Dit voorstel van wet strekt tot wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) in vervolg op het onlangs tot wet verheven voorstel van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de staatssecretaris van Financiën voor de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd.1 Met die wet wordt de leeftijd waarop op grond van de Algemene Ouderdomswet recht op ouderdomspensioen ontstaat (de pensioengerechtigde leeftijd) met ingang van 2013 stapsgewijs verhoogd naar 67 jaar in 2023 en vervolgens gekoppeld aan de levensverwachting en wordt in samenhang daarmee tevens het fiscale zogenoemde Witteveenkader voor de aanvullende pensioenen gewijzigd. Het voorliggende wetsvoorstel betreft ministers, staatssecretarissen, leden van de Tweede Kamer, de voorzitter van de Eerste Kamer2, de (substituut) Nationale ombudsman3, commissarissen van de Koning, burgemeesters, voorzitters waterschappen, gedeputeerden, wethouders, leden van de dagelijkse besturen van de deelgemeenten, leden van de dagelijkse besturen van waterschappen en de Rijksvertegenwoordiger BES.4
Dit wetsvoorstel regelt (mede) geldelijke voorzieningen ten behoeve van leden en gewezen leden van de Staten-Generaal en van hun nabestaanden. De kamers kunnen een dergelijk voorstel alleen aannemen met ten minste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen (artikel 63 Grondwet).
De Appa wordt in het onderhavige wetsvoorstel gewijzigd, in aansluiting op de bovengenoemd Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd. Het Appa-pensioen zal ook moeten gaan passen bij een veranderende leeftijd waarop de AOW in gaat en een veranderende pensioenrichtleeftijd. Voorgesteld wordt om – in lijn met het ABP-pensioen – ook de ingangsdatum van het Appa-pensioen flexibel te maken, zodat de betrokkene kan kiezen voor ingang op een leeftijd binnen het interval dat loopt van 60 tot en met (op dit moment) 70 jaar. De hoogte van het pensioen zal daarbij afhankelijk zijn van de ingangsleeftijd: hoe later het pensioen in gaat hoe hoger het pensioen bij een gegeven opbouw van pensioenaanspraken. Het wetsvoorstel omvat een nieuwe regeling van het eigen pensioen van politieke ambtsdragers. Daarbij zijn verdere stappen gezet om die regeling aan te laten sluiten op het ABP-pensioen voor overheidswerknemers. Het wetsvoorstel bevat zelf de hoofdlijnen van de nieuwe pensioenregeling. Uitvoeringsdetails zullen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden geregeld.
Met ingang van 1 januari 2014 ontstaat er door het verhogen van de pensioenrichtleeftijd van 65 naar 67 jaar een «knip» in de Appa-pensioenaanspraken. Pensioenaanspraken opgebouwd tot 1 januari 2014 worden berekend met een pensioenrichtleeftijd van 65. Opgebouwde aanspraken na 1 januari 2014 zullen gebaseerd zijn op een pensioenrichtleeftijd van (ten minste) 67 jaar.
Nu er een knip in de pensioenopbouw met ingang van 1 januari 2014 ontstaat, is het verstandig om een andere gewenste ontwikkeling mee te nemen, die ook een knip in de opbouw met zich brengt: de overgang van een eindloonstelsel naar een middelloonstelsel.
Bij een eindloonregeling is het ouderdomspensioen een percentage van de laatst geldende pensioengrondslag op uittredingsleeftijd. Kenmerkend voor eindloonregelingen is dat salarisstijgingen – met name stijgingen door carrièreontwikkelingen – doorwerken naar pensioen over voorgaande jaren.
Bij een middelloonpensioenregeling wordt voor elk dienstjaar een pensioenaanspraak opgebouwd die is gebaseerd op de pensioengrondslag van het desbetreffende dienstjaar. De aldus opgebouwde pensioenaanspraken worden in veel gevallen jaarlijks aangepast conform de opgetreden algemene salarisontwikkeling of eventueel de prijsontwikkeling; de indexering.5 De overige verhogingen of verlagingen van de pensioengrondslag hebben alleen gevolgen voor de jaren na de salariswijziging. Het te bereiken ouderdomspensioen is in deze regelingen dus gerelateerd aan het gemiddelde «geïndexeerde» loon gedurende de opbouwperiode.
Er is een aantal argumenten om ook de Appa-regeling te baseren op de middelloonsystematiek.
Appa is al een middelloonregeling
De Appa is formeel een eindloonregeling. De pensioengrondslag wordt bepaald aan hand van de wedde of schadeloosstelling op de dag vóór het aftreden.
Materieel is daarentegen de pensioenopbouw in de Appa al sinds jaar en dag min of meer geënt op het middelloon. Dat is terug te voeren op de volgende oorzaken. Binnen een politiek ambt is er geen sprake van salarisgroei door carrièrestappen. Politieke ambtsdragers kennen geen schalen met periodieken, maar vaste salarisbedragen; een beginnend lid van de Tweede Kamer heeft bijvoorbeeld dezelfde schadeloosstelling als een ervaren Kamerlid. Bovendien wordt een Appa-pensioen per functie bepaald, er is geen sprake van een loopbaan waarbij het Appa-pensioen opgebouwd in eerdere Appa-functies wordt vastgesteld aan de hand van het salarisniveau van de laatste functie. Kortom, in de uitvoeringspraktijk kan de Appa al worden gezien als een middelloonregeling.6
Eindloonregeling steeds meer een uitzondering
In 2000 viel – bezien over alle pensioenfondsen – 30,6% van de deelnemers onder een middelloonregeling tegen 58,7% onder een eindloonregeling. In 2011 was dit gekanteld. In dat jaar viel al 91,2% van het totaal aantal deelnemers aan een pensioenovereenkomst onder een middelloonregeling tegen 0,9% onder een eindloonregeling.7 Conclusie is gerechtvaardigd dat de Appa-deelnemers behoren tot een nog zeer beperkte groep deelnemers aan een eindloonregeling.
Pensioenregeling overheidswerknemers
Het beleid is er op gericht om de Appa-pensioenregeling zo veel mogelijk in lijn te brengen met de pensioenregeling voor overheidswerknemers die op grond van de Wet privatisering ABP is neergelegd in het ABP-reglement. Met ingang van 1 januari 2004 is het ABP al overgegaan op het middelloonstelsel. Het ligt voor de hand de Appa op dit punt ook aan te passen.
In de advisering van de VNG, het IPO en de Unie van Waterschappen8 hebben deze koepels benadrukt een voorstander van de overgang van het eindloonstelsel naar het middelloonstelsel te zijn: sterker nog, men gaf aan het als een gemiste kans te beschouwen als deze wijziging nu niet zou worden meegenomen. Gelet op die adviezen en op de bovengeschetste overwegingen voorziet het wetsvoorstel in de overgang naar een middelloonstelsel. Het wetsvoorstel voorziet niet in een uitbreiding van het loopbaanprincipe inzake de pensioenen. Die uitbreiding zou betekenen dat pensioenaanspraken net als aanspraken op uitkeringsduur «meegenomen» worden naar een volgende politieke functie. Het kabinet ziet daartoe op dit moment geen noodzaak. In 2001 is in de Appa het systeem van waardeoverdracht van opgebouwde pensioenaanspraken geïntroduceerd. Met dit systeem worden, op verzoek van betrokkene, pensioenaanspraken op grond van de Appa verplicht overgedragen naar een bij de volgende functie horende pensioenregeling. Dat kan dus ook een aanspraak op Appa-pensioen bij een ander bestuursorgaan betreffen. Een wethouder die gedeputeerde wordt, kan bijvoorbeeld de gemeente verzoeken zijn opgebouwde aanspraak op Appa-pensioen over te dragen naar de provincie. Op deze wijze kan de betrokkene zelf vorm geven aan het loopbaanprincipe voor het Appa-pensioen. En op deze wijze wordt gewaarborgd dat het laatste bestuursorgaan over voldoende financiële middelen beschikt om de pensioenaanspraak te kunnen betalen.
De overgang van eindloon naar middelloon zal per saldo slechts een beperkt effect hebben voor de betrokken politieke ambtsdragers en voor de overheidsorganen die het pensioen uitbetalen. Op de eerste plaats worden aanspraken die zijn opgebouwd vóór 2014 nog volgens oude stelsel gehonoreerd. Op de tweede plaats zijn de verschillen tussen de twee stelsels beperkt. Hiervoor is al geschetst dat het Appa-pensioen gelijkenis heeft met een middelloonregeling omdat bij politieke ambtsdragers nauwelijks sprake is van salarisstijging door carrièreontwikkeling. Het huidige opbouwpercentage voor de Appa bedraagt 2, bij een overgang naar het percentage dat het ABP op dit moment hanteert, wordt dit 2,05.9 De overige aspecten die het pensioen bepalen (franchise en nabestaandenpensioen) worden vooralsnog gelijk gehouden aan de huidige situatie. In de loop der jaren zouden de twee stelsels uiteen kunnen gaan lopen door een verschillende wijze waarop salarisstijgingen worden verwerkt. De pensioenopbouw onder een eindloonstelsel zal gedurende de tijd dat pensioen wordt opgebouwd, naar zijn aard de loonontwikkeling volgen. De aanspraken over eerdere jaren die met een middelloonstelsel zijn opgebouwd, worden geïndexeerd overeenkomstig de indexering door het ABP. Het ABP streeft naar volledige indexering, zowel wat betreft de inflatie als wat betreft de reële loonontwikkeling, maar deze indexatie is niet gegarandeerd, zoals de ontwikkelingen in de afgelopen jaren hebben laten zien. Dit aspect van versobering op termijn is een gewenst effect. De pensioenen van de politieke ambtsdragers volgen daarmee de pensioenen voor overheidswerknemers, die immers ook het risico van onvolledige indexering in zich dragen.
In het wetsvoorstel is een regeling opgenomen om kleine pensioenen te kunnen afkopen. In de praktijk gaat het daarbij om een pensioen dat kleiner is dan € 438,44 per jaar (prijspeil per 1-1-2012). De uitvoeringslasten van dergelijke kleine pensioenen zijn dermate hoog in relatie tot het bedrag van het pensioen dat het wenselijk wordt geacht om deze afkoopregeling ook voor de Appa mogelijk te maken. Het betreft zowel ouderdomspensioenen, als kleine nabestaandenpensioenen, wezenpensioenen en tijdelijke pensioenen.
De pensioenen zoals die geregeld zijn in de Appa zijn voor een belangrijk deel afgestemd op de pensioenvoorzieningen voor overheidswerknemers. In de loop der tijd is de congruentie tussen de twee regelingen steeds verder gegroeid. De met dit wetsvoorstel geïntroduceerde mogelijkheid om pensioenaanspraken of pensioenen te verlagen is een verdere stap in die richting.
Indien de overheidssalarissen stijgen (in verband met inflatie of algemene salarisontwikkeling) worden de ABP-pensioenen aangepast (geïndexeerd), voor zover de financiële positie van het ABP dat toelaat. Op grond van de huidige Appa volgen in zo’n geval de Appa-pensioenen de ABP-pensioenen. Het omgekeerde geval werkt op dit moment anders uit. Indien de ABP-pensioenen worden verminderd vanwege de financiële positie van het ABP, werkt dit niet door in de Appa-pensioenen.
Het wetsvoorstel brengt daar verandering in. Het bepaalt dat indien het ABP over gaat tot vermindering van de pensioenaanspraken en pensioenen van overheidswerknemers, de pensioenaanspraken en pensioenen op grond van de Appa op overeenkomstige wijze worden verlaagd.
De vermindering van pensioenaanspraken en pensioenen van overheidswerknemers door het ABP is geregeld in artikel 134 van de Pensioenwet. In dat artikel is bepaald dat een pensioenfonds een dergelijke vermindering uitsluitend onder bepaalde voorwaarden toe kan passen. In de eerste plaats dienen de technische voorzieningen en het minimaal vereist eigen vermogen niet meer volledig door waarden te zijn gedekt. In de tweede plaats moet het ABP niet in staat zijn om binnen een redelijke termijn de technische voorzieningen en het minimaal vereist eigen vermogen door waarden te dekken zonder dat de belangen van deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden, andere aanspraakgerechtigden of de werkgever onevenredig worden geschaad. In de derde plaats moeten alle overige beschikbare sturingsmiddelen, met uitzondering van het beleggingsbeleid, ingezet zijn zoals uitgewerkt in het kortetermijnherstelplan, bedoeld in artikel 140 van de Pensioenwet. Als deze situatie zich voordoet kan het ABP over gaan tot vermindering van pensioenaanspraken en pensioenen. Als het ABP een vermindering toepast, worden ook de Appa-pensioenaanspraken en -pensioenen verminderd.
De politieke ambtsdragers of gewezen politieke ambtsdragers worden schriftelijk geïnformeerd dat een verlaging aanstaande is. De verlaging kan niet eerder dan een maand na deze kennisgeving plaatsvinden.
Een besluit tot verlaging kan pas genomen worden als het wetsvoorstel in werking is getreden. Daarbij kunnen wel pensioenaanspraken worden verlaagd die zijn opgebouwd vóór de inwerkingtreding van de wet. Datzelfde geldt voor de pensioenen die zijn gebaseerd op pensioenaanspraken die zijn opgebouwd vóór die inwerkingtreding. De verlaging van pensioenaanspraken en pensioenen wordt toegepast op alle verlagingen die het ABP doorvoert vanaf 1 januari 2013. Zie in dat verband het overgangsrecht in de artikelen 40b, 85b en 163g.
Als pensioenaanspraken worden verlaagd die zijn opgebouwd vóór de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, betekent dat een aantasting van die aanspraken welke vóór dat moment niet mogelijk was. De huidige Appa kent zoals gezegd niet een vergelijkbare regeling. Datzelfde geldt bij de verlaging van pensioenen voor zover zij zijn gebaseerd op aanspraken die zijn opgebouwd vóór de inwerkingtreding van het wetsvoorstel.
De regering meent dat een aantasting van pensioenaanspraken en pensioenen gerechtvaardigd is, ook indien zij zijn opgebouwd vóór die inwerkingtreding. De regeling van de verlaging strekt er toe om politieke ambtsdragers in dit verband niet in een bevoorrechte positie te plaatsen ten opzicht van overheidswerknemers. Door de regeling van de verlaging op dezelfde leest te schoeien als die bij overheidswerknemers, wordt van de politieke ambtsdragers een evenwichtige bijdrage gevraagd aan een versobering van de pensioenen, die ook elders in de maatschappij noodzakelijk blijkt. Als een dergelijke ingreep in de pensioenaanspraken en pensioenen van velen noodzakelijk is en deze zou achterwege blijven bij politieke ambtsdragers, zou dat een ernstige aantasting van de acceptatie van de noodzakelijke pensioenmaatregelen met zich brengen. De in dit wetsvoorstel opgenomen mogelijkheid tot verlaging van pensioenaanspraken en pensioenen van politieke ambtsdragers heeft daarmee een betekenis die veel breder is dan de gevolgen voor deze ambtsdragers alleen.
Dit wetsvoorstel is ter consultatie voorgelegd aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), het Interprovinciaal Overleg (IPO) en aan de Unie van Waterschappen (UvW). De VNG, het IPO en de UvW hebben in hun reactie aangegeven dat zij kunnen instemmen met de voorgestelde wijzigingen in de Appa. Zo biedt met name het voorgestelde artikel 13h een oplossing voor het door de VNG en het IPO gesignaleerde probleem dat indexaties van de ABP-pensioenen wel rechtstreeks doorwerken in de Appa-pensioenen, maar dat dit niet geldt voor eventuele kortingen die het ABP toepast.
De VNG, het IPO en de UvW adviseren voorts met klem om deze wetswijziging aan te grijpen om ook andere wijzigingen te regelen.
De VNG refereert daarbij aan het advies van de commissie Dijkstal om ook wethouders voor hun pensioen te laten overstappen van het huidige eindloonstelsel naar een middelloonstelsel. De VNG zou het een gemiste kans vinden als de overstap naar een middelloonregeling in het onderhavige wetsvoorstel niet zou worden meegenomen. De huidige fiscale wijzigingen in het Witteveenkader, waardoor er met ingang van 1 januari 2014 een knip komt in de opbouw, bieden een natuurlijk moment om deze overstap nu te maken, aldus de VNG.
De VNG hecht er aan in dit verband te benadrukken dat zij nog steeds voorstander is van de overdracht van de Appa-pensioenen naar het ABP (de zogenaamde fondsvorming). De overstap van eindloonstelsel naar middelloonstelsel kan daarvoor als eerste stap gezien worden, omdat verschillen in pensioenopbouw tussen beide regelingen worden gereduceerd.
Het IPO kan instemmen met de aanpassingen in de Appa die nodig zijn in verband met de afgesproken verhoging van de AOW-leeftijd en de wijziging van het zogenoemde fiscale Witteveenkader in de Wet op de loonbelasting. Het IPO staat ook positief tegenover het flexibel maken van de ingangsdatum van het Appa-pensioen.
Het IPO vindt het belangrijk dat bij de aanpassingen ter zake zoveel als mogelijk wordt aangesloten bij de ABP-pensioenregeling voor ambtenaren. Dat dient naar het oordeel van het IPO ook te gelden voor het pensioensysteem. Tot heden kent de Appa een eindloonstelsel en niet het middelloonstelsel zoals bij het ABP (en zeer veel andere pensioenregelingen). In haar rapport over modernisering en fondsvorming van politieke pensioenen heeft de commissie-Dijkstal al aangegeven geen reden te zien om voor de Appa-pensioenen op dit belangrijke onderdeel van de pensioenregeling af te wijken van de ABP-regeling, te meer nu de Appa materieel al uitwerkt als een middelloonregeling.
Het IPO heeft destijds de aanbevelingen van de commissie-Dijkstal onderschreven. Belangrijke overweging was daarbij dat aan een middelloonregeling ook de loopbaanbenadering ten grondslag kan worden gelegd, dat wil zeggen een benadering waarbij de Appa één pensioen geeft over de volledige diensttijd in Appa-functies. Daarmee wordt de mobiliteit van politieke ambtsdragers gestimuleerd. Het IPO verzoekt te onderzoeken of de thans aan te brengen wijzigingen in de Appa niet een goed moment zijn om gelijktijdig de stap naar het middelloonstelsel te maken. Het voorkomt een extra knip in de pensioenen later en maakt het eenvoudiger om de pensioenen van politieke ambtsdragers te zijner tijd onder te brengen bij het ABP. Dat laatste betreft een andere aanbeveling van de commissie-Dijkstal waarmee het IPO destijds heeft ingestemd. Bij overstap op het middelloonstelsel is ook geen verlaging van het opbouwpercentage nodig, aldus het IPO, wat wel het geval zou zijn als het Appa-pensioen een eindloonregeling zou blijven.
De UvW sluit zich aan bij de opmerkingen die door de VNG en het IPO bij het wetsvoorstel zijn gemaakt.
De regering is verheugd over de instemming van de VNG, het IPO en de UvW met dit voorstel. De suggestie van de koepels om de overgang naar het middelloon in dit wetsvoorstel op te nemen, is opgevolgd.
Artikel I. De wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers
Onderdeel A
Artikel 1, onderdelen c en d
De Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd introduceert de begrippen «pensioengerechtigde leeftijd» en «pensioenrichtleeftijd» in respectievelijk de Algemene Ouderdomswet en de Wet op de loonbelasting 1964. Dit onderdeel brengt deze begrippen binnen het bereik van de Appa. De pensioengerechtigde leeftijd is de leeftijd waarop het AOW-pensioen in gaat (op dit moment 65 jaar). De pensioenrichtleeftijd is de pensioenaanvangsleeftijd, waar de opbouw van een aanvullend pensioen op is gericht. Onder de huidige Appa is de pensioenopbouw gericht op pensioenuitkering vanaf 65 jaar. Daarmee is ook de pensioenrichtleeftijd nu 65 jaar. Zowel de pensioengerechtigde leeftijd als de pensioenrichtleeftijd worden door de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd geleidelijk en van elkaar verschillend, verhoogd.
In de huidige wet wordt op verschillende plaatsen gesproken over (de leeftijd van) 65 jaar. In sommige gevallen sluit die leeftijd aan bij het nieuwe begrip pensioengerechtigde leeftijd. In andere gevallen betreft het de pensioenrichtleeftijd. Die kan in de nieuwe opzet op zijn beurt weer anders zijn dan de feitelijke leeftijd van de betrokkene waarop het Appa-pensioen in gaat. Zie voor een uitleg van de samenhang van deze leeftijden de toelichting op de onderdelen F, S en AE.
Onderdelen B, I, J en K
De door deze onderdelen te wijzigen bepalingen spreken over (de leeftijd van) 65 jaar, waar dit aansluit op de leeftijd waarop het AOW-pensioen in gaat. Omdat die leeftijd gaat bewegen wordt de vaste leeftijd van 65 vervangen door de pensioengerechtigde leeftijd. Zie ook de toelichting bij onderdeel A.
Onderdeel C
Artikel 4a
Omdat de nieuwe opzet van het eigen pensioen aanzienlijk complexer is dan de huidige regeling, is het niet goed meer mogelijk om alle details op het niveau van de formele wet vast te leggen. Daarom is gekozen voor een vastlegging in de wet zelf van de hoofdlijnen van de pensioenregeling. De uitvoeringsdetails worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur geregeld, zie de toelichting bij onderdeel F, artikel 14. Artikel 4a van de Appa bepaalt dat sommige artikelen van de Pensioenwet van overeenkomstige toepassing zijn op de «bij de wet» vastgestelde Appa-pensioenregelingen. Dat moet nu worden «bij of krachtens de wet» vastgestelde pensioenregelingen.
Onderdeel D
Artikel 5
In de nieuwe regeling in de artikelen 13 tot en met 14 wordt op verschillende plaatsen verwezen naar «overheidswerknemers». De strekking van die bepalingen is om aspecten van de regeling van het pensioen aan te laten sluiten op een overeenkomstige regeling zoals die door het ABP gehanteerd wordt voor overheidswerknemers. In het toegevoegde onderdeel wordt het begrip overheidswerknemer omschreven. Dat is een overheidswerknemer in de zin van de Wet privatisering ABP. Zie hiervoor met name artikel 2 van de Wet privatisering ABP. De toevoeging inzake het werkzaam (geweest) zijn in de sector Rijk heeft op dit moment slechts een beperkte betekenis. Immers het pensioenreglement van het ABP geldt gelijk voor overheidswerknemers in alle sectoren, behoudens (kort gezegd) beroepsmilitairen. Het is echter mogelijk dat in de toekomst de pensioenregeling sectorale elementen gaat bevatten. Het is gewenst de aanpassing van de pensioenen van politieke ambtsdragers dan te koppelen aan de voor het rijkspersoneel geldende maatstaf.
Onderdelen E, R en AD
Artikel 7, derde lid, 52, derde lid en 132, tweede lid
In de artikelen 7, derde lid, 52, derde lid en 132, tweede lid, van de Appa zijn regelingen getroffen voor een politieke ambtsdrager die ten tijde van zijn aftreden de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt. In bepaalde gevallen kan de betrokkene dan een (voortgezette) uitkering op grond van de Appa krijgen tot het tijdstip waarop hij de leeftijd van 65 bereikt. Vóór de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd had de betrokkene vanaf dat moment recht op een AOW-uitkering en een eigen pensioen op grond van de Appa. Door de verhoging van de AOW-leeftijd vanaf 1 januari 2013 ontstaat een gat: de uitkering stopt als de betrokkene 65 jaar wordt, maar de AOW-uitkering begint pas op een later moment.
Met de hier voorgestelde wijziging wordt beoogd een vergelijkbare maximale uitkeringstermijn (10 jaar) tot stand te brengen, maar in plaats van voorafgaand aan de 65-jarige leeftijd, voorafgaand aan de pensioengerechtigde leeftijd van de betrokkene.
Omdat op het moment van aftreden de pensioengerechtigde leeftijd van een persoon in veel gevallen nog niet vast staat, wordt aangesloten bij de pensioengerechtigde leeftijd die is vastgesteld voor het kalenderjaar vijf jaren na het aftreden. Die pensioengerechtigde leeftijd is dan wel bekend. Als voorbeeld kan dat zijn een leeftijd van 67 jaar. De betrokkene die 9 jaar en zeven maanden van deze pensioengerechtigde leeftijd verwijderd is, komt in aanmerking voor voortzetting tot zijn pensioengerechtigde leeftijd. In het voorbeeld is de betrokkene bij zijn aftreden 57 jaar en vijf maanden. De pensioengerechtigde leeftijd van de betrokkene is op dat moment nog niet bekend, maar zal bij een gemiddelde stijging van de levensverwachting van een maand per jaar, rond de 67 jaar en vijf maanden zijn. Wat de uitkering brengt op een maximumduur van rond de tien jaren.
Deze wijziging van de voortgezette uitkering heeft een beperkte strekking, die past bij het karakter van het wetsvoorstel: het wijzigt alleen datgene wat nodig is ten gevolge van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd en datgene wat daar direct mee samenhangt. De regering heeft – gelet op deze beperkte strekking – niet beoogd om nu te komen tot een herijking van (de duur van) het uitkeringsregime.
Onderdelen F, S en AE
Onderdeel F bevat een nieuwe opzet van hoofdstuk 4 van de Appa. Dat hoofdstuk bevat de regeling van het eigen pensioen van een minister of staatssecretaris. Waar bijvoorbeeld het ouderdomspensioen voor een overheidswerknemer in de zin van de Wet privatisering ABP geregeld wordt in het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, is het hier de wetgever zelf die de pensioenrechten vaststelt en de inhouding («premie») regelt. Anders gezegd: dit hoofdstuk is een in de vorm van een formele wet gegoten pensioenreglement inzake het ouderdomspensioen.
Ministers en staatssecretarissen ontvangen geen ABP-pensioen. Zij zijn geen overheidswerknemer in de zin van de Wet privatisering ABP – zo min als de meeste andere ambtsdragers die niet in een hiërarchische relatie onder een bevoegd gezag werkzaam zijn.10 Er vindt ten aanzien van het pensioen van ministers en staatsecretarissen ook geen vermogensopbouw plaats in de vorm van een fonds dat de premies ontvangt en beheert – en dat uitkeert zodra de betrokkene pensioengerechtigd is.
Op de wedde van de minister en de staatssecretaris wordt een bedrag ingehouden dat vergelijkbaar is met de premie die aan het ABP wordt betaald (zie artikel 106 Appa). Zodra een minister of staatssecretaris recht heeft op zijn pensioen en dit wordt uitbetaald, komt het ten laste van het Rijk.
Bij de regeling van het pensioen voor ministers en staatssecretarissen is in veel gevallen aangesloten bij de regeling van het ABP-pensioen voor een overheidswerknemer. Toch zijn er inhoudelijk enkele belangrijke verschillen. Zo kent het Appa-pensioen een in beginsel vast ingangsmoment: het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Dat moment wordt uitgesteld als de betrokkene dan minister wordt of blijft – het pensioen blijft echter gelijk. Het ABP-pensioen kan daarentegen, naar keuze van de betrokkene, op iedere leeftijd tussen zestig en zeventig jaar in gaan. Bij een eerdere ingangsleeftijd hoort bij dezelfde pensioenopbouw, een lager pensioen dan bij een hogere ingangsleeftijd. Het ABP-pensioen kan ook in hoogte variëren over de jaren. Zo kan bijvoorbeeld de betrokkene die met ABP-pensioen een jaar vóórdat hij AOW ontvangt, in dat jaar een hoger ABP-pensioen krijgen om het gemis van de AOW te compenseren. Daar staat dan een lager pensioen in latere jaren tegenover. Het Appa-pensioen kent een dergelijke voorziening nu niet.
In het algemeen deel van deze memorie is uiteengezet dat de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd vanaf 2013 voorziet in een geleidelijke wijziging van de AOW-leeftijd naar 67 jaar en vervolgens in een koppeling aan de levensverwachting. In die wet is ook een wijziging opgenomen van de leeftijd tegen welke het aanvullend pensioen wordt opgebouwd (de pensioenrichtleeftijd). Deze leeftijd wordt met ingang van 2014 verhoogd naar 67 jaar en volgt vervolgens de leeftijdsverwachting over 10 jaren.
Die wetgeving zal aanmerkelijke gevolgen hebben voor de pensioenreglementen van de pensioenfondsen. De reglementen moeten worden aangepast aan een inbouw van AOW op een flexibele leeftijd. Bovendien moet de flexibele wijziging van de pensioenrichtleeftijd in de reglementen worden verwerkt.
Zoals hiervoor geschetst, is het onderhavige hoofdstuk van de Appa inhoudelijk gezien vergelijkbaar met een ouderdomspensioenreglement. Dat betekent dat de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd ook aanmerkelijke gevolgen heeft voor dit hoofdstuk. Daar komt nog bij dat het Appa-pensioen niet is afgestemd op een flexibele ingangsleeftijd – anders dan (bijvoorbeeld) het ABP-pensioen. Deze vaste ingangsleeftijd past niet meer bij de in de loop der jaren wijzigende leeftijd waarop het AOW-pensioen wordt uitgekeerd.
De regeling van het eigen pensioen van de Appa moet tegen deze achtergrond al aanzienlijk worden gewijzigd. In paragraaf 3 van het algemeen deel van deze memorie is uiteen gezet dat het wenselijk is om nu ook het op een eindloonstelsel gebaseerde Appa-pensioen om te zetten in een middelloonstelsel, zodat ook wat dat betreft het Appa-pensioen aansluit bij het ABP-pensioen
Gelet op het bovenstaande is een grondige herziening van dit hoofdstuk noodzakelijk. Daarbij is van de gelegenheid gebruik gemaakt om overgangsrechtelijke aspecten zoals die in de artikelen 14 tot en met 14 c zijn neergelegd, voor zover nodig onder te brengen in hoofdstuk 8, het hoofdstuk inzake overgangsbepalingen. Ook hier wordt er op gewezen dat het nieuwe regime inzake de opbouw van pensioenaanspraken slechts gaat gelden voor pensioenopbouw vanaf 1 januari 2014. Pensioenaanspraken die zijn opgebouwd vóór die datum worden gehonoreerd volgend het nu geldende regime. Zie (de toelichting bij) artikel 40a.
De hoofdlijnen van de regels voor het eigen pensioen zijn neergelegd in de nieuwe artikelen 13 tot en met 13i. Artikel 14 biedt de grondslag voor nadere uitwerking in lagere regelgeving.
Het is wenselijk dat delegatie naar lagere regelgeving mogelijk wordt gemaakt. De nieuwe opzet van het pensioen is aanzienlijk complexer dan de huidige regeling. Ter illustratie: het Pensioenreglement van het ABP is een boekwerk van meer dan 100 pagina’s. Het is bepaald onwenselijk om een regeling van een dergelijke omvang in de wet zelf neer te laten slaan.
Het is ook (nog) niet mogelijk om eenvoudigweg te verwijzen naar de pensioenregeling voor overheidswerknemers. Een volledige overgang naar het ABP is op dit moment nog niet aan de orde. Ook een regeling waarbij de pensioenen overigens geheel gelijk getrokken worden, is nog een stap te ver. Dat betekent onder meer veranderingen in de pensioengeldige tijd, de franchise, het nabestaandenpensioen, kort gezegd een geheel nieuwe Appa. De nu voorliggende wijziging van de Appa is gericht op de nodige aanpassingen in verband met de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd en de pensioenrichtleeftijd. De overgang naar een middelloonstelsel is een ingreep die daar goed bij aansluit. De voorliggende wijziging laat het Appa-pensioen weer beter in de pas lopen met het ABP-pensioen. Maar een algehele herziening van de Appa voert nu te ver – zeker gelet op de termijn waarop de wijziging ingevoerd moet worden.
Tegen deze achtergrond is een wijziging van de Appa waarbij een gebonden delegatie mogelijk wordt gemaakt, naar het oordeel van de regering een passende oplossing.
De huidige Appa kent al op veel plaatsen een delegatiegrondslag voor lagere regelgeving. Zie bijvoorbeeld de artikelen 52a, vierde lid, 52b, vierde lid, 52c, tweede lid, 53b, elfde lid, 59aa, 85, 106, eerste en tweede lid, en 118 voor delegatie naar regelstelling bij (soms bij of krachtens) algemene maatregel van bestuur. Ook delegatie van regelgevende bevoegdheid naar het niveau van een ministeriële regeling komt op veel plaatsen voor. Zie bijvoorbeeld de artikelen 53, derde lid, 54a, eerste lid, 58a, achtste lid, 58b, tweede lid, 59, tweede lid, 73, vierde lid, en105, derde lid. De gegeven voorbeelden betreffen alleen bepalingen die betrekking hebben op geldelijke voorzieningen voor Kamerleden. Ook op andere plaatsen in de Appa komt delegatie naar het niveau van de algemene maatregel van bestuur of de ministeriële regeling regelmatig voor.
Artikel 13. Het recht op eigen pensioen
Dit artikel bevat de basis van de regeling: een persoon die minister is geweest, heeft recht op een eigen pensioen (eerste lid).
Het pensioen gaat in op de pensioengerechtigde leeftijd (de AOW-leeftijd), behalve als de betrokkene kiest voor een eerder of later ingangsmoment (tweede lid).
Het pensioen kan ingaan vanaf de zestigjarige leeftijd (derde lid). Het vierde lid bepaalt dat het pensioen niet in kan gaan gedurende de tijd dat de betrokkene minister is of een uitkering krijgt als gewezen minister. Het pensioen kan niet later in gaan dan op zeventigjarige leeftijd. Dit wordt bewerkstelligd door het vijfde lid, dat hiervoor verwijst naar artikel 18a, vierde lid, onder 5, van de Wet op de loonbelasting 1964. De genoemde bepaling van de Wet op de loonbelasting 1964 spreekt over het tijdstip waarop de werknemer de zeventigjarige leeftijd heeft bereikt. Als de in die wet geregelde maximumleeftijd waarop het pensioen in kan gaan wordt veranderd, verandert de maximale leeftijd voor het Appa-pensioen automatisch mee.
Het vijfde lid bepaalt ook dat de regel van het derde lid dat het pensioen niet in kan gaan gedurende de tijd dat de betrokkene minister is of een uitkering krijgt als gewezen minister, moet wijken voor de maximale leeftijd. Dus als het ministerschap van de betrokkene door loopt nadat hij de leeftijd van zeventig jaar (of een andere maximumleeftijd) heeft bereikt, zal toch het pensioen in gaan op die leeftijd. Deze regeling is in overeenstemming met de regeling van de maximumleeftijd in de Wet op de loonbelasting 1964.
Het genieten van pensioen kan dus samenvallen met het ministerschap als de betrokkene doorwerkt tot na de maximumleeftijd, of als hij na aanvang van de pensioenuitkering weer minister wordt. In die gevallen wordt geen verder pensioen opgebouwd (zesde lid).
Het pensioen wordt berekend met inachtneming van de pensioenrichtleeftijd. Zie in dat verband de toelichting bij artikel 13e.
Artikel 13a. De opbouw van aanspraken op pensioen
Het pensioen kent in beginsel twee actieve fasen: de opbouwfase en de uitkeringsfase. Daar tussenin is de pensioenaanspraak «slapend». Er worden geen pensioenaanspraken opgebouwd – behoudens de indexering van de bestaande aanspraken. Het pensioen in de uitkeringsfase is afhankelijk van de pensioenaanspraken die zijn opgebouwd tijdens de vorige fasen.
Het eerste lid geeft de hoofdregel voor de opbouwfase: de betrokkene bouwt ieder dienstjaar pensioenaanspraak op en die aanspraak bedraagt een percentage van de pensioengrondslag. De begrippen dienstjaar, (opbouw)percentage en pensioengrondslag worden in de volgende artikelen uitgewerkt.
De opgebouwde aanspraak wordt geïndexeerd op een wijze die aansluit bij de overeenkomstige indexering die door het ABP gehanteerd wordt voor overheidswerknemers (tweede lid).
Artikel 13b. Een dienstjaar
Ieder jaar dat de betrokkene als minister werkzaam is geweest, of in het genot is geweest van een uitkering als bedoeld in hoofdstuk 3, is voor hem een dienstjaar. Overeenkomstig artikel 1, tweede lid, is er sprake van (bijvoorbeeld) een half dienstjaar als de betrokkene in een kalenderjaar gedurende zes maanden werkzaam geweest is als minister, of in het genot is geweest van een uitkering. In dat halve dienstjaar wordt – bij overigens gelijke omstandigheden – de helft van de aanspraak over een jaar opgebouwd.
Artikel 13c. Het opbouwpercentage
Om de pensioenaanspraak vast te stellen moet volgens artikel 13a een percentage van de pensioengrondslag worden bepaald. Dat percentage wordt het opbouwpercentage genoemd.
De huidige Appa kent als uitgangspunt een opbouwpercentage van 2%. Dat percentage komt overeen met het maximale opbouwpercentage voor een ouderdomspensioen op basis van een eindloonstelsel, zoals dat is neergelegd in artikel 18a van de Wet op de loonbelasting 1964. Zoals hiervoor in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, wordt met ingang van 2014 overgestapt van een eindloonstelsel op een middelloonstelsel, waarmee aansluiting gezocht wordt bij het ABP-pensioen voor overheidswerknemers. Het eerste lid bepaalt dat voor het opbouwpercentage, het overeenkomstige ABP-percentage gehanteerd moet worden. Het maximale percentage voor een middelloonstelsel is nu 2,25 procent. Dat percentage wordt met ingang van 1 januari 2014 naar beneden bijgesteld tot 2,15 procent door de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd. In het Regeerakkoord VVD – PvdA van 29 oktober 2012 is het voornemen opgenomen om dit percentage verder te verlagen met 0,4 procentpunt.
Onder de huidige Appa varieert de opbouw, afhankelijk van onder meer de volgende aspecten:
• is de betrokkene werkzaam als minister of geniet hij een uitkering als bedoeld in hoofdstuk 3;
• als de betrokkene van de uitkering geniet, is dat binnen de reguliere maximumduur;
• is er sprake van algemene invaliditeit van 55% of meer;
• wordt de uitkering verminderd vanwege andere inkomsten.
De variatie in de opbouw die ook onder de huidige Appa plaats vindt, is overgenomen in dit artikel (tweede tot en met vijfde lid). Daarop zijn enkele uitzonderingen. Onder de huidige Appa wordt de opbouw gehalveerd als de betrokkene meer dan vier jaren een uitkering als bedoeld in hoofdstuk 3 geniet. Dat is na een termijn die gelijk is aan de reguliere maximale uitkeringsduur (artikel 7, eerste lid). Deze maximale uitkeringsduur is echter verminderd door een recente aanpassing van de Appa en teruggebracht tot drie jaren en twee maanden – de maximale duur van een WW-uitkering.11 In het voorliggende voorstel wordt de termijn van vier jaren waarna de opbouw wordt gehalveerd, eveneens teruggebracht naar drie jaren en twee maanden (tweede lid).
De huidige Appa bepaalt dat het opbouwpercentage wordt gehalveerd gedurende de tijd dat de uitkering wordt verminderd wegens andere inkomsten. De opbouw vindt plaats tegen een grondslag die niet gebaseerd is op de uitkering, maar op de laatstgenoten wedde (artikel 13d, tweede lid). Dat betekent enerzijds dat bij een vermindering van de uitkering van slechts één euro, de opbouw wordt gehalveerd. En anderzijds dat als de uitkering is verminderd tot één euro er nog steeds opgebouwd wordt met het halve opbouwpercentage. In het voorstel wordt het opbouwpercentage geleidelijk afgebouwd, afhankelijk van de vermindering van de uitkering (vierde lid).
De huidige Appa kent in artikel 13a, vierde lid, onderdeel b, een bijzondere voorziening voor het geval een betrokkene een uitkering als bedoeld in hoofdstuk 3 krijgt die zo klein is dat de inhouding ten behoeve van de pensioenopbouw niet (geheel) kan plaatsvinden en de betrokkene bovendien het resterende bedrag niet voldoet voor het bereiken van de 65-jarige leeftijd. De ervaring leert dat dit samenstel van omstandigheden zich in de praktijk niet voordoet. De bedoelde voorziening is daarom geschrapt.
Artikel 13d. De pensioengrondslag
Het huidige Appa-pensioen is gebaseerd op een eindloonstelsel, met dien verstande dat het eindloon betreft de laatstelijk vóór het ontslag als minister genoten wedde. Als de betrokkene vervolgens een andere functie als politieke ambtsdrager bekleed, telt het daarbij verdiende loon niet mee voor het bepalen van het eindloon. De betrokkene krijgt dan pensioen op basis van het eindloon als minister – en pensioen op basis van het eindloon van deze andere functie. Deze benadering wordt ook gehanteerd als de betrokkene ontslagen is als minister en later wederom minister wordt.
Met het voorliggende wetsvoorstel wordt overgegaan naar het middelloonstelsel. De pensioenopbouw in een dienstjaar wordt dan gebaseerd op het in dat dienstjaar als minister genoten wedde. De pensioengrondslag is in beginsel de wedde (inclusief vakantie-uitkering en eindejaarstoeslag) over het dienstjaar verminderd met een franchise (eerste lid).
Overeenkomstig het systeem van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt het pensioen opgebouwd, rekening houdend met een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet. De AOW-uitkering wordt gezien als «ingebouwd» in het pensioen; voor dat deel hoeft geen pensioen opgebouwd te worden. Dat betekent dat rekening houdend met de AOW-uitkering een lagere pensioengrondslag volstaat om eenzelfde pensioenaanspraak op te bouwen in vergelijking met de situatie dat geen rekening met de AOW-uitkering was gehouden. Deze lagere pensioengrondslag wordt bepaald door de wedde te verminderen met een bedrag: de franchise. De hoogte van die franchise wordt net als op dit moment bepaald bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (artikel 14aa huidige wet en artikel 14, nieuw).
Het pensioen blijft – ook na de overgang op het middelloonstelsel – behoren bij de functie.
De betrokkene kan het ontstaan van verschillende pensioenen, behorende bij verschillende functies, voorkomen, door waardeoverdracht aan te vragen (zie de artikelen 107 en 108 Appa).
Als de gewezen minister in het genot is van een uitkering als bedoeld in hoofdstuk 3, wordt voor de bepaling van de pensioengrondslag niet het bedrag van de uitkering, maar de laatstelijk voor het ontslag genoten wedde in aanmerking genomen (tweede lid). De opbouw van pensioenaanspraken gedurende de uitkering kan overigens wel verminderen als gevolg van artikel 13c, tweede tot en met vijfde lid.
Artikel 13e
Bij de toepassing van dit artikel is de opbouwfase afgelopen en treedt de uitkeringsfase in. Het artikel beschrijft de hoogte van het uit te keren pensioen.
In zijn eenvoudigste vorm bedraagt het pensioen de som van de overeenkomstig artikel 13a opgebouwde pensioenaanspraken (eerste lid). Als een minister gedurende vier dienstjaren, 2% van de pensioengrondslag heeft opgebouwd, bedraagt zijn pensioen op jaarbasis 8% van de pensioengrondslag. Maar deze eenvoudige berekening gaat alleen op als de betrokkene de vier jaren heeft opgebouwd tegen een pensioenrichtleeftijd die gelijk is aan de feitelijke leeftijd waarop het Appa-pensioen in gaat en als de betrokkene niet kiest voor een variatie als bedoeld in het derde lid.
De huidige leeftijd waartegen pensioen wordt opgebouwd (de pensioenrichtleeftijd) bedraagt 65 jaar (zie het nieuwe artikel 1, eerste lid, onderdeel d, en het nieuwe artikel 165). De huidige feitelijke leeftijd waarop het Appa-pensioen in gaat bedraagt in beginsel ook 65 jaar (huidig artikel 13). De leeftijd waarop de huidige AOW-uitkering in gaat bedraagt eveneens 65 jaar (huidig artikel 7 Algemene Ouderdomswet).
Zoals eerder is beschreven in deze memorie, wordt de leeftijd waarop de AOW-uitkering in gaat (de pensioengerechtigde leeftijd) in stappen verhoogd. Dat geldt ook voor de pensioenrichtleeftijd. Beide grootheden verliezen het karakter van een vaste waarde en gaan variëren in de tijd en kunnen ook ten opzichte van elkaar variëren. Het Appa-pensioen op zijn beurt krijgt een flexibele ingangsleeftijd (artikel 13). De pensioenvaststelling moet met deze variaties en flexibiliteit rekening houden.
Het tweede lid beschrijft hoe de aanpak moet zijn als het pensioen of een deel van het pensioen is opgebouwd tegen een andere pensioenrichtleeftijd dan de feitelijke leeftijd waarop het pensioen in gaat. Het navolgende voorbeeld gaat uit van een minister die twee jaren pensioen heeft opgebouwd in een tijd waarin de pensioenrichtleeftijd 67 jaar was en vervolgens twee jaren waarin die leeftijd 68 jaar was. Daarbij wordt aangenomen dat de betrokkene op 66-jarige leeftijd met pensioen gaat.
De opbouw over de eerste twee jaren geeft aanleiding tot pensioen op 67 jarige leeftijd van twee maal het opbouwpercentage van de pensioengrondslag. Maar de betrokkene gaat al op 66-jarige leeftijd met pensioen. Dat betekent dat dit deel actuarieel herrekend wordt van 67 jaar naar 66 jaar. Dat heeft een verlaging tot gevolg.
De opbouw over de laatste twee jaren geeft aanleiding tot pensioen op 68-jarige leeftijd van twee maal het opbouwpercentage van de pensioengrondslag. Maar de betrokkene gaat al op 66-jarige leeftijd met pensioen. Dat betekent dat dit deel actuarieel herrekend wordt van 68 naar 66 jaar. Dat heeft een nog wat sterker verlaging tot gevolg.
Het pensioen bestaat dan uit de som van deze herrekende delen.
Nu kan het zijn dat de betrokkene op 66 jarige leeftijd met pensioen gaat, terwijl voor hem de pensioengerechtigde leeftijd 67 jaar is geworden. Pas op die leeftijd krijgt hij AOW. Het kan zijn dat de betrokkene het eerste jaar van zijn Appa-pensioen een wat hoger pensioen wil, om het gemis aan AOW te compenseren. Daar staat dan een wat lager pensioen vanaf 67 jaar tegenover. Het derde lid biedt die mogelijkheid.
Bij de in het tweede en derde lid bedoelde actuariële herrekeningen wordt aangesloten bij de overeenkomstige door het ABP gehanteerde berekeningen (vierde lid).
Het pensioen wordt geïndexeerd op grond van artikel 105, eerste lid.
Artikel 13f
Dit artikel beschrijft de ook onder de huidige wet bestaande mogelijkheid om het nabestaandenpensioen op te geven en om te zetten in eigen pensioen. In de huidige wet is dit geregeld in artikel 13a, zesde tot en met negende lid. In het onderhavige voorstel vindt omzetting plaats op basis van een ruilvoet die aansluit bij de overeenkomstige ruilvoet die door het ABP wordt gehanteerd voor overheidswerknemers (vierde lid). Dat wijkt af van de huidige regeling die een vaste verhoging van 12 procent kent. Het wetsvoorstel sluit beter aan op de bij het ABP gebruikelijke omzetting.
Artikel 13g
Dit artikel beschrijft de ook onder de huidige wet bestaande mogelijkheid om (een deel van) de opgebouwde aanspraken op eigen pensioen om te zetten in nabestaandenpensioen bij overlijden voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. In de huidige wet is dit geregeld in artikel 13b. In het wetsvoorstel is gepoogd de leesbaarheid van het huidige artikel 13b wat te verbeteren. Verder wordt ook hier een ruilvoet geregeld die aansluit bij de overeenkomstige ruilvoet die het ABP hanteert voor overheidswerknemers.
Artikel 13h
Zie paragraaf 5 van het algemeen deel van deze memorie, waarin de mogelijkheid van verlaging van het Appa-pensioen wordt besproken, in het geval dat het pensioenfonds ABP een verlaging toepast op de pensioenaanspraken of de pensioenen. Zie ook het overgangsrecht in artikel 40b en de toelichting bij dat artikel in de toelichting op de onderdelen P, X en AJ.
Artikel 13i
Voor een toelichting op de afkoop van kleine pensioenen wordt verwezen naar paragraaf 4 van het algemeen deel van deze memorie.
Artikel 14
De nieuwe opzet van het eigen pensioen is aanzienlijk complexer dan de huidige (ook al niet eenvoudige) regeling van het pensioen. Het is in de nieuwe opzet niet goed meer mogelijk om alle details op het niveau van de formele wet vast te leggen. Daarom is gekozen voor een vastlegging in de wet zelf van de hoofdlijnen van de pensioenregeling. De uitvoeringsdetails worden bij algemene maatregel van bestuur geregeld (eerste lid). De wet zelf geeft in veel gevallen de richting aan door te bepalen dat een methode wordt gebruikt die aansluit bij de overeenkomstige methode die het ABP hanteert voor overheidswerknemers (zie de artikelen 13a, tweede lid, 13d, tweede lid, 13e, vierde lid, 13f, vierde lid,13g, vierde lid, en 13i, tweede lid).
De aanpassing van de in de algemene maatregel van bestuur opgenomen bedragen kan ook krachtens de maatregel nader worden geregeld (tweede lid). De aanpassing zal met name betrekking hebben op de «indexering» van de franchise. Op dit moment wordt de franchise ook bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaald (artikel 14aa Appa).
In alle gevallen waarin de regeling van de pensioenaanspraken of het pensioen op grond van dit artikel moet worden uitgewerkt in lagere regelgeving, zullen de fiscale grenzen voor een middelloonstelsel in acht genomen moeten worden (het «Witteveenkader»). Deze grenzen zijn neergelegd als voorwaarden en maxima in de Wet op de loonbelasting 1964. Het derde lid bepaalt dat die voorwaarden en maxima in acht genomen moeten worden. Deze lagere regelgeving zal in goed overleg met het ministerie van Financiën worden voorbereid.
De onderdelen S en AE regelen het eigen pensioen voor de leden van de Tweede Kamer en voor gedeputeerden en andere politieke ambtsdragers door de regeling van het eigen pensioen voor ministers van overeenkomstige toepassing te verklaren.
Onderdelen G, T en AF
Artikelen 15, 17, 60, 62, 140 en 142
In de artikelen 15, 17, 60, 62, 140 en 142 van de huidige wet wordt verwezen naar bepalingen waarin de mogelijkheid is geregeld om het nabestaandenpensioen op te geven en om te zetten in eigen pensioen. Het wetsvoorstel wijzigt de bepalingen waarnaar verwezen wordt en daarom moeten ook de verwijzende bepalingen worden aangepast. De mogelijkheid om het nabestaandenpensioen om te zetten in eigen pensioen is in het voorstel materieel geregeld in artikel 13f. Voor een toelichting op die mogelijkheid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 13f in onderdeel F.
Onderdeel H
Artikelen 22, 67 en 145
Artikel 22, vierde lid, verwijst naar artikel 14a. Dat artikel wordt echter geschrapt door het wetsvoorstel. Het betreft hier een overgangsrechtelijke situatie voor pensioenopbouw tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995. Dit aspect van overgangsrecht zal bij of krachtens algemene maatregel van bestuur geregeld worden. De in artikel 22, vierde lid, bedoelde franchise zal daarbij overeenkomstig het huidige artikel 14a, derde lid, onder a, worden bepaald. De artikelen 67, vierde lid, en 145, vierde lid, bevatten met artikel 22, vierde lid, vergelijkbare bepalingen.
Onderdeel L
Artikelen 23, 68 en 146
Dit onderdeel schrapt enkele leden die verwijzen naar niet meer bestaande bepalingen.
Onderdelen M, U en AG
Artikelen 28a, 74a en 151a
Deze onderdelen regelen de afkoop van een klein nabestaandenpensioen, wezenpensioen of tijdelijk pensioen. Voor een toelichting op de afkoop van kleine pensioenen wordt verwezen naar paragraaf 4 van het algemeen deel van deze memorie.
Onderdelen N, O, V, W en AI
Artikelen 36a, 39b, 84a, 84c, 163b en 163c
Deze artikelen bevatten overgangsrecht ten aanzien van uitkeringen of voortgezette uitkeringen. Het huidige artikel 163c zal zijn uitgewerkt op 19 november 2012 en kan daarom worden geschrapt. Het artikel wordt vervangen door een nieuw artikel dat hierna wordt toegelicht.
Het huidige artikel 36a bevat overgangsrecht ten aanzien van de verkorting van de duur van de uitkering en de invoering van de sollicitatieplicht in 2010. Dat artikel is herschreven in het voorliggende voorstel.
Het nieuwe eerste lid heeft dezelfde inhoud als het huidige lid, met dien verstande dat de datum waar het huidige lid naar verwijst, nu bekend is (27 februari 2010) en als datum in ingevuld. De tekst in het huidige eerste lid, waarin is bepaald dat voor «vier jaren», «zes jaren» moet worden gelezen, heeft zijn actuele betekenis verloren sinds de inwerkingtreding van de Wet aanpassing uitkeringsduur Appa (18 september 2012). Voor een uitkering ter zake van een ontslag vóór die inwerkingtreding, wordt de uitkeringsduur bepaald door het recht zoals dat gold op de dag vóór dat tijdstip (artikel 39a). De duur van een uitkering ter zake van een ontslag vóór 27 februari 2010 wordt dus nog bepaald door dit oude recht. Daarin is nog voorgeschreven dat voor «vier jaren», «zes jaren» moet worden gelezen.
In het nieuwe tweede lid is op vergelijkbare wijze de datum van 27 februari 2010 ingevuld. Voor een ontslag vóór die datum geldt géén sollicitatieplicht. Ook hier heeft de huidige tekst waarin is bepaald dat voor «vier jaren», «zes jaren» gelezen moet worden, geen actuele betekenis meer sinds de inwerkingtreding van de Wet aanpassing uitkeringsduur Appa. Uitkeringen ter zake van een ontslag vóór die inwerkingtreding kunnen nog zes (of vier) jaar duren op grond van artikel 39a. Uitkeringen ter zake van een ontslag vanaf die inwerkingtreding, duren maximaal drie jaar en twee maanden (artikel 7, eerste lid).
Bij de artikelen 84a en 163b past een vergelijkbare toelichting, met dien verstande dat:
• in artikel 84a de datum 24 maart 2010 in de plaats treedt van 27 februari 2010;
• in artikel 163b de data 2 maart 2011 en 3 maart 2010 in de plaats treden van 9 juni 2010;
• voor zover artikel 163b betrekking heeft op een lid van het dagelijks bestuur van een waterschap, verwezen wordt naar de eerstvolgende waterschapsverkiezingen na 27 februari 2010.
Artikel 39b regelt het overgangsrecht bij de inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel. Het eerste lid bepaalt dat uitkeringen ter zake van een ontslag vóór die inwerkingtreding, worden verstrekt overeenkomstig het recht zoals dat gold op de dag voorafgaand aan die inwerkingtreding. Met de inwerkingtreding wordt gedoeld op de dag na uitgifte van het Staatsblad waarin de wet wordt geplaatst, ook al werkt zij terug tot en met 1 januari 2013 (zie artikel V). Het tweede lid regelt dat een voorgezette uitkering ter zake van een ontslag vóór de inwerkingtreding, door loopt tot de pensioengerechtigde leeftijd van de betrokkene. Dat betreft zowel voortgezette uitkeringen die zijn toegekend ter zake van een ontslag vóór 1 januari 2013 als voortgezette uitkeringen die zijn toegekend ter zake van een ontslag vanaf die datum, maar vóór de inwerkingtreding van de wet.
De artikelen 84c, tweede en derde lid, en artikel 163c, vierde en vijfde lid, bevatten vergelijkbare bepalingen.
Artikel 84c, eerste lid, regelt het overgangsrecht opnieuw dat is neergelegd in het huidige artikel 84a, tweede lid.
De tekst in het huidige artikel 84a, tweede lid, waarin is bepaald dat voor «vier jaren», «zes jaren» moet worden gelezen, heeft zijn actuele betekenis verloren sinds de inwerkingtreding van de Wet aanpassing uitkeringsduur Appa (18 september 2012). Voor een uitkering ter zake van een aftreden vóór die inwerkingtreding, wordt de uitkeringsduur bepaald door het recht zoals dat gold op de dag vóór dat tijdstip (artikel 84b). Alleen uitkeringen ter zake van een aftreden vóór 18 september 2012 kunnen dus nog zes (of vier) jaar duren.
De huidige tekst van artikel 84a, tweede lid, betreft ook de voortgezette uitkering. Daarin is een overgangsregeling neergelegd die er toe strekt dat de voortgezette uitkering onder voorwaarden in kan gaan op 50 jarige leeftijd. De Wet aanpassing uitkeringsduur Appa noch het onderhavige wetsvoorstel beogen om deze overgangsregeling wat dit betreft aan te tasten. Omdat het wetsvoorstel de tekst van artikel 52, derde lid, wijzigt, verliest de huidige overgangsregeling echter haar betekenis. Daarom zijn de voorwaarden waaronder een voortgezette uitkering nog op 50-jarige leeftijd in kan gaan nu duidelijk uitgeschreven in het nieuwe artikel 84c, eerste lid. Daarbij wordt ten aanzien van de diensttijd verwezen naar artikel 52, derde lid. Daarin is bepaald dat de betrokkene in het tijdvak van twaalf jaren dat direct aan zijn aftreden voorafgaat, ten minste tien jaren kamerlid moet zijn geweest. De uitkering loopt door tot het moment dat de betrokkene zijn pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.
Artikel 163c, eerste tot en met derde lid, regelt het overgangsrecht opnieuw dat nu is neergelegd in artikel 163b, tweede lid. Daarbij past een toelichting vergelijkbaar met die bij artikel 84c, eerste lid, met dien verstande dat:
• in artikel 163c de datum 27 februari 2010 in de plaats treedt van 24 maart 2010;
• in artikel 163c de data 2 maart 2011 en 3 maart 2010 in de plaats treden van 9 juni 2010;
• voor zover artikel 163c betrekking heeft op een lid van het dagelijks bestuur van een waterschap, verwezen wordt naar de eerstvolgende waterschapsverkiezingen na 27 februari 2010.
Onderdelen P, X en AJ
Artikelen 40a, 40b, 85a, 85b, 163f en 163g
De huidige artikelen 40a en 85a zullen zijn uitgewerkt op 19 november 2012 en kunnen daarom worden geschrapt. Zij worden vervangen door nieuwe artikelen die hierna worden toegelicht.
In de artikelen 40a, 85a en 163f wordt de overgang naar het nieuwe stelsel voor het eigen pensioen geregeld. Per 1 januari 2014 begint de opbouw van pensioenaanspraken voor het eigen pensioen op de nieuwe wijze (eerste lid). De opbouw van aanspraken op eigen pensioen over dienstjaren vóór die datum wordt niet aangetast en volgt het huidige regime (tweede lid).
Een voorbeeld om dit nader te duiden. Om het voorbeeld eenvoudig te houden is geen rekening gehouden met een uitkering als bedoeld in hoofdstuk 3.
Neem aan dat een minister op 1 januari 2013 vier jaren achtereen minister is geweest. Neem verder aan dat hij ook op dat moment de leeftijd van 65 jaren bereikt, aftreedt en zijn pensioen in laat gaan. De opbouw van eigen pensioen heeft volledig plaats gevonden onder de huidige wet. De uitkering van het pensioen vindt plaats onder de gewijzigde wet, maar die zal gelijk zijn aan de uitkering onder de oude regeling, omdat hij gebaseerd is op de oude pensioenopbouw.
Als de minister op 1 januari 2014 de leeftijd van 65 jaar bereikt, aftreedt en met pensioen gaat, zal de pensioenuitkering nog steeds overeenstemmen met de uitkering onder de oude bepalingen, immers de pensioenopbouw geschiedt op basis van de oude bepalingen en ook de pensioenrichtleeftijd wordt pas met ingang van 2014 verhoogd.12
Als de minister op 1 januari 2015 de leeftijd van 65 jaren bereikt, aftreedt en met pensioen gaat, zal er een beperkt verschil zijn. De minister heeft van de vier jaren van zijn ministerschap gedurende twee jaren pensioen opgebouwd onder de oude wet, een jaar onder de nieuwe wet maar op basis van de oude bepalingen en met een pensioenrichtleeftijd van 65 jaar en een jaar onder de nieuwe wet met een pensioenrichtleeftijd van 67 jaar. Alleen de aanspraak over het laatste jaar zal gebaseerd zijn op het nieuwe opbouwpercentage en herrekend worden overeenkomstig artikel 13e, tweede lid. De herrekening zal aanleiding geven tot een verlaging omdat de betrokkene al met 65 jaar zijn pensioen aan laat vangen.
In het laatstgenoemde voorbeeld wordt tot 1 januari 2014 pensioen opgebouwd volgens de huidige regels. Maar omdat de minister ook vanaf 1 januari 2014 als minister in functie blijft, is het eindloon op 31 december 2013 nog niet bekend. Zonder nadere voorziening zou dan het eindloon gelden dat wordt bereikt op enig moment na 1 januari 2014 als de minister ontslag wordt verleend (in het voorbeeld 1 januari 2015). Maar dan zouden vanaf 1 januari 2014 twee stelsels naast elkaar in werking zijn: oude rechten verhogen met de eindloonsystematiek en nieuwe rechten opbouwen op basis van een middelloonstelsel. Dat is niet in overeenstemming met de Wet op de loonbelasting 1964 (het Witteveenkader). Het derde lid treft daarom voor dit geval een voorziening. Het regelt dat de opbouw op 31 december 2013 overeenkomstig het eindloonstelsel eindigt, door te bepalen dat de opbouw plaats vindt tegen een pensioengrondslag die zou gelden alsof de betrokkene met ingang van 1 januari 2014 zou zijn ontslagen. Als eindloon geldt dan op grond van artikel 13a, eerste lid, van de huidige bepalingen de laatstelijk genoten wedde als bedoeld in artikel 8, tweede lid. Dat is in dit geval de wedde (inclusief vakantie-uitkering en eindejaarsuitkering) waar de belanghebbende aanspraak op heeft op 31 december 2013. Deze wedde wordt op grond van het derde lid niet aangepast volgens artikel 105, derde lid. Dat zou een aanpassing zijn overeenkomstig het eindloonstelsel – en dat stelsel eindigt op 1 januari 2014. In de plaats daarvan wordt de opgebouwde aanspraak geïndexeerd zoals ook de andere aanspraken onder het middelloonstelsel worden geïndexeerd: overeenkomstig de indexering die het ABP in overeenkomstige gevallen hanteert.
De bovengeschetste voorbeelden laten zien dat de overgang naar de nieuwe pensioenrichtleeftijd geleidelijk verloopt. De opbouw van pensioenaanspraken zal vanaf 2014 plaats vinden onder het middelloonstelsel. De overgang naar het middelloonstelsel is zodanig geregeld dat het effect daarvan zeer beperkt is. Zie hieromtrent paragraaf 3 van het algemeen deel van deze memorie.
Om duidelijkheid te scheppen over de overgang van het oude naar het nieuwe stelsel zullen daaromtrent bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld (vierde lid). Daarmee wordt ook de kenbaarheid verzekerd van regels die verdwijnen door de wijziging van de hoofdstukken 4, 11 en 22, maar die toch van belang blijven voor de opbouw van aanspraken gedurende dienstjaren die liggen vóór de inwerkingtreding van de wijziging.
De artikelen 40b, 85b en 163g bevatten een overgangsvoorziening voor de toepassing van artikel 13h. In dat artikel is geregeld dat in het geval het ABP ingevolge artikel 134 van de Pensioenwet een korting toepast op pensioenaanspraken en pensioenrechten, de pensioenaanspraken en pensioenen onder de Appa op overeenkomstige wijze worden verlaagd. Deze verlaging kan plaats vinden vanaf het moment dat het voorliggende wetsvoorstel kracht van wet heeft gekregen en in werking is getreden (eerste lid). Hoewel artikel V terugwerkende kracht geeft aan het wetsvoorstel, kan op grond van deze bepaling géén verlaging worden gerealiseerd gedurende de tijd dat de wet terugwerkt.
Het is de bedoeling dat in het geval dat het ABP pensioenaanspraken verlaagt die zijn opgebouwd vóór de inwerkingtreding van de wet, de pensioenaanspraken van de politieke ambtsdragers overeenkomstig worden verlaagd. Datzelfde geldt voor de pensioenen die zijn gebaseerd op pensioenaanspraken die zijn opgebouwd vóór die inwerkingtreding (tweede lid). De overeenkomstige verlaging van pensioenaanspraken en pensioenen wordt toegepast op alle verlagingen die het ABP doorvoert vanaf 1 januari 2013 (derde lid).
Onderdelen Q, Y en AJ
Artikelen 45a, 90a en 163h
De hoofdstukken 5, 12 en 23 van de huidige wet handelen over het nabestaandenpensioen, het wezenpensioen en het tijdelijk pensioen. Deze hoofdstukken worden door het wetsvoorstel nagenoeg niet gewijzigd. Toch moeten zij aansluiten op de wel gewijzigde regels over het eigen pensioen in de hoofdstukken 4, 11 en 22. Daarom wordt voorgesteld om de bevoegdheid te scheppen om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen die deze aansluiting op orde houden (eerste lid). Daarbij moeten de in de Wet op de loonbelasting 1964 geregelde voorwaarden en maxima voor een op een eindloonstelsel gebaseerd partnerpensioen en wezenpensioen in acht worden genomen (tweede lid).
Onderdeel Z
Artikel 97
Artikel 97, derde lid, bevat een verwijzing naar artikel 14c. Dat artikel wordt door het wetsvoorstel geschrapt. Dit onderdeel vervangt de verwijzing naar artikel 14c door een inhoudelijk bepaling van de ingangsdatum van het herberekende pensioen.
Onderdeel AA
Artikel 99
Artikel 99, onder a en e, bevat bepalingen over tijdvakken die liggen tussen de tijdstippen waarop de betrokkene de leeftijd van 15 jaar en die van 65 jaar heeft bereikt. Deze tijdstippen sluiten aan bij de aanvangsleeftijd en de pensioengerechtigde leeftijd, zoals deze in de Algemene Ouderdomswet worden geïntroduceerd door de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd. Dit onderdeel wijzigt de in artikel 99 genoemde leeftijden in de nieuwe begrippen van de Algemene Ouderdomswet.
Onderdelen AB en AH
Artikelen 106 en 160
In de artikelen 106, derde lid, en 160, derde lid, wordt verwezen naar artikelen die door dit wetsvoorstel worden vervangen of geschrapt. Het betreft een (overigens verkeerde) verwijzing naar gevallen als bedoeld in de laatste volzin van de huidige artikelen 13a, tweede lid (moet zijn derde lid), en 58a, derde lid (moet zijn vierde lid), en een verwijzing naar 138a, derde lid. Het gaat om gevallen waarin geen inhouding dient plaats te vinden vanwege algemene invaliditeit van de betrokkene voor 55 procent of meer. Deze onderdelen vervangen de verwijzing door een inhoudelijke bepaling.
Onderdeel AC
Artikel 118
Zoals al bleek in de toelichting bij het nieuwe artikel 13 (zie onderdeel F), zal het onder de gewijzigde wet in bepaalde gevallen mogelijk zijn dat een betrokkene geniet van eigen pensioen terwijl hij ook de desbetreffende functie nog of weer uitoefent. Artikel 118, derde lid, dient daarom te worden geschrapt.
Onderdeel AK
Artikel 165
De Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd introduceert het begrip pensioenrichtleeftijd in artikel 18a, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. Maar de desbetreffende wijziging gaat pas in op 1 januari 2014. Tot die tijd moet voor de toepassing van het wetsvoorstel de pensioenrichtleeftijd bepaald worden op 65 jaar, overeenkomstig het huidige artikel 18a, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. De bepaling beoogt tot uitdrukking te brengen dat de pensioenrichtleeftijd «gericht» is op de jaren waarin deze een bepaalde waarde heeft. Dus de pensioenrichtleeftijd voor pensioenopbouw gedurende het jaar 2013 en eerder blijft 65, ook al is de pensioenrichtleeftijd inmiddels 67 of hoger op grond van artikel 18a van de Wet op de loonbelasting 1964.
Artikel II
Artikel V van de Wet van 14 juni 2001 tot wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (pensioenopbouw, waarde-overdracht en waarde-overname alsmede enige andere onderwerpen) (Stb. 2001, 364) bepaalt dat de Appa op enkele plaatsen wordt gewijzigd «indien en voorzover in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers voor de opbouw van pensioenen een middelloonstelsel wordt ingevoerd». Het artikel bevat verwijzingen naar artikelen in de Appa die door het onderhavige wetsvoorstel worden geschrapt. Met de wijziging wordt beoogd een opbouwpercentage van 2,25 tot stand te brengen dat vanaf 2014 in strijd zou zijn met artikel 18a van de Wet op de loonbelasting 1964 (het Witteveenkader). Bovendien voorziet het wetsvoorstel in een andere wijze van invoering van het middelloonstelsel. Het artikel kan daarom vervallen.
Artikel III
Artikel III van de Wet van 2 juni 2003 tot wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers met betrekking tot de uitkering bij aftreden en het nabestaandenpensioen (Stb. 2003, 249) bevat verwijzingen naar artikelen in de Appa die door het onderhavige voorstel worden geschrapt. Omdat het artikel is uitgewerkt en er ook overigens in die wet geen nog werkzame bepalingen staan, kan de wet worden ingetrokken.
Artikel V. De inwerkingtredingsbepaling
Zoals al eerder is betoogd, sluit dit wetsvoorstel aan op de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd. Die wet verhoogt de leeftijd waarop op grond van de Algemene Ouderdomswet recht op ouderdomspensioen ontstaat (de pensioengerechtigde leeftijd) met ingang van 2013. De huidige Appa spreekt op verschillende plaatsen over (de leeftijd van) 65 jaar, wat door het voorliggende wetsvoorstel vervangen wordt door de pensioengerechtigde leeftijd. Het is de bedoeling dat het wetsvoorstel begin 2013 in werking treedt. Er is dan gedurende 2013 een korte tijd voorafgaand aan die inwerkingtreding dat de Appa nog spreekt over 65 jaar, terwijl op grond van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd de pensioengerechtigde leeftijd al 65 jaar en een maand is. Dat heeft bijvoorbeeld tot gevolg dat een uitkering als bedoeld in hoofdstuk 3 van de Appa eindigt zodra de betrokkene 65 jaar wordt, terwijl zijn AOW pas een maand later in gaat. Dat ongewenste effect wordt voorkomen door de wet terugwerkende kracht te geven tot en met 1 januari 2013. Op enkele plaatsen in het wetsvoorstel wordt gesproken over (het tijdstip van) inwerkingtreding van de Wet aanpassing pensioenleeftijd Appa. Dan wordt gedoeld op de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waar de wet in wordt geplaatst en niet op 1 januari 2013.
De terugwerkende kracht is in de meeste gevallen niet bezwaarlijk, omdat zij ongewenste effecten tegen gaat en begunstigend werkt voor de betrokkene. Zoals in het hiervoor gegeven voorbeeld waarbij de uitkering met een maand kan worden verlengd.
In enkele andere gevallen is het wenselijk om een bijzondere regeling te treffen.
Het betreft op de eerste plaats de nieuwe regeling van de voortgezette uitkering. In het nieuwe artikel 39b, tweede lid, is een regeling getroffen die er toe strekt dat ook oudere voortgezette utkeringen doorlopen tot de pensioengerechtigde leeftijd van de betrokkene.13 Zie de toelichting bij artikel I, onderdelen N, O, V, W en AI.
Het betreft op de tweede plaats de pensioenopbouw gedurende 2013. In het nieuwe artikel 40a is geregeld dat die opbouw nog geschiedt overeenkomstig de huidige regels.14
Op de derde plaats is in het nieuwe artikel 40b een voorziening getroffen in verband met de introductie van de mogelijkheid om de pensioenaanspraken en de pensioenen te verlagen als het ABP op grond van artikel 134 Pensioenwet een korting toepast.15
Zie voor een nadere beschrijving van deze gevallen de toelichting in paragraaf 5 van het algemeen deel van deze memorie en de toelichting bij artikel I, onderdelen P, X en AJ.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, R.H.A. Plasterk