen leiden dat hij niet aan zijn financiële verplichtingen zal kunnen voldoen, en dat bij verordening nadere regels kunnen worden gesteld. De suggestie van het Bureau is niet overgenomen niet alleen omdat reeds een voldoende wettelijke basis voorhanden is, zie bijvoorbeeld de artikelen 23 en 25, vierde lid, van de Wna, maar omdat het Bureau, ook zonder dat de KNB ter zake een verordening opstelt, thans reeds de mogelijkheid heeft om in het kader van het (financieel) toezicht, via beleidsregels eisen te stellen aan de liquiditeit en solvabiliteit waaraan de derdenrekening van een notaris moet voldoen. Het Bureau kan immers – als zelfstandig bestuursorgaan – beleidsregels maken waarin hij deze normen vastlegt. Via deze normen – die alsdan afkomstig zijn van het Bureau zelf, die daar als (financieel) toezichthouder het beste mee bekend is – kan evenzeer expliciet duidelijk worden gemaakt dat een notaris geen handelingen mag verrichten die er toe zouden kunnen leiden dat hij niet langer aan zijn financiële verplichtingen kan voldoen. Deze criteria kunnen door het Bureau worden gehanteerd als norm wanneer een notaris onder verscherpt toezicht wordt gesteld.
De aan het woord zijnde leden geven aan wel te voelen voor de suggestie van het Bureau om, naast meldingen van incidenten van financiële aard, ook informatieverstrekking op het gebied van kwaliteit en integriteit te regelen. Deze leden verzoeken om een nadere onderbouwing van de reactie van de regering, dat een dergelijke verruiming van de incidentenmeldplicht te onbepaald, ruim en disproportioneel zou zijn. Uitgangpunt bij het opleggen van wettelijke verplichtingen aan burgers en bedrijven is dat deze verplichtingen kenbaar en bepaald moeten zijn. De reden hiervoor is dat, indien verplichtingen te ruim bepaald zijn, niet helder is of en in welke mate aan deze verplichting moet worden voldaan. Voor degene die tot een verplichting gehouden is, moet het duidelijk zijn wanneer hij daaraan voldaan heeft. Ook de handhaafbaarheid neemt sterk af bij niet helder omlijnde verplichtingen. De situatie moet worden vermeden dat het voor de notaris niet helder is of er gemeld dient te worden, en dat er onzekerheid bestaat met een risico op tuchtrechtelijke procedures bij vermeend onrechtmatig niet melden. De achtergrond van de meldplicht is om het toezicht op de notaris met betrekking tot de financiën steeds zo actueel mogelijk te laten zijn. De reden hiervoor is het bewaken van de derdengeldenrekening en de continuïteit van het kantoor.
Hoewel de wettelijke verplichting tot melden voor de notaris is beperkt tot gebeurtenissen die van belang zijn voor de financiële positie van de notaris, biedt de Regeling op het notarisambt in voorkomende gevallen voldoende mogelijkheid, in de vorm van een meldrecht voor zowel de notaris, de toegevoegd notaris als de kandidaat-notaris om het Bureau andersoortige gebeurtenissen te melden die van belang zijn in het kader van de kwaliteit en de integriteit van het notariële werk.
Ten aanzien van de toereikendheid van het wettelijk instrumentarium, de aan het woord zijnde leden vragen daar naar, heeft het Bureau laten weten dat reeds nu positieve effecten zijn waar te nemen van de thans geldende meldplicht. De financiële meldplicht zoals die geldt heeft een betere informatiepositie van het Bureau tot gevolg. Het Bureau heeft aangegeven thans over een voldoende instrumentarium te beschikken voor de uitvoering van zijn wettelijke taken. Ik ben met het Bureau in overleg omtrent de wijze waarop hun informatiepositie in de uitvoering kan worden geoptimaliseerd. Er zijn geen signalen dat er onvoldoende opgetreden kan worden indien de integriteit of de kwaliteit van een notaris in twijfel wordt getrokken. Met de invoering van de evaluatiewet hebben de toezichthouders in dienst van het Bureau dan ook de beschikking gekregen over voldoende instrumentarium om in voorkomende gevallen ook niet-financiële kwesties op te treden. Zo nodig kan het Bureau een tuchtklacht indienen. Uitbreiding van de incidentenmeldplicht naar andere elementen is vooralsnog niet noodzakelijk.
De leden van de SP-fractie zijn benieuwd in hoeverre vanuit de praktijk de behoefte is uitgesproken voor een extra toets op de persoonlijke geschiktheid voor het notarisambt, wanneer een benoeming nu al geen doorgang vindt en of men kan zeggen dat die persoon ongeschikt is voor het notarisambt. De beroepsgroep heeft er alle belang bij om als een betrouwbaar baken in de markt te kunnen blijven fungeren. De kernwaarden van het notariaat zijn immers betrouwbaarheid en rechtszekerheid, en gegeven het wettelijke domeinmonopolie moeten (potentiële) klanten daarvan op aan kunnen. Daar past een strikte toets bij ten aanzien van de toegang tot het notarisambt. Die nieuwe toets is vervat in het nieuwe artikel 8 Wna op grond waarvan bij een verzoek om benoeming tot notaris de persoonlijke geschiktheid van de verzoeker voor de vervulling van het ambt wordt getoetst. Natuurlijk kan ook thans reeds een benoeming geen doorgang vinden als iemand niet van onbesproken gedrag is. Te denken valt aan een strafrechtelijk verleden waarbij de integriteit van de persoon in het geding was of een alcoholverslaving of een geweldsdelict. In de praktijk wordt bij de beoordeling van een benoemingsverzoek op dit soort zaken zeker ook getoetst, juist vanwege het vertrouwenskarakter van het notariaat. Onder andere dient bijvoorbeeld een verklaring omtrent het gedrag te worden overgelegd. In zoverre ben ik het eens met de leden van de SP-fractie dat in een dergelijk geval gezegd kan worden dat de betreffende persoon ongeschikt is voor het notarisambt.
In het voorstel van wet worden de afwijzingsgronden die specifiek betrekking hebben op de persoon van de verzoeker nog eens expliciet in de wet vastgelegd. Hiermee wordt bereikt dat duidelijker dan voorheen het toetsingscriterium voor de benoembaarheid kenbaar is. Omdat een strenge screening van de verzoekers ook thans reeds staande praktijk is, en omdat het voorstel van wet die praktijk in feite codificeert en expliciteert, zijn op dit moment geen notarissen bekend die onder de geldende wetgeving benoemd zijn terwijl dat onder het regime van dit wetsvoorstel niet het geval zou zijn geweest. Dit ook naar aanleiding van vragen van de leden van de fractie van de SP op dit punt. Dat er geen notarissen bekend zijn die onder het komende regime de toegangsdrempel niet zouden hebben gehaald geldt ook voor het aanvullende toetsingscriterium in artikel 8 Wna van «enige schade voor de eer en aanzien van het ambt». Deze nieuwe passage heeft niet alleen het oog op eventueel toekomstig handelen van de verzoeker als notaris, maar ziet ook op de directe gevolgen van de benoeming als zodanig. Ook hiervoor geldt weer dat het vertrouwensimago van het notariaat een belangrijk waarde is die zowel in het belang van het publiek als ook in het belang van de beroepsgenoten zelf gekoesterd moet worden. Indien de verzoeker niet van onbesproken gedrag is kan alleen dat feit al – dus zonder dat de mogelijke consequenties van toekomstig handelen door die persoon in ogenschouw worden genomen – afbreuk doen aan de goede naam van het notariaat.
De aan het woord zijnde leden vragen wat er gebeurt wanneer iemand niet terstond zijn nevenbetrekking doorgeeft, wanneer iemand daarmee te laat is, in hoeverre daar op wordt gecontroleerd en of er een sanctie op staat wanneer een nevenfunctie te laat wordt doorgegeven. Ook vragen zij of hierop actief wordt gecontroleerd. De registratieplicht van nevenbetrekkingen biedt de mogelijkheid tot controle ten aanzien van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de notaris. Er staat geen sanctie op het niet (terstond) melden van een nevenbetrekking, behalve dat bij grove schendingen de weg van het tuchtrecht openstaat, waarbij de tuchtrechter het handelen in strijd met de wet en regelgeving kan sanctioneren. Het is primair de verantwoordelijkheid van de notaris om de registratie van nevenbetrekkingen actueel te houden. In voorkomende gevallen besteedt het Bureau ook aandacht aan de registratie van nevenfuncties, bijvoorbeeld in geval van een kennismakingsonderzoek of in geval van een bijzonder onderzoek waarbij discussie is rond de vraag of het gedrag van de notaris als onafhankelijk beoordeeld kan worden.
De aan het woord zijnde leden informeren of uit het feit dat uitgangspunt wordt dat financiële gegevens straks digitaal aangeleverd moeten worden bij het Bureau, het ook mogelijk blijft om de gegevens op papier aan te leveren. Voor een efficiënt en effectief toezicht is het wenselijk dat financiële gegevens digitaal bij het Bureau worden ingediend. Als zelfstandig bestuursorgaan dient het Bureau conform de beginselen van behoorlijk bestuur te handelen. Dit houdt onder meer in dat bij onverhoopte calamiteiten in redelijkheid zal worden gezocht naar passende maatregelen om de betrokken notarissen in staat te stellen de informatie op een andere gepaste wijze aan te leveren. Voorts informeren de leden wie dit systeem beheert en toegang toe heeft. Het systeem (DiginBFT) waarmee op digitale wijze verantwoordingsinformatie van notarissen kan worden ingediend wordt beheerd door het Bureau. Alleen Bureau-medewerkers en de notaris, voor zover betrekking hebbend op zijn eigen gegevens, hebben hierin inzage. Inzage van de KNB in financiële gegevens van een kantoor of privésituatie van een notaris is niet noodzakelijk voor de uitvoering van diens wettelijke taken. Tevens informeren de aan het woord zijnde leden wat precies aangepast moet worden om aan de wetswijziging te voldoen en hoe de privacy wordt gewaarborgd. In de voorgestelde wijziging van de Wna is voorzien in de mogelijkheid om bij ministeriele regeling gegevens van de notarissen digitaal aan te leveren aan het Bureau. Deze ministeriële regeling zal gelijktijdig met deze wijzigingswet in werking treden. De privacy van de notaris wordt gewaarborgd doordat het systeem alleen toegankelijk is voor medewerkers van het Bureau. De notaris heeft voor de toegang tot DiginBFT een gebruikerscode en wachtwoord nodig. De gegevens worden door het Bureau verwerkt in overeenstemming met de Wet bescherming persoonsgegevens. Voorts zijn de medewerkers van het Bureau tot geheimhouding verplicht. Deze (in bepaalde gevallen afgeleide) geheimhoudingsplicht vloeit voort uit de Wna en de Algemene wet bestuursrecht.
De leden van de fractie van de SP informeren waarom een klacht niet alsnog door de voorzitter van de kamer voor het notariaat of een andere instantie kan worden overgedragen aan de Geschillencommissie Notariaat wanneer de klager dit toch wenst. Tevens vragen deze leden of zij goed hebben begrepen dat een extra handeling moet plaatsvinden doordat klager eerst alle stukken terugkrijgt en dan zelf weer moet indienen bij de Geschillencommissie, en of dit praktisch is. Tevens wensen de aan het woord zijnde leden te vernemen of niet alsnog de keuze aan de klager kan worden gelaten dat het dossier door bijvoorbeeld de voorzitter wordt overgedragen aan de geschillencommissie.
De reden dat een klacht niet alsnog door de voorzitter of een andere instantie kan worden overgedragen aan de Geschillencommissie, zelfs als de klager dit expliciet wenst, is gelegen in het feit dat de Geschillencommissie alleen klachten van partijen in behandeling neemt. Er kunnen door andere instanties geen klachten aan de Geschillencommissie worden overgedragen, ook niet als de oorspronkelijke klager dit wenst. De enige manier waarop de kamer voor het notariaat kan bereiken dat een klacht wordt overgedragen aan de Geschillencommissie is om de eigen behandeling te schorsen en klager in de gelegenheid te stellen een klacht voor te leggen aan de Geschillencommissie. De tuchtprocedure en de procedure voor de Geschillencommissie zijn nadrukkelijk van elkaar te scheiden. Zij hebben naar hun aard ook een ander doel. In de tuchtprocedure staat de beoordeling van het beroepsethisch handelen van de beroepsbeoefenaar centraal. Het tuchtrecht heeft niet tot doel persoonlijke genoegdoening van de klager te bereiken, al zal een klager een tuchtrechtelijke veroordeling in de praktijk vaak wel ervaren als een vorm van persoonlijke genoegdoening. In een procedure voor de Geschillencommissie ligt de nadruk op de civielrechtelijke verhouding tussen partijen. Er kan daarbij wel degelijk sprake zijn van het bereiken van persoonlijke genoegdoening voor degene die de klacht aldaar heeft ingediend. Voorts moet worden bedacht dat bij het aanbrengen van een zaak bij de Geschillencommissie doorgaans een leges verschuldigd is. Gelet op deze omstandigheden ligt automatische doorzending door de tuchtrechter niet voor de hand. Wel is naar aanleiding van de vragen van de aan het woord zijnde leden het voorstel gewijzigd in die zin dat de kamer voor het notariaat niet wordt verplicht de stukken te retourneren, teneinde het onnodig versturen van stukken te voorkomen.
De leden van de fractie van de PVV verzoeken nader uiteen te zetten in welke gevallen de klager niet kan worden verweten dat deze zich niet bewust was van een vermeend tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten van de notaris, en wat wordt bedoeld met «redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld». De leden van de fractie van de SP verzoeken om concrete voorbeelden wanneer de vervaltermijn van drie jaren achterwege blijft. De hoofdregel is dat een klacht moet worden ingediend binnen drie jaren na de dag waarop de klager tot de conclusie komt dat het handelen of nalaten van een notaris die tot tuchtrechtelijke maatregelen aanleiding kunnen geven. De uitzondering op de hoofdregel is bedoeld voor de situatie dat klager zich niet bewust was van het vermeend tuchtrechtelijk verwijtbare handelen of nalaten van de notaris, en hem dat ook niet verweten kon worden, ondanks de aanwezigheid van feitelijke informatie. Dan wordt klager geacht niet in verzuim te zijn geweest. Een voorbeeld is het sluiten van een hypothecaire akte. Denkbaar is dat daarbij een grove fout wordt gemaakt door de notaris, die de burger niet opmerkt. Wanneer bijvoorbeeld pas na vier jaar deze overeenkomst wordt aangepast, zou de fout aan het oppervlakte kunnen komen. De cliënt van de notaris zou, ondanks dat hij de feitelijke informatie al eerder onder zich had, in zo’n geval een klacht moeten kunnen indienen zonder te stuiten op de drie-jaarstermijn van de wet. Van een cliënt kan lang niet altijd worden verwacht dat hij voldoende kennis van zaken heeft om een fout van een notaris te herkennen; er is doorgaans sprake van een groot verschil in kennisniveau. Een ander voorbeeld is het feit dat een kwaadwillende notaris bewust een bepaalde actie spreidt over een reeks van jaren. Afzonderlijk bezien valt een handeling wellicht niet op, bijvoorbeeld omdat het om relatief kleine bedragen gaat die niet gemeld worden aan de Financial Intelligence Unit, maar opgeteld over een reeks van jaren kan blijken van een grove fout of kan het leiden tot het feitelijk vermoeden van onrechtmatig handelen. Het Bureau zou in dit voorbeeld een klacht moeten kunnen indienen aan de hand van gegevens die verder strekken dan drie jaar geleden. Als recente voorbeeld noem ik de Bouwfonds-zaak die tot een uitgebreid onderzoek van het OM leidden. Hierbij was ook een notaris betrokken. De onderzoeken leidden tot bevindingen over het jaar 2006. Het onderzoek is in 2011 gestart. Met de begrenzing van de onderzoeksperiode van 3 jaar is een evenwicht gevonden tussen kortere perioden en de periode van 5 jaar zoals die in de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt gehanteerd.
De leden van de fractie van de SP informeren of de uitzondering niet juist zal leiden tot meer procedures en of het Bureau meer tijd zal zijn aan het onderzoek. Op voorhand kan niet zonder meer gesteld worden dat het Bureau met de uitzondering op de verjaringstermijn meer tijd kwijt zal zijn met onderzoeken. Zoals hierboven al is aangegeven, verzamelt het Bureau in de loop der tijd, onder meer langs geautomatiseerde en gestandaardiseerde weg, een veelheid van informatie. Soms is de inhoud van die informatie pas over de loop van enkele jaren op juiste inhoud en waarde te schatten. Wanneer daarbij aan het licht komt dat van een frauduleuze situatie sprake kan zijn, is het van belang dat (alsnog) opgetreden kan worden tegen de betrokken notaris. Op dat moment is veel van het onderzoekswerk al verricht, namelijk in de voorfase. Het voordeel van de voorgestelde wijziging is dat in zo’n geval de reeds verzamelde informatie niet zonder betekenis is, zoals nu in de praktijk kan voorkomen. Op voorhand is evenmin uit te sluiten dat de voorgestelde uitzondering in sommige gevallen leidt tot extra onderzoekswerk door het Bureau. Wanneer hiermee frauduleuze situaties waarbij notarissen mogelijk betrokken zijn kunnen worden ontdekt en aangepakt, lijkt mij passend aanvullend onderzoek alleszins redelijk.
De leden van de fractie van de SP informeren voorts of de uitzondering niet juist zal leiden tot meer procedures en of het Bureau meer tijd zal zijn aan het onderzoek. Uit de praktijk zal moeten blijken of het tot (meer) procedures leidt. Het ligt niet in de lijn der verwachting dat het Bureau meer tijd kwijt zal zijn met de onderzoeken. De aan het woord zijnde leden vragen of het niet beter is om een duidelijke eindtermijn te noemen, zoals is gedaan in de Algemene wet inzake rijksbelastingen of het Burgerlijk Wetboek.
Zodra een vermoeden van een klachtwaardig handelen of nalaten van een notaris is ontstaan en een onderzoek is gestart, begint de driejaars-termijn te lopen. Het wijzigingsvoorstel beoogt te bereiken dat de in artikel 99, vijftiende lid, vastgelegde termijn van drie jaar niet in alle gevallen zonder meer leidt tot de niet-ontvankelijkheid van een na verloop van die periode ingediende klacht. De tuchtrechter zal in voorkomende gevallen een afgewogen oordeel moeten vellen over de ontvankelijkheid van de klacht. Zo is voorstelbaar dat indien een klager, na het ontstaan van vermoeden van klachtwaardig handelen, zodanig lang talmt met het instellen van een onderzoek en de indiening van een klacht, dat niet in redelijkheid gesteld kan worden dat er geen sprake is van verzuim. In dat geval zal de klacht alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard.
De leden van de fractie van het CDA informeren naar de oorzaak van de grote aantallen legalisaties. Er zijn steeds meer landen die het apostilleverdrag tekenen. Daardoor worden de landen steeds strenger met de stukken die in dat betreffende land benodigd zijn. Er kunnen dan ook geen stukken meer naar deze landen sturen zonder dat deze zijn voorzien van apostille of legalisatie.
De aan het woord zijnde leden informeren waarom de plicht tot melding aan de KNB van nevenbetrekkingen en van waarnemingen wordt opgenomen in lagere regelgeving en niet in de wet. In artikel 5, vijfde lid, van de Wet op het notarisambt is vastgelegd dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld betreffende de toepassing van het register voor het notariaat en de inzage daarin, de inrichting van het register de wijze waarop het wordt bijgehouden en het verstrekken van gegevens uit het register door de KNB. Die regels worden gesteld bij en krachtens het Besluit op het notarisambt. Het is daarbij passend om de wijze waarop de melding van nevenbetrekkingen en van waarnemingen aan de KNB geschieden, eveneens in het Besluit op het notarisambt op te nemen. De KNB kan daarbij aangeven op welke wijze de meldingen moeten worden gedaan, waarbij uiteraard de KNB ook betrokken zal worden bij de nadere uitwerking van het besluit. Door te kiezen voor dit niveau van regelgeving wordt dan ook aansluiting gezocht bij het bestaande systeem.
Artikelsgewijs
De leden van de fractie van het CDA informeren tot slot waar het van afhankelijk is of de Minister daadwerkelijk zal bepalen of de jaargegevens en de verklaring of mededeling van de accountant digitaal worden aangeleverd bij het Bureau. De digitale aanlevering van de jaargegevens en de verklaring of mededeling van de accountant zal zeker bij regeling bepaald worden. Dat zal gebeuren op het eerst mogelijke moment, dat is wanneer deze wet in werking is getreden.
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven