Vastgesteld 4 april 2013
De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.
Inhoudsopgave |
blz. |
1. Algemeen |
1 |
2. Centraal Orgaan opvang Asielzoekers |
3 |
3. College bescherming persoonsgegevens |
3 |
4. College van toezicht collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten |
5 |
5. Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen |
5 |
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Zij zijn er voorstander van om zelfstandig bestuursorganen (zbo’s) onder de werking van de Kaderwet zelfstandig bestuursorganen (hierna: de Kaderwet) te plaatsen. Wel hebben zij enkele vragen, met name over het College bescherming persoonsgegevens (CBP).
Deze leden merken op dat in de jaren negentig ontstond ophef over het grote aantal zbo’s dat bestuurlijk Nederland kent. Dat was een reden voor de totstandkoming van de Kaderwet, die in 2007 in werking is getreden. Als dit wetsvoorstel wordt aangenomen, zijn vier extra zbo’s onder werking van de Kaderwet geplaatst. Waarom gebeurt dat nu pas? Waarom zijn de desbetreffende zbo’s niet eerder onder werking van de Kaderwet gebracht? Hoeveel zbo’s staan nog niet onder de werking van de Kaderwet? Is de regering voornemens om zoveel mogelijk zbo’s onder werking van de Kaderwet te plaatsen?
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van bovengenoemd voorstel. Deze leden merken op dat de Kaderwet de strekking heeft voldoende toezicht- en sturingsinstrumenten te creëren ter waarborging van de democratische controle op het functioneren van zbo’s. Zij zijn van oordeel dat zo min mogelijk moet worden afgeweken van de Kaderwet om de democratische controle op zbo’s zo groot mogelijk te houden. Deze leden vragen of de voorgestelde beperkingen van de mogelijkheid van de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: minister) om overeenkomstig artikel 22 van de Kaderwet een besluit van een zbo te vernietigen een juiste beperking is. Zij vragen de regering de overwegingen tot het veelvuldig schrappen van de vernietigingsbevoegdheid nader te motiveren.
Voornoemde leden vragen of de regering voor alle in het wetsvoorstel benoemde zbo's uiteen kan zetten of zich gedurende de afgelopen jaren problemen hebben voorgedaan die met gebruikmaking van de vernietigingsbevoegdheid als bedoeld in de Kaderwet hadden kunnen worden opgelost? Ook vragen deze leden de regering nader uiteen te zetten welke bevoegdheid de minister heeft in het geval een zbo een verkeerde belangenafweging maakt met grote publieke of budgettaire gevolgen. Hoe verhoudt dit zich tot de ministeriële verantwoordelijkheid?
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij kunnen de lijn van de regering om de raad van toezicht af te schaffen volgen. Echter op welke manieren kunnen de resterende taken van de raad van toezicht binnen de organisatie worden opgevangen? Hoe ziet de regering dit voor zich? Is de regering conform de adviezen uit het rapport «ZBO’s Binnen Kaders»1 van plan om bij meerdere zbo’s de raad van toezicht af te schaffen? Zo ja, van welke en wat is daarbij de afweging? Bij welke zbo’s hebben raden van toezicht op dit moment bevoegdheden die volgens de Kaderwet eigenlijk toebehoren aan de minister?
Voornoemde leden vragen of na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel per zbo opnieuw wordt bezien of de bezoldiging van leden de Balkenendenorm overschrijdt en in hoeverre de nevenfuncties ongewenst zijn en een goede uitvoering van hun werkzaamheden in de weg zal zitten.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij kunnen zich vinden in de wijze waarop de Kaderwet van toepassing wordt op zbo’s die ressorteren onder het ministerie van Veiligheid en Justitie.
De leden van de D66-fractie delen de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan dit wetsvoorstel. Zij vinden het van belang dat de ministeriële verantwoordelijkheid voor zbo’s helder geregeld is. Vooral in het geval van organisaties als het CBP.
De leden van de SP-fractie vragen wanneer de Kamer de wijzigingen van de Wet Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) tegemoet kan zien. Gezien de problemen rondom het COA en de conclusies die daaruit zijn getrokken is het volgens deze leden van belang dat er snel verbetering komt in de organisatie.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de positie van het COA in het algemeen en de raad van toezicht in het bijzonder op dit moment bijzondere aandacht hebben. Zij merken op dat de overwegingen met betrekking tot de (her)positionering van het COA en de raad van toezicht plaatsvinden in een ander traject. Eventuele wijzigingen van de Wet COA in het licht van de ontwikkelingen rondom het COA hebben derhalve (nog) geen plaats in dit wetsvoorstel.
Gezien de problemen die er zijn geweest in verband met het disfunctioneren van de algemeen directeur en de raad van toezicht van het COA hechten deze leden er zeer aan dat het toezicht op het functioneren van zbo’s geen dode letter blijft, maar dat er daadwerkelijk toezicht wordt uitgeoefend en dat dit toezicht ook periodiek wordt geëvalueerd. In de reactie op het rapport van de onderzoekscommissie COA van 18 april 2012 heeft de regering aangegeven dat zou worden bezien hoe de uitvoering van wettelijke taken van het departement en de raad van toezicht beter op elkaar kunnen worden afgestemd. Kan de regering aangeven hoe een en ander gestalte krijgt bij het COA en bij zbo’s in het algemeen? Is te verwachten dat naar aanleiding van de overwegingen met betrekking tot de (her)positionering van het COA en de raad van toezicht ook het toezicht op het functioneren van andere zbo’s wordt aangescherpt, of anders gezegd, dat de sturings- en verantwoordingsinstrumenten van de Kaderwet eventueel worden aangepast? Wanneer kan de Kamer kennisnemen van de resultaten van die overwegingen?
De leden van de VVD-fractie merken op dat artikel 21 van de Kaderwet niet van toepassing wordt verklaard op het CBP. Dit betekent dat de minister de bevoegdheid verliest om beleidsregels vast te stellen met betrekking tot de taakuitoefening van het CBP. Indien de regering wenst dat de bescherming van persoonsgegevens zich vooral op één bepaald terrein richt, wat zijn dan de mogelijkheden voor de minister om ervoor te zorgen dat het CBP diezelfde focus aanhoudt?
Voornoemde leden constateren dat het buiten toepassing verklaren van artikel 21 van de Kaderwet voortkomt uit artikel 28, eerste lid, van Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (hierna: de richtlijn), waarin wordt bepaald dat elke lidstaat bepaalt dat een of meer autoriteiten worden belast met het toezicht op de toepassing op zijn grondgebied van de ter uitvoering van deze richtlijn door de lidstaten vastgestelde bepalingen. Deze autoriteiten vervullen de hun opgedragen taken in volledige onafhankelijkheid.
Hoe was het Nederlandse standpunt destijds bij de totstandkoming van de richtlijn over die bepaling? Heeft Nederland voorzien dat de eis van volledige onafhankelijkheid uit de richtlijn blijkens de uitleg van het Hof van Justitie van de Europese Unie mede betekent dat het niet mogelijk is om beleidsregels vast te stellen?
De leden van de PVV-fractie merken op dat artikel 23 van de Kaderwet alleen van toepassing is op de bedrijfsvoering van het CBP. Zij vragen of dit betekent dat in geval van ernstige taakverwaarlozing door het CBP ten aanzien van de publieke taak de minister niet in kan grijpen. Deze leden vragen de regering hiertoe enkele voorbeelden te geven.
De leden van de SP-fractie vinden het ook van cruciaal belang dat het CBP als toezichthouder onafhankelijk blijft. Ervaring leert dat het CBP zeer kritisch kan zijn jegens de overheid. Dit wetsvoorstel regelt dat de minister voorzieningen kan treffen als onder andere het financieel beheer onbehoorlijk is. Kan de regering garanderen dat de kritiek van het CBP geen enkele invloed heeft op de overheidsbijdrage aan het CBP en de wijze waarop het met dit geld omgaat?
Deze leden vallen het CBP bij waar het gaat om artikel 20 van de Kaderwet en de bevoegdheid van de minister om inlichtingen en inzage te verkrijgen. Deze bevoegdheid zou alleen betrekking moeten hebben op de beheersmatige aspecten van het CBP, zoals ook bevestigd is in de parlementaire geschiedenis van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) (25 892, nr. 10, p. 4) en de Kaderwet (27 426, nr. 3, p. 26–27). Kan dit wetsvoorstel hiermee in lijn worden gebracht? Zo nee, waarom niet?
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van een commentaar van het CBP. Daarin wordt gewezen op een punt uit een eerder advies van het CBP dat niet is overgenomen in het wetsvoorstel. Dit betreft de in artikel 20 van de Kaderwet genoemde bevoegdheid van de minister om inlichtingen en inzage te verkrijgen van het zelfstandig bestuursorgaan. Op grond van de richtlijn en de daarop gebaseerde rechtspraak vervult een toezichthoudende autoriteit haar taken in volledige onafhankelijkheid. Voornoemde richtlijn is geïmplementeerd in de Wbp. Deze onafhankelijkheid vereist van de minister een terughoudende interventie ten opzichte van het CBP. In het licht hiervan heeft het CBP in zijn advies opgemerkt dat de in artikel 20 van de Kaderwet genoemde bevoegdheid van de minister om inlichtingen en inzage te verkrijgen alleen betrekking zou moeten hebben op de beheersmatige aspecten van het CBP, omdat de taak van de minister met betrekking tot het CBP een beheersmatige is. Het CBP constateert dat zijn opmerking niet is opgenomen in de toelichting van het wetsvoorstel en acht het van wezenlijk belang dat dit alsnog wordt gedaan. Kan de regering hierop ingaan?
De leden van de D66-fractie merken op dat het CBP een zeer eigen karakter kent dat vereist is voor uitoefening van de taken die haar zijn toebedeeld. Deze leden hebben dan ook enkele opmerkingen die zich toespitsen op de onafhankelijke positie van het CBP. Zij stellen vast dat de Nederlandse privacy waakhond onafhankelijk uitvoering moet kunnen geven aan haar taken. Dat vloeit voort uit de richtlijn en tevens uit rechterlijke uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Dat betekent naar opvatting van deze leden dat de Kaderwet niet onverkort van toepassing kan zijn op het CBP. Deze leden hebben met instemming kennisgenomen van het voorstel om de volledige onafhankelijkheid van het CBP te waarborgen door de Kaderwet niet onverkort van toepassing te laten zijn.
Deze leden hechten eraan dat in de Wbp voorzieningen getroffen worden die de onafhankelijkheid van het door het CBP uit te oefenen toezicht (blijven) waarborgen.
Kan de regering nader toelichten op welke wijze zij daarin voorziet?
Voornoemde leden onderschrijven met klem dat iedere schijn moet worden vermeden dat de minister langs de weg van artikel 74 van de Wbp invloed heeft op de sancties die hem mogelijk zouden kunnen worden opgelegd. Zij stemmen volhartig in met schrapping van de daartoe strekkende bepaling in onderdeel J.
Maar zij bespeuren in artikel 20 van de Kaderwet nog een lacune in de waarborging ten aanzien van het CBP. Artikel 20 van de Kaderwet regelt de bevoegdheid van de minister om inlichtingen en inzage te krijgen.
De aan het woord zijnde leden zijn van mening dat grote terughoudendheid geboden is inzake interventies door de minister. Zij constateren dat de regering alleen de bijzondere geheimhoudingsregeling uit artikel 59 Wbp handhaaft en voor het overige artikel 20 van de Kaderwet van toepassing verklaart. Kan de regering toelichten waarom hier niet gekozen is voor een meer verstrekkende uitzondering voor het CBP door de interventie te beperken tot beheersmatige aspecten van het CBP?
Hoe beschouwt de regering de taak van de minister tot het CBP mede in het licht van de wetsgeschiedenis van de Wbp? Deelt de regering de opvatting dat het van wezenlijk belang is dat een dergelijke regeling alsnog wordt opgenomen?
Deze leden vragen hoe de juridische positie van het CBP en van het College van toezicht collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten (CvTA) zich verhoudt tot de positie van toezichthouder Autoriteit Consument en Markt (ACM)? Waarom zijn hier wel of niet andere keuzes gemaakt?
De leden van de PVV-fractie vragen de regering nader te motiveren waarom de bevoegdheid van artikel 21 van de Kaderwet niet van toepassing is verklaard op het CvTA. Kan de regering dit motiveren met in achtneming van de misstanden die zich de afgelopen jaren hebben voorgedaan bij de collectieve beheersorganisaties?
De leden van de PVV-fractie merken op dat de raad van toezicht van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) uit de wet wordt geschrapt. De regering geeft aan dat de raad van toezicht bij het LBIO van geen toevoegde waarde heeft. Deze leden vragen of dit ook het geval is bij andere zbo’s met een raad van toezicht. Is de regering voornemens ook daar de raden van toezicht te schrappen?
De leden van de SP-fractie vragen of de regering kan toelichten wat de kosten-batenanalyse inhoudt die heeft geleid tot de conclusie dat het teveel geld kost om het LBIO onder de werking van de Kaderwet te laten vallen? Welke praktische problemen en consequenties brengt dit besluit met zich mee?
De voorzitter van de commissie, Jadnanansing
Adjunct-griffier van de commissie, Hessing-Puts