Ontvangen 14 maart 2013
Inhoudsopgave
I. |
ALGEMEEN |
2 |
1. |
Inleiding en inhoud van het wetsvoorstel |
2 |
2. |
Aanvullende maatregelen voor het waarborgen van de veiligheid van kinderen |
2 |
2.1. Inleiding |
2 |
|
2.2. Verklaring omtrent het gedrag (VOG) |
3 |
|
2.2.1 Algemeen |
3 |
|
2.2.2. Categorieën personen met een tweejaarlijkse VOG-plicht |
11 |
|
2.2.3. Aanvullende VOG-plicht |
13 |
|
2.2.4. Nulmeting: overgangsregime |
13 |
|
2.3. Meldplicht voor een geweld- of zenddelict jegens een opgevangen kind gepleegd door professionals |
15 |
|
3. |
Meer sectorale transparantie |
18 |
3.1 Verplichte website kindercentra, gastouderbureaus en peuterspeelzalen |
18 |
|
3.2 Publicatieplicht inspectierapport |
21 |
|
4. |
Landelijk Register Kinderopvang |
22 |
5. |
Verbetering toezicht en kwaliteit gastouderopvang |
23 |
6. |
Register buitenlandse kinderopvang |
26 |
7. |
Overige vragen |
28 |
7.1 Ouderparticipatiecrèches |
28 |
|
7.2 Positie ouders |
29 |
|
8. |
Financiële paragraaf |
29 |
9. |
Regeldruk paragraaf |
31 |
II |
ARTIKELSGEWIJS |
32 |
ARTIKEL I, onderdeel A |
32 |
|
ARTIKEL 1, onderdeel U |
33 |
|
ARTIKEL V |
33 |
De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van het verslag bij het onderhavige wetsvoorstel tot wijziging van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wijzigingswet kinderopvang 2013). In deze nota naar aanleiding van het verslag gaat de regering in op de vragen die door de leden van de verschillende Kamerfracties zijn gesteld. De volgorde van de paragrafen van het verslag is zoveel mogelijk gelijk gebleven. Omwille van de overzichtelijkheid is een aantal vragen anders gerangschikt dan in het verslag.
De leden van de fracties van PVV, CDA en ChristenUnie vragen hoe continue screening in de kinderopvang zich verhoudt tot andere sectoren met kwetsbare groepen. Er wordt tevens gevraagd of de regering ook in deze sectoren continue screening voorziet en of dat wenselijk is.
De Amsterdamse zedenzaak en het daaruit voortvloeiende rapport van de Commissie Gunning vormden de directe aanleiding voor de aanscherping van de screening van medewerkers in de kinderopvang. Het doel is het beschermen van kwetsbare kinderen in de kinderopvang. Derhalve acht het kabinet deze verdergaande vorm van screening in de kinderopvang gerechtvaardigd. Het is voorstelbaar dat in de toekomst deze verdergaande vorm van screening van medewerkers ook in andere sectoren waar gewerkt wordt met dergelijke kwetsbare groepen, wenselijk en proportioneel wordt geacht. In dat kader worden de ontwikkelingen binnen de kinderopvang met betrekking tot dit onderwerp gevolgd en onderzocht door deze sectoren. Het is nog te vroeg om te bepalen of en wanneer continue screening in andere sectoren gerechtvaardigd is.
In het vierde kwartaal van dit jaar zal uw Kamer worden geïnformeerd over de eerste ervaringen met continue screening in de kinderopvang en op dat moment zullen deze ervaringen ook aan de andere sectoren ter beschikking worden gesteld.
De leden van de PVV-fractie vragen in dat kader of deze problematiek in algemene wet geregeld kan worden in plaats van sectoraal versnipperd.
Het wettelijk regelen van continue screening dient in sectorale context plaats te vinden, vanwege de verschillende wijzen waarop in sectoren omgegaan wordt met aanstellingen, vergunningen en/of het toezicht daarbij.
De leden van de PVV-fractie vragen of er niet op basis van risicoprofielen gescreend moet worden.
Gekozen is om continue screening in te voeren gebaseerd op de huidige VOG-systematiek. Daarbinnen fungeren justitiële gegevens als indicator voor een mogelijk risico. Het reguliere toezicht op de kinderopvang vindt risicogestuurd plaats.
De leden van de VVD-fractie vragen of het mogelijk is om de keten van continu screenen te verkorten en de werkgever direct na de «hit» te informeren.
In de keten van continue screening hebben verschillende partijen een rol, elk vanuit hun eigen verantwoordelijkheid. Indien de Dienst Justis van het Ministerie van Veiligheid en Justitie op basis van nieuwe justitiële gegevens tot het voorlopige oordeel komt dat de VOG bij hernieuwde beoordeling zou worden geweigerd, wordt eerst een signaal gestuurd naar de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Dit is nodig, omdat DUO als centrale beheerder kan achterhalen waar de houder van de kinderopvanginstelling is gevestigd. Vervolgens zal DUO het signaal doorsturen naar de Gemeentelijke of Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst (GGD) in de plaats waar de medewerker werkzaam is. Als toezichthouder heeft de GGD een bestaande wettelijke taak en bevoegdheid om in geval van twijfel over integriteit en over veiligheid van kinderen een werkgever te verzoeken om van de betrokken persoon een nieuwe VOG te verlangen. DUO heeft deze bevoegdheid niet.
Als een medewerker de VOG niet krijgt, bestaat voor de werkgever een juridische grond om een ontslagprocedure te starten. Elke schakel in deze keten vervult daarmee een noodzakelijke taak.
De leden van de VVD-fractie vragen aan welk soort overtredingen en misdrijven kan worden gedacht bij continue screening.
Om te bepalen welke strafbare feiten relevant zijn voor de daadwerkelijke screening wordt gebruik gemaakt van het risicoprofiel «personen» dat ook wordt gebruikt bij de beoordeling van de reguliere VOG-aanvraag in de kinderopvang. Met dit profiel wordt onder andere gescreend op gewelds-, wapen-, drugs- en zedendelicten. Onder omstandigheden kunnen ook ernstige vormen van diefstal een relevant punt zijn in de beoordeling.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe binnen het systeem van continue screening wordt gecontroleerd op lopende verdenkingen of misdrijven begaan in het buitenland.
Voor continue screening wordt gebruik gemaakt van nieuwe bijschrijvingen in het Nederlandse Justitieel Documentatie Systeem (JDS). Mededelingen over onherroepelijke strafrechtelijke veroordelingen in een ander EU-land worden doorgegeven aan het land van nationaliteit. Bij continue screening van personen met de Nederlandse nationaliteit worden daarom niet alleen strafbare feiten in Nederland, maar ook onherroepelijke veroordelingen in het buitenland betrokken.
Voor personen zonder de Nederlandse nationaliteit vindt alleen continue screening plaats op basis van strafbare feiten waarvoor die personen in Nederland worden vervolgd. In juli 2012 is de Tweede kamer over deze systematiek op de hoogte gebracht (Kamerstukken II, 2011–2012, 33 000 VI, nr. 110).
De leden van de VVD-fractie vragen wat de stand van zaken is omtrent de ontwikkeling van het protocol en of het protocol een verplichtende werking heeft.
GGD Nederland (GGD NL), Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), Dienst Justis, DUO, brancheorganisaties en vakbewegingen hebben in een protocol afspraken gemaakt over een snelle en goede afhandeling van een signaal uit de continue screening inclusief maximale behandeltermijnen. Het protocol is in de vorm van de handleiding continue screening kinderopvang geplaatst op rijksoverheid.nl en publiek toegankelijk: http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/kinderopvang/veiligheid-in-de-kinderopvang.
De handleiding bevat afspraken die zijn gemaakt over de manier waarop continue screening werkt in de dagelijkse praktijk en wat dit betekent voor betrokkenen.
De handleiding geeft ieders rol in de afhandeling van een signaal uit de continue screening weer. Per stap wordt aangeven wie wat moet doen en binnen welke tijd. De handleiding is een leidraad en geeft de kaders aan. Het volgen van de handleiding is niet verplicht, maar alle partners hebben zich aan het gebruik ervan gecommitteerd en zullen het benutten van de handleiding stimuleren bij de eigen achterban.
Tevens vragen de VVD-leden hoe het protocol zich verhoudt tot artikel 1.50, elfde lid van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko).
De afhandeling van de eerste signalen uit de continue screening zal nauwgezet gemonitord worden door alle partners. Als blijkt dat het protocol niet genoeg houvast biedt voor een goede en spoedige afhandeling van de signalen dan biedt artikel 1.50, elfde lid, van de Wko een basis om in lagere regelgeving nadere regels te stellen.
De leden van de PVV-fractie vragen waarom de continue screening niet in het wetsontwerp is opgenomen.
Het Besluit continue screening kinderopvang vormt de juridische basis voor de informatiewisseling tussen verschillende bestuursorganen die nodig is voor het realiseren van continue screening. In de Wijzigingswet kinderopvang 2013 worden drie onderdelen van continue screening geregeld. Deze onderdelen lenen zich niet voor een regeling in de algemene maatregel van bestuur. Het gaat daarbij om de nulmeting, de categorieën personen met een tweejaarlijkse VOG-plicht en het verkrijgen van informatie uit het handelsregister.
De leden van de PVV-fractie vragen wanneer het systeem van continue screening zal gaan draaien.
1 Maart jongstleden is gestart met continue screening.
De leden van de PVV-fractie vragen welke stappen de regering heeft gezet om continue screening te verwezenlijken.
Voor continue screening is het benodigde proces van informatie-uitwisseling tussen de betrokken ketenpartners ontworpen en gerealiseerd. De juridische grondslag voor deze informatie-uitwisseling wordt gevormd door het Besluit continue screening kinderopvang. Het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) heeft advies uitgebracht over het Besluit. Daarnaast hebben VNG, GGD NL, het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en de Kamer van Koophandel (KvK) een uitvoeringstoets uitgevoerd. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is de nota van toelichting bij het Besluit aangepast. Het Besluit continue screening kinderopvang is geplaatst in het Staatsblad van 19 februari 2013 en op 1 maart 2013 in werking getreden.
De leden van de fracties van de PVV en de ChristenUnie vragen of personen van 12 jaar en ouder die ten tijde van de opvang aanwezig zijn op het opvangadres van de gastouder ook onder continue screening zullen vallen.
Continue screening is van toepassing op personen werkzaam in de kinderopvang voor wie een VOG-plicht geldt bij start van de werkzaamheden in de kinderopvang. Dit geldt ook voor huisgenoten van de gastouder, personen van 18 jaar en ouder die woonachtig zijn op het adres van de gastouder. Voor overige personen van 12 jaar en ouder die ten tijde van de opvang op het opvangadres aanwezig zijn, geldt geen algemene VOG-plicht en derhalve ook geen continue screening. Het wetsvoorstel introduceert wel de mogelijkheid dat de toezichthouder in specifieke gevallen een VOG mag eisen van deze categorie personen.
De leden van de PVV-fractie vragen waarom het nodig is om een medewerker een nieuwe VOG te laten aanvragen na een signaal uit de continue screening.
Een persoon moet altijd in de gelegenheid gesteld worden om een nieuwe VOG aan te vragen na ontvangst van een signaal, omdat de volledige procedure voor een VOG de screening, een eventuele zienswijze én eventueel bezwaar en beroep van de aanvrager omvat. De continue screening levert enkel het signaal op dat iemand op het moment van de screening niet in aanmerking zou komen voor een VOG, dus zonder zienswijze, bezwaar en beroep. De procedure van de hernieuwde VOG-aanvraag is omkleed met rechtsbescherming voor de medewerker die de Algemene wet bestuursrecht biedt. Bovendien wordt bij de beoordeling van de nieuwe VOG-aanvraag niet alleen gekeken naar de strafbare feiten in de justitiële documentatie (zoals bij continue screening), maar ook naar de omstandigheden van het geval, zoals bijvoorbeeld de persoonlijke situatie. Op die wijze wordt een zorgvuldige afweging gemaakt tussen enerzijds de belangen die samenhangen met veiligheid in de kinderopvang en anderzijds het belang van het individu bij de mogelijkheid om aan het werk te blijven. Hierbij zijn ook de aard, de ernst en het aantal van de aangetroffen strafbare feiten van betekenis.
In de meeste gevallen zal een signaal uit de continue screening en de vraag van de werkgever aan de medewerker om een nieuwe VOG te overleggen reeds aanleiding zijn voor de beëindiging van het dienstverband met wederzijds goedvinden. De verwachting is dat alleen in die gevallen waarin een medewerker zich onheus behandeld voelt, de medewerker een nieuwe VOG zal gaan aanvragen.
De leden van de fracties van de PVV en VVD vragen wat er na een signaal gebeurt met de medewerker, wat de werkgever kan doen als er een hit is.
De partners in de sector kinderopvang hebben in een protocol afspraken gemaakt over een snelle en goede afhandeling van een signaal uit de continue screening inclusief maximale behandeltermijnen. Het protocol is in de vorm van de handleiding continue screening kinderopvang geplaatst op rijksoverheid.nl en publiek toegankelijk: http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/kinderopvang/veiligheid-in-de-kinderopvang.
In deze handleiding is onder andere afgesproken dat bij een signaal uit de continue screening in eerste instantie gestreefd zal worden naar beëindiging van het dienstverband met wederzijds goedvinden. Mocht dit niet gerealiseerd kunnen worden dan bevat de handleiding de afspraak dat een houder, een medewerker na ontvangst van een signaal, per direct op non-actief zet.
Bij schorsing of non-actiefstelling wordt aan de werknemer een (tijdelijk) verbod opgelegd zijn werkzaamheden te verrichten. De rechtmatigheid van de maatregel (non-actiefstelling of schorsing) wordt in de regel getoetst aan goed werkgeverschap. Als de werknemer zich tijdens de schorsing of non-actiefstelling, bereid heeft verklaard de bedongen arbeid te verrichten en partijen niet schriftelijk zijn afgeweken van het bepaalde in artikel 7:628 lid 1 BW, is de werkgever in beginsel verplicht het loon door te betalen. Dit is in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad. De werkgever kan zich immers, zolang de arbeidsovereenkomst bestaat, niet eenzijdig aan de verplichting tot loondoorbetaling onttrekken, ook niet in het geval het gedrag van de werknemer grond voor schorsing of op non-actiefstelling oplevert.
De leden van de PVV-fractie vragen wat de arbeidsrechtelijke positie is van een medewerker als hij geen nieuwe VOG krijgt. Zij vragen of dit reden is voor ontslag op staande voet, of er een opzeggingstermijn van toepassing is en of de medewerker in aanmerking komt voor een ontslagvergoeding.
Op grond van de Wko geldt dat iemand een VOG moet hebben om in de kinderopvang te mogen werken. Als een medewerker deze VOG niet krijgt, bestaat er een grond om een ontslagprocedure te starten. Het niet verkrijgen van een VOG is geen grond voor ontslag op staande voet. Gedurende de ontslagprocedure en de opzeggingstermijn zal een houder een medewerker op non-actief houden. Of een medewerker in aanmerking komt voor een ontslagvergoeding is afhankelijk van de wijze waarop de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd. In het geval de arbeidsovereenkomst wordt opgezegd met een ontslagvergunning van UWV zal in de regel geen ontslagvergoeding aan de orde zijn.
De leden van de PVV-fractie vragen zich af of een medewerker, als hij geen nieuwe VOG krijgt, in aanmerking komt voor een WW-uitkering.
Het is sterk van de individuele omstandigheden van het geval afhankelijk of UWV een WW-uitkering kan weigeren wegens verwijtbare werkloosheid. Bij de vraag of een medewerker die wordt ontslagen omdat hij geen nieuwe VOG krijgt in aanmerking komt voor een WW-uitkering, is aan de orde of er sprake is van verwijtbare werkloosheid. Voor het aannemen van verwijtbarewerkloosheid is niet nodig dat de werknemer daadwerkelijk met een beroep op een dringende reden op staande voet wordt ontslagen of dat zijn arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden wordt ontbonden. Wel vormen omstandigheden dat een ontslag op staande voet is verleend, dat de arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden of zonder vergoeding is ontbonden of dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden met onmiddellijke ingang is beëindigd, een indicatie voor de aanwezigheid van een dringende reden. Terwijl het met toestemming van het UWV wegens verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer opzeggen van de arbeidsovereenkomst of het door (of op initiatief van) de werkgever met wederzijds goedvinden beëindigen van de arbeidsovereenkomst, niet met onmiddellijke ingang of zonder voorafgaande schorsing, juist een indicatie vormt dat geen sprake is van een dringende reden. Het UWV zal bij een WW-aanvraag uitsluitend in situaties waarin voldoende sterke aanwijzingen zijn voor een dringende reden voor ontslag in de zin van artikel 7:678 van het BW overgaan tot een onderzoek naar eventuele verwijtbarewerkloosheid. Tot de elementen die moeten worden gewogen bij de beoordeling van de vraag of de werkloosheid het gevolg is van een dringende reden behoren de subjectiviteit van de dringende reden, in onderlinge samenhang bezien met de aard en ernst van de gedraging en de andere relevante aspecten, zoals de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Indien vervolgens tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd zal moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
In dat kader vragen de leden van de PVV-fractie of de medewerker in verband met een eventuele geestelijke stoornis recht heeft op een uitkering in het kader van de WAO/WIA.
Een WIA-uitkering komt pas in beeld op het moment dat een persoon minimaal twee jaar ziek is geweest. Het enkel weigeren van het afgeven van een VOG betekent niet dat sprake is van een ziekte of gebrek en is op zichzelf dus geen reden voor toekenning van een WIA-uitkering.
De leden van de PVV-fractie stellen vragen over continue screening en strafbare feiten die in het buitenland zijn gepleegd door personen zonder de Nederlandse nationaliteit. De leden van de PVV-fractie vragen zich daarbij af hoe strafbare gedragingen door niet-Nederlanders in het buitenland worden ondervangen.
Bij continue screening van personen met de Nederlandse nationaliteit worden niet alleen strafbare feiten in Nederland, maar ook onherroepelijke veroordelingen in het buitenland betrokken. Voor personen zonder de Nederlandse nationaliteit vindt alleen continue screening plaats op basis van strafbare feiten waarvoor die personen in Nederland worden vervolgd. In juli 2012 is de Tweede Kamer over deze systematiek op de hoogte gebracht (Kamerstukken II, 2011/12, 33 000 VI, nr. 110).
Mededelingen over onherroepelijke strafrechtelijke veroordelingen in een ander land van de Europese Unie (EU) waar men verbleef worden via het Europees Strafregister Informatiesysteem (ECRIS) doorgegeven aan de EU-lidstaat van nationaliteit. Justis betrekt deze buitenlandse juridische gegevens wel in de beoordeling van alle VOG-aanvragen van personen die belast zijn met de zorg voor minderjarigen in de kinderopvang, de jeugdzorg en het onderwijs in Nederland. Ook na de invoering van continue screening zullen nieuwe medewerkers in de kinderopvang een VOG (afgegeven door het Centraal Orgaan Verklaring Omtrent het Gedrag (COVOG)) moeten overleggen die maximaal twee maanden oud is voordat met de werkzaamheden wordt aangevangen. Ook zullen alle medewerkers bij de nulmeting een nieuwe VOG moeten overleggen.
De leden van de fracties van de VVD en PVV vragen door wie de kosten voor het aanvragen van een VOG (in het kader van de nulmeting) worden gedragen en of de zorgen van de sector over deze kosten bekend zijn.
Voor een aanvraag van een VOG moet een tarief worden betaald. De kosten voor een VOG komen in beginsel ten laste van de aanvrager. Indien hier afspraken over zijn gemaakt, zal de houder voor zijn medewerkers de kosten voor de aanvraag van de VOG vergoeden. Als een houder beschikt over e-herkenning kan de VOG elektronisch worden aangevraagd, wat 6 euro scheelt in de kosten.
Ik begrijp dat de kosten die gemoeid gaan met de nulmeting de sector zorgen baren, maar wijs erop dat het tarief voor een VOG (à € 30) maar een fractie van de jaarlijkse gemiddelde loonkosten voor een houder bedraagt. Bovendien vallen de eenmalige kosten voor de nulmeting weg tegen de kosten voor de sector die gepaard zouden zijn gegaan met de tweejaarlijkse VOG-plicht, zoals de commissie Gunning adviseerde.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom de regering heeft gekozen voor continue screening in plaats van voor een tweejaarlijkse VOG-plicht, zoals commissie Gunning heeft geadviseerd.
Met het oog op de veiligheid van de kinderen adviseerde de Commissie Gunning om medewerkers in de kinderopvang elke twee jaar een VOG te laten aanvragen. Een VOG is echter een momentopname. Personen kunnen zich na afgifte van de VOG schuldig maken aan een strafbaar feit en daardoor een bedreiging vormen voor de veiligheid van kinderen. Zolang dit niet bekend is bij de eigenaar van de kinderopvang of de toezichthouder kunnen zij in de kinderopvang blijven werken. In het voorstel van de Commissie Gunning zou een persoon – in het uiterste geval – twee jaar met kinderen kunnen blijven werken voordat een relevant strafbaar feit bekend wordt, namelijk bij de volgende VOG-aanvraag. Het voordeel van continue screening is dat dagelijks wordt gescreend naar aanleiding van nieuwe relevante strafbare feiten. Op deze wijze ontstaat een systeem dat meer zekerheid biedt dan een periodieke VOG. In de gekozen werkwijze wordt gebruik gemaakt van bestaande administraties en werkwijzen en bestaat geen afhankelijkheid van de bereidheid tot medewerking van zowel de betrokkene als de werkgever. Daarnaast beperkt de voorgestelde werkwijze de administratieve last voor de sector. Vanwege deze voordelen heeft het kabinet de voorkeur gegeven aan continue screening boven de periodieke screening zoals voorgesteld door de Commissie Gunning.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom de inbreuk die met continue screening op de persoonlijke levenssfeer wordt gemaakt in verhouding staat tot het belang dat hierdoor wordt beschermd. De leden vragen daarbij met name in te gaan op de vraag hoe de regering denkt te voorkomen dat dit wetsvoorstel strijdig is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Continue screening ziet op de verwerking van onder meer persoonsgegevens. Het verwerken van persoonsgegevens raakt de persoonlijke levenssfeer. De eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, de bescherming van persoonsgegevens, daaronder begrepen, wordt onder meer gegarandeerd door artikel 8 van het EVRM. Artikel 8, eerste lid, van het EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Het tweede lid stelt dat de beperking van dit recht op respect voor de persoonlijke levenssfeer alleen is toegestaan voor zover die a) bij de wet is voorzien, b) noodzakelijk is in een democratische samenleving en c) een geoorloofd, expliciet doel dient.
De eis dat de beperking bij de wet moet zijn voorzien houdt in dat er sprake is van een wettelijke basis, die voor de burger voldoende toegankelijk en kenbaar is. Aan deze eis is voldaan. Immers, continue screening is geregeld in het Besluit continue screening kinderopvang. Dit besluit is voldoende precies geformuleerd, zodat de burger/medewerker in de kinderopvang vooraf kan weten onder welke omstandigheden en voorwaarden persoonsgegevens mogen worden verwerkt. Het besluit beschrijft voorts in welke gevallen en voor welk doel de persoonsgegevens verwerkt mogen worden.
Het criterium dat de beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving wordt in de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens nader ingevuld met de vereisten van een dringende maatschappelijke behoefte en van proportionaliteit en subsidiariteit. Er is sprake van een dringende maatschappelijke behoefte. Er moet een veilige omgeving zijn voor jonge kinderen. Kinderen zin in de fase dat zij zich in de kinderopvang bevinden uitermate kwetsbaar, zeker als zij zo jong zijn dat de opvang nog vooral is gericht op de fysieke verzorging en zij zich nog niet goed verbaal kunnen uiten. Aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit wordt voldaan. Het toestaan van de gegevensverwerking van personen werkzaam in de kinderopvang draagt bij aan het creëren van een veilige opvang van kinderen. Het belang van een veilige kinderopvang weegt zwaarder dan het belang van het respect op het privéleven van de medewerker in de kinderopvang. Het is niet mogelijk om met minder verstrekkende maatregelen op even adequate wijze een veilige opvang te bewerkstelligen.
Tot slot stelt artikel 8, tweede lid, van het EVRM als legitimiteitseis dat een inbreuk op het recht van respect voor het privéleven uitsluitend mag geschieden binnen de kaders van de expliciet en limitatief in artikel 8, tweede lid, van het EVRM opgesomde belangen. Het gaat om het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Medewerkers maken een bewuste keuze om in de kinderopvang te werken. Van deze medewerkers mag worden verwacht dat zij de vitale belangen van deze kwetsbare groep kinderen laten prevaleren en daarom accepteren dat continu wordt getoetst of zij nog voldoen aan de betrouwbaarheidseisen die op grond van de wet aan werken in de kinderopvang worden gesteld. Dit neemt niet weg dat de belangen van de medewerker in de continue screening zo goed mogelijk moeten worden gewaarborgd. Bijvoorbeeld door te werken met burgerservicenummers. En doordat COVOG pas screent wanneer daar daadwerkelijk aanleiding voor is (een mutatie in het JDS), alsmede doordat er in de keten geen informatie wordt doorgegeven over de aard van deze mutatie op basis waarvan COVOG heeft beoordeeld dat de VOG bij hernieuwde beoordeling zou worden geweigerd. Door de vormgeving is gekomen tot een voor de medewerker in de kinderopvang minst belastende werkwijze. Bovendien is er een protocol opgesteld met en voor de sector kinderopvang en de toezichthouders met afspraken over de manier waarop omgegaan moet worden met een signaal uit de continue screening. Over dit protocol en de werkwijze van continue screening worden alle betrokkenen voorafgaand aan de inwerkingtreding uitgebreid geïnformeerd. De inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de medewerkers in de kinderopvang staat daarmee in redelijke verhouding tot het doel dat met de continue screening wordt beoogd, namelijk de bescherming van jonge kwetsbare kinderen. Met de continue screening wordt bereikt dat de medewerkers in de kinderopvang tijdig en constant aan de betrouwbaarheidsvereisten voldoen. Op een andere manier is een dergelijke tijdige en constante betrouwbaarheidstoets niet te realiseren.
De leden van de D66-fractie vragen op welke manier aanvullende maatregelen op continue screening vorm krijgen en of dit voldoet aan de wensen van de regering.
In aanvulling op continue screening en de invoering van een wettelijke meldplicht voor kindermishandeling (gepleegd door professionals in een professionele setting in de kinderopvang en in het peuterspeelzaalwerk) worden er door de partijen in de sector ook veiligheidsmaatregelen genomen. Door de Brancheorganisatie Kinderopvang en Belangenvereniging van Ouders in de Kinderopvang & Peuterspeelzalen (BOinK) zijn inmiddels afspraken gemaakt over de invoering van het vierogenprincipe. Op 1 juli 2013 treedt de bepaling over het vierogenprincipe in de dagopvang in de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 in werking (Stcrt. 2012, 21891). Daarnaast is er voor medewerkers een opleiding ontwikkeld gericht op de verhoging van de alertheid op kindermisbruik. En omdat veiligheid ook wordt geborgd door de wijze waarop kinderopvanginstellingen nieuw personeel aannemen, ontwikkelt de Brancheorganisatie Kinderopvang een aannameprotocol. In het eerste kwartaal van 2013 is het protocol gereed en in het tweede kwartaal zal het voor haar leden verplicht worden gesteld. In combinatie met continue screening en de meldplicht heb ik er vertrouwen in dat er komende jaren stappen voorwaarts worden gezet om de veiligheid in de kinderopvang te waarborgen.
De leden van de fracties van de PvdA, D66 en ChristenUnie vragen op welke termijn het complete systeem van continue screening gereed is.
Het streven is om in 2016 alle medewerkers in de kinderopvang met een VOG-plicht continue te kunnen screenen. Dat wil zeggen ook de stagiaires, uitzendkrachten en vrijwilligers.
In dat kader vragen de leden van de ChristenUnie-fractie welke acties nodig zijn om tot een compleet systeem te komen. De leden van D66 vragen wanneer de regering de eerste contouren van het complete systeem aan de Kamer doen toekomen.
De continue screening werkt in de eerste fase met bestaande gegevensbestanden. Op die manier kon de continue screening al in maart 2013 van start gaan. Van stagiaires, vrijwilligers en uitzendkrachten bestaan geen gegevensbestanden. Het idee is om vanaf 2016 continue te screenen aan de hand van een register met alle medewerkers in de kinderopvang. 2013 wordt benut om te onderzoeken en uit te werken aan welke voorwaarden een register zou moeten voldoen voor continue screening en op welke wijze medewerkers in- en uit het register geschreven worden. Ik zal uw Kamer in het vierde kwartaal van dit jaar nader informeren.
De leden van de fracties van de VVD en de ChristenUnie vragen wanneer en op welke wijze de Kamer wordt geïnformeerd over de algemene maatregel van bestuur die de juridische grondslag vormt voor de informatie-uitwisseling tussen de verschillende bestuursorganen die nodig is voor continue screening. In dat kader vragen de leden van de ChristenUnie-fractie op basis van welk wetsartikel deze algemene maatregel van bestuur mogelijk wordt gemaakt.
Op 10 september 2012 is het Ontwerpbesluit continue screening kinderopvang ter voorhang aangeboden aan de Tweede Kamer. Het besluit is tevens geagendeerd en besproken tijdens het AO kinderopvang op 24 oktober 2012. Na afloop van de voorhangprocedure is het ontwerpbesluit op 2 november 2012 aangeboden aan de Raad van State. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling van de Raad van State d.d. 13 december 2012, is de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit aangepast waarna het is aangeboden aan de Koningin. Het Besluit continue screening kinderopvang is op 19 februari in het Staatsblad geplaatst en op 1 maart 2013 in werking getreden.
De artikelen 1.47a, tweede lid, 2.4a van de Wko, artikel 73, vijfde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen en de artikelen 2, tweede lid, 9, eerste lid en 13, eerste lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens vormen de wettelijke basis voor de totstandkoming van het Besluit continue screening kinderopvang.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of mensen die in de kinderopvang gaan werken vooraf worden gewezen op continue screening.
In algemene zin stelt het ministerie van SZW en andere partijen in de continue screening permanent informatie over continue screening beschikbaar zodat nieuwe medewerkers zich kunnen informeren. Het is primair de verantwoordelijkheid van de werkgever en het gastouderbureau om, als goed werkgever, een nieuwe medewerker al dan niet te wijzen op continue screening.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen op welke wijze medewerkers worden geïnformeerd over eventuele capaciteitsproblemen bij COVOG en dat er een kwitantie van Justis kan worden gebruikt om handhavingsmaatregelen te vermijden.
De Dienst Justis bevestigt dat COVOG zowel wat betreft aantal medewerkers als techniek over voldoende capaciteit beschikt om binnen de gestelde periode alle aanvragen te verwerken. Dit wordt zoveel als mogelijk geborgd door een spreiding van aanvragen te organiseren en door middel van communicatie met de branche. Mocht het niet kunnen overleggen van een geldige VOG samenhangen met capaciteitsproblemen bij COVOG, dan zal de toezichthouder in het advies voor al dan niet handhaven rekening houden met eventuele capaciteitsproblemen bij COVOG. Indien capaciteitsproblemen bij COVOG aan de orde zijn kunnen betrokkenen altijd aantonen dat zij een VOG hebben aangevraagd door een kwitantie van de gemeente of een bevestiging van Justis in geval van een digitale aanvraag. Indien aan de orde zal dit via de toezichthouder worden medegedeeld. In algemene zin is informatie over het voornemen tot de nulmeting en de werkwijze te vinden op www.justis.nl
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de stagiaires, uitzendkrachten en vrijwilligers niet direct meegenomen kunnen worden in het systeem van continue screening.
Continue screening werkt op basis van het koppelen van bestaande gegevensbestanden tot een nieuwe lijst van personen die in de kinderopvang of het peuterspeelzaalwerk werken. Er is geen bestand beschikbaar van stagiaires, uitzendkrachten, vrijwilligers die in de kinderopvang of het peuterspeelzaalwerk werken. Deze personen staan nergens als zodanig geregistreerd en kunnen daarom niet meegenomen worden in de bestandskoppeling. Met de bouw en vulling en wettelijke verankering van een register voor alle personen die werkzaam zijn in de kinderopvang en peuterspeelzaalwerk is enkele jaren gemoeid. Tot die tijd zullen stagiaires, uitzendkrachten en vrijwilligers, in lijn met het advies van de Commissie Gunning, iedere twee jaar een nieuwe VOG moeten aanvragen.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom stagiaires en uitzendkrachten gedurende een periode van twee jaar wel de VOG mogen gebruiken voor een andere functie of stage en vrijwilligers elke keer een nieuwe VOG moeten overleggen. De leden betwijfelen of het aantal plekken waar men werkt bepalend moet zijn of de VOG twee jaar geldig is.
Stagiaires en uitzendkrachten wisselen in de praktijk met regelmaat van werklocatie. Volgens de Wko moeten zij bij wisseling van locatie steeds een recente (nieuwe) VOG aanleveren. Om de administratieve lasten en kosten voor deze groepen te beperken, is geregeld dat deze groepen de bestaande VOG mee mogen nemen naar een volgende uitzend- of stageplek. Bij vrijwilligers geldt dat wisselingen van locatie in veel mindere mate voorkomen, vrijwilligers beperken zich in de regel tot één locatie. Daarom is het zogenaamde meeneemrecht van de VOG niet van toepassing op de vrijwilligers. Omdat er geen gegevensbestanden beschikbaar zijn van de stagiaires, uitzendkrachten en vrijwilligers vallen deze personen niet onder continue screening en dienen zij tweejaarlijks een nieuwe VOG aan te leveren. Het betreft een tijdelijke oplossing waarbij het aantal plekken waar men werkt geen rol speelt.
De leden van de VVD-fractie willen weten op welke wijze de medewerkers zijn geïnformeerd over continue screening en wie daarvoor verantwoordelijk is.
Door middel van voorlichting vanuit het ministerie van SZW, Dienst Justis, VNG, GGD NL, DUO, branche- en beroepsverenigingen zijn personen werkzaam in de kinderopvang algemeen geïnformeerd over de invoering van continue screening in de kinderopvang.
Publieksinformatie over continue screening staat onder andere op:
en http://www.justis.nl/Producten/verklaringomtrentgedrag/veelgesteldevragenoverscreeningkinderopvang/
en
http://www.antwoordvoorbedrijven.nl/wetswijziging/continue-screening-medewerkers-kinderopvang
Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is verantwoordelijk voor de algemene informatievoorziening.
De leden van de VVD-fractie vragen of de koppeling van bestanden van DUO, het UWV, de KvK en de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA) uiteindelijk leidt tot een nieuw bestand dat uitsluitend de continue screening binnen de kinderopvangsector bedient. In dat kader vragen zij zich tevens af wie verantwoordelijk is voor het beheer van dit bestand en hoe vervuiling wordt tegengegaan.
De samengestelde lijst / het opgebouwde bestand met personen die werken in de kinderopvang mag uitsluitend gebruikt worden voor de continue screening in de kinderopvang. Het doel van het gebruik en de verwerking van de gegevens is vastgelegd in regelgeving.
Op basis van de bestandskoppeling wordt er, zoals opgenomen in het Besluit continue screening, door DUO als bewerker en beheerder van het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen (LRKP) maandelijks een geactualiseerde lijst samengesteld met alle personen die continu moeten worden gescreend. DUO verstrekt, in opdracht van en onder verantwoordelijkheid van SZW, deze lijst aan Dienst Justid voor verdere verwerking.
De bestandsopbouw vindt uitsluitend plaats op basis van identificerende nummers zoals het burgerservicenummer, KVK-nummer en het Rechtspersonen Samenwerkingsverbanden Informatie Nummer – RSIN. Deze unieke sleutels in de gebruikte basisregistraties zijn van hoogwaardige kwaliteit. Vervuiling wordt gedurende de bestandsopbouw tegengegaan door aanvullende controles op gegevens zoals de naam en adresgegevens bij een koppeling om zekerheid te krijgen dat de gegevens bij elkaar horen en toegevoegd kunnen worden aan het bestand voor continue screening.
De leden van de fractie van de ChristenUnie en het CDA vragen waarom ouders die werkzaam zijn voor ouderparticipatiecrèches niet onder continue screening vallen en of dit in de toekomst wel zal gebeuren.
Continue screening werkt op basis van het koppelen van bestaande gegevensbestanden tot een nieuwe lijst van personen die in de kinderopvang of het peuterspeelzaalwerk werken. Net als van stagiaires, uitzendkrachten, vrijwilligers die in de kinderopvang of het peuterspeelzaalwerk werken zijn er van ouders van een ouderparticipatiecrèche geen bestanden beschikbaar. Deze personen staan nergens als zodanig geregistreerd en kunnen daarom niet meegenomen worden in de bestandskoppeling. Met de bouw en vulling en wettelijke verankering van een register voor alle personen die werkzaam zijn in de kinderopvang en peuterspeelzaalwerk is enkele jaren gemoeid. Tot die tijd zullen stagiaires, uitzendkrachten, vrijwilligers en ouders van ouderparticipatiecrèches, in lijn met het advies van de Commissie Gunning, iedere twee jaar een nieuwe VOG moeten aanvragen.
De leden van de VVD-fractie vragen waartoe de aanvullende VOG-plicht dient en welke risico’s er mee worden ondervangen die niet bij continue screening tot een «hit» leiden.
De aanvullende VOG-plicht is nodig om in geval van een redelijk vermoeden een nieuwe VOG te kunnen verlangen van houders. Ingeval uit continue screening een signaal naar voren komt, kan op grond van de Wko om een nieuwe VOG worden gevraagd. Deze mogelijkheid bestond al voor medewerkers in de kinderopvang. Het was niet mogelijk om de houders om een nieuwe VOG te vragen. Ook houders worden echter gescreend, een signaal uit continue screening kan dus ook op de houder betrekking hebben. Uit continue screening komen wel de risico’s naar voren, maar om ook daadwerkelijk iets met de signalen te kunnen doen, is de wettelijke grondslag om een nieuwe VOG te verlangen verruimd door ook van houders een nieuwe VOG te kunnen verlangen.
De leden van de VVD-fractie geven aan dat gastouders verantwoordelijk zijn om het gastouderbureau te informeren wanneer nieuwe huisgenoten bij de gastouder thuis hun intrek nemen en vragen hoe de handhaving hiervan plaatsvindt.
Bij het inschrijven in het LRKP zijn naast de VOG’s van gastouders ook de VOG’s van de huisgenoten die woonachtig zijn op het opvangadres vereist. Wanneer een gastouder reeds is ingeschreven in het LRKP en er wordt een nieuwe huisgenoot (bijvoorbeeld een andere partner) ingeschreven op het opvangadres dan dient de nieuwe huisgenoot ook in het bezit te zijn van een VOG. De gastouder is verantwoordelijk om het gastouderbureau te informeren indien er sprake is van een nieuwe huisgenoot. In het de Wijzigingswet kinderopvang 2013 is de verantwoordelijkheid van het gastouderbureau voor zijn gastouders verankerd. In verband met deze verantwoordelijkheid wordt de administratieplicht met betrekking tot de VOG van het gastouderbureau uitgebreid middels aanpassing van de onderliggende regeling. Het gastouderbureau dient naast de VOG´s van de gastouders ook de VOG´s van de huisgenoten op te nemen in zijn administratie (ook van eventuele nieuwe huisgenoten). Wanneer bij inspectie blijkt dat deze VOG´s niet opgenomen zijn in de administratie van het gastouderbureau kan de toezichthouder een handhavingtraject starten en in het ergste geval kan dit leiden tot uitschrijving van het gastouderbureau of gastouder uit het LRKP.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom er bij continue screening niet naar het verleden kan worden gekeken.
Het systeem van continue screening vloeit voort uit de mogelijkheden die wet- en regelgeving op dit moment bieden. Met het Besluit continue screening kinderopvang worden nieuwe strafrechtelijke gegevens gebruikt als aanleiding voor een nieuwe VOG-screening.
De aanpassing van het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens biedt uitsluitend een grondslag voor het verstrekken van de zogenoemde hit ten behoeve van deze continue screening.
De hit wordt gegeven wanneer een mutatie plaatsvindt in de justitiële documentatie van een betrokkene en betreft per definitie uitsluitend het laatste feit waarvan iemand op dat moment wordt verdacht.
Bij een VOG-aanvraag geeft de aanvrager toestemming om naar strafbare feiten in het verleden te kijken. Op basis van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens mag alleen in dat geval naar het verleden worden gekeken. Deze toestemming wordt bij continue screening niet verleend, omdat er geen VOG wordt aangevraagd.
Daarom is het voor het sluitend krijgen van het systeem noodzakelijk een nulmeting uit te voeren waarbij kan worden nagegaan of een persoon tussen de VOG-aanvraag bij indiensttreding en de start van continue screening relevante strafbare feiten heeft gepleegd. Immers, de aanvrager verleent dan de toestemming als hiervoor bedoeld. Het indienen van een VOG-aanvraag voor de nulmeting wordt verplicht gesteld.
De leden van de fracties van VVD en PVV vragen waarom er is gekozen om mensen zes maanden na inwerkingtreding van de wet een VOG te laten overleggen die niet ouder is dan twee jaar in plaats van een nieuwe VOG.
Met artikel I, onderdeel AL (artikel 3.8g, eerste en tweede lid, van de Wko) is voorzien dat alle medewerkers in de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk voor 2016 eenmalig een nieuwe VOG aan moeten vragen.
Om overbelasting van Dienst Justis te voorkomen is er gekozen voor een spreiding van de aanvragen. Dat wil zeggen dat er wordt gestart met de medewerkers die nu een VOG hebben van twee jaar of ouder. Deze groep heeft zes maanden om een nieuwe VOG aan te vragen. In overleg met Dienst Justis is gekozen voor een periode van zes maanden in verband met de uitvoerbaarheid.
Ook de medewerkers die een VOG hebben die is afgegeven tussen 1 juli 2011–28 februari 2013 zullen een nieuwe VOG moeten aanvragen, namelijk binnen twee jaar na afgifte van hun huidige VOG.
Hiermee hebben alle medewerkers in het voorjaar van 2015 eenmalig een nieuwe VOG aangevraagd. Met de start van continue screening per 1 maart 2013 is het systeem sluitend en blijft geen periode uit beeld.
De leden van de VVD-fractie vragen wat bedoeld wordt met sleutelposities.
Bestuurders, maten, vennoten en beheerders zijn natuurlijke personen die een sleutelpositie hebben binnen een onderneming.
De leden van de PvdA-fractie vragen welke kosten zijn gemoeid met continue screening.
In de toelichting bij het Besluit continue screening kinderopvang (Staatsblad 2012, nr. 40) is het volgende opgenomen over de kosten:
De koppeling van bestanden van DUO, KvK en UWV brengt kosten met zich mee. Er is een voorlopige raming gemaakt van deze kosten. Hierover vindt nog nader overleg plaats met DUO, KvK en UWV. In deze voorlopige raming bedragen de structurele jaarlijkse kosten van het opleveren van een actueel bestand met personen werkzaam in de kinderopvang circa € 170.000 per jaar vanaf 2013, uitgaande van een maandelijkse koppeling. De noodzakelijk eenmalige ICT aanpassingen bij DUO en UWV kosten in 2012 circa € 130.000.
Daarnaast gaat het screenen van personen in de kinderopvang die een «hit» opleveren met het JDS gepaard met kosten. Ook het weigeren van een VOG, naar aanleiding van een hit, brengt kosten met zich mee. Op basis van ervaringen met continue screening in de taxibranche kunnen deze extra kosten van de Dienst Justis worden geschat op circa € 250.000 per jaar vanaf 2013. De benodigde eenmalige ICT aanpassingen bij de Dienst Justis kosten circa € 100.000 in 2012.
In totaal bedragen de kosten van continue screening in de kinderopvang circa € 230.000 in 2012 en € 420.000 per jaar vanaf 2013 tot de invoering van een register naar verwachting in 2016. Deze kosten zullen worden gedekt binnen de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.»
De leden van de PVV-fractie vragen waarom in de artikelen 1.50, 1.56b en 2.6 Wko wordt gesteld dat «er redelijkerwijs vermoed mag worden dat een persoon niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag». Levert deze voorwaarde niet een te zware beperking op ten aanzien van het opnieuw laten aanvragen van een VOG?
Er dient een aanleiding te zijn op grond waarvan de houder een medewerker verzoekt om een nieuwe VOG. Een aanleiding kan zijn dat een medewerker wisselt van functie en dat de houder de medewerker wil laten screenen op aanvullende functieaspecten. Daarnaast kan een aanleiding zijn dat de houder een signaal heeft ontvangen op basis waarvan het vermoeden bestaat dat een medewerker niet meer in aanmerking komt voor een nieuwe VOG. In beginsel zal dit signaal voortvloeien uit het systeem van continue screening. Wanneer er sprake is van een (verdenking van) een strafbaar feit op grond waarvan geen nieuwe VOG wordt afgegeven, wordt de houder geïnformeerd. Stagiaires, uitzendkrachten, vrijwilligers en ouders werkzaam bij een ouderparticipatiecrèche kunnen vooralsnog niet continu worden gescreend. Wanneer de houder of toezichthouder ten aanzien van een van deze personen het vermoeden heeft dat de persoon niet meer in aanmerking zou komen voor een nieuwe VOG, kan er op basis van onderhavige wettelijke bepaling een nieuwe VOG worden verlangd. Met de term «redelijkerwijs» wordt aangeduid dat er enige grond moet zijn op basis waarvan wordt vermoed dat de betrokkene niet meer in aanmerking zou kunnen komen voor een nieuwe VOG.
De leden van de PVV-fractie vragen of het een optie is om de gehele sector eenmalig een nieuwe VOG aan te laten vragen.
Hierin voorziet artikel I, onderdeel AL (artikel 3.8g, eerste en tweede lid, van de Wko). De strekking hiervan is dat alle medewerkers in de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk voor 2016 eenmalig een nieuwe VOG aan moeten vragen.
De leden van de VVD-fractie stellen een aantal vragen over de vertrouwenspersoon die door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) bij ministeriële regeling zal worden aangewezen. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan aangeven wie precies de vertrouwenspersoon is, waar deze werkzaam is en hoe deze betaald wordt. Ook vragen de leden van de VVD-fractie hoe betrokkenen weten wie de vertrouwenspersoon is en hoe ze deze kunnen bereiken.
Er wordt aangesloten bij het systeem zoals dat sinds 1999 geldt voor het primaire onderwijs met inschakeling van de vertrouwensinspecteurs van de Inspectie van het onderwijs (IvhO). De kosten van de uitbreiding van deze functie ten behoeve van de sectoren kinderopvang en peuterspeelzaalwerk worden gedekt binnen de begroting van SZW. De expertise van de vertrouwensinspecteurs zal zowel voor het onderwijs als voor de kinderopvang en peuterspeelzaalwerk worden ingezet. Over de invoering van deze meldplicht zal aan de medewerkers uit de sector voorlichting worden gegeven. Daarbij zal worden aangegeven op welke wijze de vertrouwensinspecteurs benaderd kunnen worden. Er is onder meer een telefoonnummer beschikbaar (0900-1113111).
Tevens vragen de leden van de VVD-fractie waarom een medewerker die een houder verdenkt van een overtreding niet naar de vertrouwenspersoon hoeft te gaan, maar dat deze meteen aangifte kan doen bij een opsporingsambtenaar. De leden van de VVD-fractie vragen waarom de houder niet naar deze opsporingsambtenaar kan gaan.
De leden van de VVD-fractie gaan er vanuit dat een houder niet naar een opsporingsambtenaar kan gaan. De plicht voor de houder om de vertrouwensinspecteurs te benaderen wordt ingevoerd opdat elk signaal zorgvuldig wordt behandeld. Ook een houder kan echter, indien aan de orde, rechtstreeks aangifte doen. Daarvoor heeft hij, net als ieder ander, geen toestemming nodig.
Ook vragen de leden van de VVD-fractie waarom er bij de situatie dat de houder het oordeel van de vertrouwensinspecteurs niet onderschrijft en geen aangifte doet, er geen stevigere sancties overwogen zijn dan het uitschrijven uit het Landelijk Register Kinderopvang.
Verwijdering uit het LRKP betreft de zwaarst mogelijke sanctie binnen de Wko.
De leden van de D66-fractie vragen waarom er is gekozen voor een meldplicht in plaats van een meldcode.
De wettelijke meldplicht voor kindermishandeling gepleegd door professionals in een professionele setting bestaat al in het onderwijs en in de jeugdzorg. De wenselijkheid voor een dergelijke meldplicht ook voor de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk bleek duidelijk uit de Amsterdamse zedenzaak. Het seksuele misbruik van de kinderen was vermoedelijk eerder aan het licht gekomen, als signalen meer gebundeld samen waren gekomen.
Overigens is er op dit moment in de Eerste Kamer een wetsvoorstel van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) in behandeling dat allerlei sectoren, waaronder die van de kinderopvang en peuterspeelzaalwerk, verplicht te beschikken over een meldcode voor huiselijk geweld en kindermishandeling (Kamerstukken I, 2012/13, 33 062). Dit wetsvoorstel heeft als doel professionals, zoals medewerkers in de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk, te ondersteunen bij het onderkennen van signalen en het op basis daarvan kunnen handelen, zodat het geweld ten opzichte van de kinderen in hun privésituatie zo vroeg mogelijk kan worden gestopt.
De leden van de SP-fractie vragen of de meldplicht van de houder op deze manier voldoende geborgd is.
Dat is het geval. Het gaat voor de houder om een meldings-, overleg- en aangifteplicht. Het overleg van de houder met de vertrouwensinspecteurs is ervoor bedoeld dat bij meldingen zorgvuldig wordt gehandeld. De vertrouwensinspecteurs hebben al een langdurende ervaring met deze verplichtingen in het onderwijs. Kinderopvang en (primair) onderwijs liggen op tal van terreinen in elkaars verlengde. De vertrouwensinspecteurs kunnen adviseren welke stappen er moeten worden genomen als uit het overleg blijkt dat er een redelijk vermoeden is van een strafbaar feit. Als de houder en de vertrouwensinspecteur het niet eens worden, kan de vertrouwensinspecteur de houder adviseren om een melding te maken bij de zedenpolitie. Dit gehele systeem betekent niet dat de houder wordt ontmoedigd, wel dat de kans op zorgvuldig handelen wordt vergroot. Tevens stellen de vertrouwensinspecteurs waar nodig de directeur van de lokale GGD op de hoogte van de situatie.
De leden van de SP-fractie merken op dat er mogelijk sprake is van het opwerpen van een drempel door de invoering van de «kan»-bepaling. De leden van de SP-fractie vragen of het aannemelijk is dat medewerkers soms geen aangifte zullen doen in verband met het gevaar voor hun eigen (arbeidsrechtelijke) positie.
Die kans kan niet worden uitgesloten. Bij een dergelijk vermoeden zal een medewerker echter zeker ook aan de veiligheid van de kinderen denken.
De leden van de SP-fractie vragen tevens of de «kan»-bepaling is opgenomen in verband met de snelheid waarmee de vertrouwenspersoon in actie komt nadat door een medewerker contact is gezocht. Deze leden vragen op welke termijn de vertrouwenspersoon moet reageren op een verzoek van een persoon die werkzaam is in de kinderopvang.
De «kan»-bepaling is niet opgenomen in verband met de snelheid waarmee de vertrouwenspersoon in actie komt. Bij de meldplicht (aan de houder) evenals voor overlegplicht (met de vertrouwensinspecteur), is geregeld dat dit onverwijld dient te gebeuren. De «kan»-bepaling dient dus niet zozeer met snelheid te worden verbonden. Deze bepaling stelt de medewerker in de gelegenheid om zelf aangifte te doen bij een opsporingsambtenaar.
De termijn waarop een vertrouwensinspecteur moet reageren is in een protocol vastgelegd. Bij een telefonisch verzoek reageert de vertrouwensinspecteur onmiddellijk en bij een e-mailbericht binnen een dag of maximaal binnen twee dagen. Voor minder spoedeisende situaties gelden de algemene procedures van de Awb.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering het ermee eens is dat het personeel goed opgeleid dient te zijn met betrekking tot het herkennen van signalen van kindermisbruik- en mishandeling en het op basis daarvan kunnen handelen.
Het is aan de sector om ervoor te zorgen dat de medewerkers in de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk goed opgeleid zijn ten aanzien van het herkennen van dergelijke signalen van kindermishandeling en het op basis daarvan kunnen handelen. Daarvoor worden er diverse opleidingen aangeboden. Tevens bestaat er een e-learning opleiding. Tot slot is er ook nu al in de meldcode voor kindermishandeling van de sector opgenomen dat de beroepskrachten op de hoogte moeten zijn van de inhoud van deze meldcode.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering of zij de opvatting van de fractie deelt, dat het beter is eerst naar het bestaande instrumentarium om tot meer transparantie over kwaliteit en de financiën van kindercentra te komen en deze waar mogelijk te stroomlijnen en op elkaar af te stemmen alvorens met nieuwe voorstellen te komen.
Mijn ambtsvoorganger, dhr. Kamp, heeft de Tweede Kamer op 11 november 2011 een brief1 gestuurd waarin het belang van transparantie voor ouders wordt omschreven, zodat zij in staat zijn een goede afweging te maken over prijs en kwaliteit van de kinderopvang. Ik acht het bestaande instrumentarium niet afdoende. De transparantie wordt daarom verder vergroot door de invoering van een verplichte website voor kindercentra, peuterspeelzalen en gastouderbureaus, met daarop een format met kwaliteitskenmerken. Deze nieuwe maatregel vind ik essentieel om een nieuwe stap te kunnen maken met het vergroten van transparantie voor ouders.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of er ook andere manieren denkbaar zijn waarop transparantie bevorderd kan worden. Voorts vragen deze leden wat de stand van zaken is met betrekking tot de voornemens van de Brancheorganisatie Kinderopvang om de financiële transparantie in de sector te vergroten, die genoemd worden in de brief van 11 november 20122.
Ik ben ervan overtuigd dat het vergroten van transparantie door de invoering van een verplichte website met daarop een format met kwaliteitsaspecten van de locatie ouders gaat helpen bij de keuze voor een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal, waar zij hun kind(eren) naartoe brengen. Ik vind het initiatief van de Brancheorganisatie Kinderopvang om een benchmark op te zetten dat inzicht moet gaan geven in de financiën, kwaliteit en governance van kinderopvangorganisaties een ander goed voorbeeld waardoor de transparantie vergroot kan worden. Het één sluit het ander niet uit en beide zaken vullen elkaar aan.
De Brancheorganisatie Kinderopvang werkt op dit moment, in samenspraak met verschillende partijen, waaronder mijn ministerie, aan een eerste versie van een benchmark in het kader van financiële transparantie. Daarmee zal op basis van gegevens die kinderopvangorganisaties aanleveren, inzicht worden gegeven in de stand van zaken in de kinderopvangsector ten aanzien van financiën, kwaliteit en governance. Voor meer informatie hierover, verwijs ik u naar de brief die ik uw Kamer heb doen toekomen op 14 februari 20133.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering de mening deelt dat het particuliere initiatief, de website vergelijkdekinderopvang.nl, op dit moment meer dekking heeft dan de door de overheid gesubsidieerde Kinderopvangkaart. Voorts vragen de leden van de VVD-fractie de regering wat hiervan de oorzaak is en of vergelijkdekinderopvang.nl een mogelijk alternatief is voor de Kinderopvangkaart. Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie naar het bedrag dat vanuit het ministerie aan de Kinderopvangkaart is besteed. Zij ontvangen daar graag een compleet overzicht van.
Toenmalig staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mevrouw Dijksma, onder wiens verantwoordelijkheid destijds kinderopvang viel, achtte het in 2009 van belang dat ouders inzicht konden krijgen in de kwaliteit van kindercentra, gastouderbureaus en peuterspeelzalen. Daartoe heeft zij aan BOinK subsidie toegekend voor de ontwikkeling van de Kinderopvangkaart, voor een maximum subsidiebedrag van in totaal € 591.850. Daarvan is een bedrag van € 473.480 als voorschot betaald aan BOinK. Een bedrag van maximaal € 118.370 resteert nog bij de vaststelling van de subsidie.
Doel was om eind 2012 gegevens van ten minste 85% van alle kinderopvanglocaties verzameld te hebben in de Kinderopvangkaart. Dit doel is niet gehaald. Mijn voorganger, Minister Kamp, heeft in de hierboven genoemde brief aan uw Kamer van 11 november 2011 aangekondigd in dat geval transparantie wettelijk af te dwingen. Dat gebeurt nu met het voorschrijven van een verplichte website per 1 januari 2014 met daarop een format met kwaliteitsaspecten. Met een dergelijk format, dat in overleg met diverse partijen uit het kinderopvangveld ontwikkeld zal worden, onderstreep ik het belang van vergroting van de transparantie in de kinderopvang. De regering kan niet bevestigen dat vergelijkdekinderopvang.nl een betere dekking heeft dan de Kinderopvangkaart. Een verschil tussen beide websites is dat op de Kinderopvangkaart ook gegevens van buitenschoolse opvang en gastouderbureaus worden weergegeven en vergelijkdekinderopvang.nl alleen de gegevens van kinderdagverblijven verzamelt.
De leden van de VVD-fractie vragen wat de toegevoegde waarde is van uniforme formats voor individuele websites van ondernemers in de kinderopvang. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat op het moment dat er een goede functionerende vergelijksite is, waarop zowel ten aanzien van de kwaliteit (functioneel en pedagogisch) als de financiën informatie te vinden is, de ondernemers in de kinderopvang vrij moeten zijn hun eigen websites vorm te geven.
De website vergelijkdekinderopvang.nl heeft tot doel het inzichtelijk maken van kwaliteitsverschillen van kindercentra. Naast informatie over onder meer openingstijden en prijzen staan er ook beoordelingen van ouders. Wat dat laatste betreft is vergelijkdekinderopvang.nl een ander type vergelijkingssite dan de Kinderopvangkaart.
Ik constateer dat de kinderopvang zich de afgelopen jaren heeft ontwikkeld tot een markt waarin er steeds meer aandacht is gekomen voor kwaliteit en transparantie. De gedachte is gerechtvaardigd dat commerciële vergelijkingssites de informatie van de formats van de kinderdagcentra zullen gebruiken voor de verdere ontwikkeling van hun websites. Deze vergelijkingssites hebben de afgelopen jaren bewezen in staat te zijn een overzichtelijk product te ontwikkelen, onderhouden en exploiteren. Ik vind het niet voor de hand liggen dat de overheid zelf een vergelijkingssite opzet, onderhoudt en exploiteert. De recente ontwikkeling en snelle groei van vergelijkingssites was in 2009 niet te voorzien toen aan BOinK subsidie werd verstrekt voor de ontwikkeling van de Kinderopvangkaart. Ik zie het ruimere aanbod van vergelijkingssites, zoals ook, bijvoorbeeld de Kwaliteitswijzer Kinderopvang van de gemeente Amsterdam, als een positieve ontwikkeling voor ouders die zo met de breed beschikbare informatie een weloverwogen keuze kunnen maken voor het kindercentrum, het gastouderbureau of de peuterspeelzaal waar ze hun kind(eren) het liefste naar toe brengen.
De leden van de VVD-fractie vragen op welke wijze de transparantie met betrekking tot de gastouderbureaus wordt gewaarborgd. Tevens vragen de leden van de VVD-fractie zich af of alle gastouderbureaus zouden moeten beschikken over een internetsite en of ze deel zouden moeten uitmaken van de centrale vergelijksite.
De wettelijke verplichting een eigen website te hebben gaat ook gelden voor gastouderbureaus. De transparantie voor ouders, die op zoek zijn naar een gastouderbureau, zal vergroot worden als ook kwaliteitsgegevens van gastouderbureaus online komen te staan.
De leden van de PvdA-fractie, de CDA-fractie en de ChristenUnie-fractie vragen een nadere motivatie van de redenen waarom zelfregulering niet tot het gewenste resultaat heeft geleid ten aanzien van de gemeenschappelijke website (de Kinderopvangkaart). Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie, de SP-fractie en de ChristenUnie-fractie hoe de regering de bepalingen ten aanzien van de verplichte website gaat handhaven.
Het opzetten van de Kinderopvangkaart is een omvangrijk project. Voorafgaand aan de start van deze kaart is in samenwerking met werkgevers in de kinderopvang, GGD en wetenschappers in een aantal pilots onderzocht welke criteria voor ouders zichtbaar en controleerbaar zouden moeten zijn. Ouderpanels kozen welke criteria uiteindelijk het belangrijkste waren. Bij de start van de Kinderopvangkaart in 2009 werd ervoor gekozen dat ondernemers zelf verantwoordelijk zouden zijn voor het aanleveren van de gegevens. De zelfregulering is uiteindelijk slechts ten dele tot stand gekomen. Ik erken de geleverde inspanningen van BOinK sinds 2009 bij de ontwikkeling van de Kinderopvangkaart. Met het wettelijk afdwingen van transparantie wordt, gezien hetgeen hierboven is geschetst met betrekking tot zelfregulering, uitvoering gegeven aan een in 2011 aangekondigde stap.
De controle op de wettelijk verplichte website van een kindercentrum, peuterspeelzaal of gastouderbureau valt onder het risicogestuurd toezicht van de GGD.
De leden van de SP-fractie vragen zich af welke problemen met de invoering van een verplichte website opgelost worden. De leden van de SP-fractie vragen of bekend is hoe regelmatig ouders de website van de opvang van hun kinderen raadplegen en hoe dat in de toekomst zal veranderen.
Met de verplichte website voor kindercentra, gastouderbureaus en peuterspeelzalen kunnen ouders digitaal het kinderopvangaanbod met elkaar vergelijken. Dat is een positieve ontwikkeling. Het vast omschreven kwaliteitsformat zorgt voor een eenduidig inzicht in het aanbod op een aantal kwaliteitsaspecten.
Onderzoek van TNS NIPO, in opdracht van het Waarborgfonds kinderopvang, uit 2012 toont aan dat een substantieel deel van de ouders (57%) informatie over kinderopvang verkrijgt via de website van de organisatie. Ik ga er van uit dat ouders de websites van kindercentra, peuterspeelzalen en gastouderbureaus vaker bezoeken als er actuele informatie staat over kwaliteitsaspecten van de locatie waar hun kind(eren) worden opgevangen.
De leden van de SP-fractie vragen zich af wie in de eerste plaats verantwoordelijk is voor de handhaving van de kwaliteit in de kinderopvang: de ouders of de overheid. Tevens vragen de leden van de SP-fractie zich af hoe ouders informatie op de websites die niet in overeenstemming is met de praktijk kunnen aankaarten. Ook vragen zij wat er met dit voorstel verandert aan de huidige praktijk en welke instrumenten ouders tot hun beschikking hebben in voorkomende situaties.
Ik onderstreep het belang dat de leden van de SP-fractie hechten aan de betrouwbaarheid van de gegevens op de website en de mogelijkheden die ouders hebben om niet-correcte informatie aan te kaarten. Gemeenten zijn op basis van de Wko verantwoordelijk voor het toezicht op en de handhaving van de kwaliteit van de kinderopvang. Met betrekking tot de betrouwbaarheid van de informatie op de website, zie ik een belangrijke rol weggelegd voor de oudercommissie, om de ondernemer te wijzen op eventuele niet correcte informatie en zo nodig de GGD te informeren. Zeker in een krimpende markt is de ondernemer erbij gebaat uitgebreide, maar ook duidelijke en correcte informatie op zijn website te hebben staan met het oog op toekomstige, nieuwe klanten. Met behulp van verplichte websites kunnen ouders alle kinderopvanglocaties in hun omgeving met elkaar vergelijken op een aantal kwaliteitsaspecten van de opvang. Dat is een substantiële verbetering in vergelijking met de situatie nu.
De leden van de CDA-fractie vragen om een toelichting op de noodzaak van deze nieuwe regelgeving en de administratieve lastenverzwaring.
Ik besef dat ondernemers in de kinderopvang die nu nog geen website hebben, kosten zullen moeten maken voor de ontwikkeling daarvan. Overigens beschikt een groot deel van de ondernemers al over een website. Deze kosten zijn relatief beperkt en wegen op tegen de baten: het vergroten van transparantie voor ouders. Bovendien vergroot een website de zichtbaarheid van de ondernemer en kan het een positieve invloed hebben op zijn economisch potentieel.
De leden van de SGP-fractie vragen of er vanuit oogpunt van subsidiariteit voldoende grond is om inbreuk te kunnen maken op het recht van vrije bedrijfsuitoefening door aan private partijen een specifiek instrument van de verplichte website voor te schrijven. Ook vragen zij of er voorbeelden zijn van andere commerciële sectoren die een verplichting opgelegd hebben gekregen om een website te hebben. De leden van de SGP-fractie vragen voorts om een reactie op de vergelijking met het bekostigde onderwijs. Deze onderwijsinstellingen hebben wel de verplichting om door middel van een schoolgids informatie te verstrekken over verschillende thema’s, maar het instrument van een website is daarbij niet verplicht.
De overheid schrijft op verschillende terreinen de verplichtingen voor om informatie te geven over producten en diensten, bijvoorbeeld de financiële bijsluiter bij financiële producten. Het is bekend dat in de sector kinderopvang ouders met name tot een keuze komen voor een kindercentrum, peuterspeelzaal of gastouderbureau op basis van informatie die zij vinden op websites. Een website is dan ook het aangewezen middel, en een middel dat past bij deze tijd, om de transparantie in de sector te vergroten.
De leden van de D66-fractie vragen zich af of er controle plaatsvindt op de naleving van de wettelijke verplichting van het plaatsen van het inspectierapport op de website van kindcentra, peuterspeelzalen en gastouderbureaus. Ook willen de leden van de D66-fractie weten of er sancties verbonden zijn aan het niet naleven ervan. Tot slot vragen de leden van de D66-fractie wat op dit moment de gemiddelde wachttijd is voordat een rapport wordt gepubliceerd.
Er vindt ook op deze nieuwe eisen controle plaats door de GGD. Het behoort echter niet tot die eisen, waarop altijd controle plaatsvindt, zoals de beroepskracht/kind ratio.
Als het GGD inspectierapport afgerond is, vindt er een directe, automatische opname in het LRKP plaats. Indien kinderopvanginstellingen nu niet over een website beschikken, dient het inspectierapport ter inzage gelegd te worden op een voor de ouders toegankelijke plaats.
Over het landelijk register kinderopvang hebben de leden van de VVD-fractie in paragraaf 3.1 van het verslag de volgende vragen. Zij vragen waarom het LRKP niet gekoppeld is aan de door de overheid gesubsidieerde Kinderopvangkaart. Daarop aansluitend vragen zij of het LRKP met inspectierapporten, jaarrekeningen en websitelinks niet een geschikte database en daarmee uitgangspunt zou kunnen vormen voor een vergelijksite met een totale dekking, en zo nee, waarom niet. Ook vragen de leden van de VVD-fractie in hoeverre het LRKP op dit moment up-to-date is. De leden van de VVD-fractie krijgen signalen dat het voorkomt dat reeds failliete kindercentra nog steeds in het LRKP vermeld staan en vragen welke maatregelen genomen worden om vervuiling van het LRKP tegen te gaan.
Het LRKP vormt de basis van de Kinderopvangkaart en is inderdaad een geschikt uitgangspunt om een vergelijkingssite met een totale dekking in te richten. De actuele gegevens van alle ingeschreven kinderopvangvoorzieningen in het LRKP worden openbaar als spreadsheet ter beschikking gesteld. Iedereen die een vergelijkingssite zou willen opzetten kan van deze actuele gegevensset gebruik maken. Het is de verantwoordelijkheid van de gemeenten om voorzieningen die niet meer in exploitatie zijn zo snel mogelijk uit het LRKP te verwijderen en zo het bestand actueel te houden. Als de exploitatie daadwerkelijk wordt beëindigd moet het college van burgemeester en wethouders (college) daarvan uiteraard wel tijdig op de hoogte worden gesteld door de houder van de voorziening of eventueel, in het geval van een faillissement, door de curator. Wanneer dat niet tijdig gebeurt, kan het voorkomen dat kinderopvangvoorzieningen die niet meer in exploitatie zijn, nog in het LRKP geregistreerd staan. Op korte termijn worden de mogelijkheden onderzocht om door een koppeling van het LRKP aan het handelsregister (waarin informatie over faillissementen is opgenomen) dit type vervuiling tegen te gaan.
De leden van de VVD-fractie geven aan dat het college op basis van bepaalde ernstige gevallen de aanvraag kan afwijzen. De leden van de VVD-fractie vragen of het ook mogelijk is voor een aanvrager om hier tegen in beroep of bezwaar te gaan en zo nee, waarom niet.
Het is aan het college van de gemeente om te beschikken op een aanvraag tot exploitatie van een kinderopvangvoorziening of peuterspeelzaal. Valt die beschikking op welke grond dan ook negatief uit, dan bestaat voor de aanvrager altijd het recht op bezwaar en beroep.
De leden van de VVD-fractie constateren dat in de artikelsgewijze toelichting staat geschreven dat de minister geen registratie kan verwijderen. Zij vragen daarom hoe vervuiling van het register dan kan worden tegengegaan en op welke gronden de regering mag overgaan tot wijzigingen. Ook vragen de leden van de VVD-fractie of en zo ja, hoe het college dan op de hoogte gesteld. Ook zijn de leden van de VVD-fractie benieuwd hoe ouders op de hoogte worden gebracht wanneer een inschrijving uit het LRKP verwijderd wordt.
Deze door de leden van de VVD-fractie gestelde vragen zijn opgenomen is paragraaf 5 van het verslag inzake het register buitenlandse kinderopvang, maar deze vragen hebben betrekking op het register kinderopvang bedoeld in artikel 1.47b, eerste lid (zie Kamerstukken II 2012/13, 33 538, nr. 3, blz. 29). In antwoord daarop kan het volgende worden opgemerkt.
Het college beslist over een aanvraag tot exploitatie van een kinderopvangvoorziening of een peuterspeelzaal binnen de gemeentegrenzen. Het college is bij een positieve beschikking vervolgens ook verantwoordelijk voor de inschrijving in het LRKP van die voorziening. Indien de houder aangeeft de exploitatie te willen stoppen, of indien de gemeente beslist dat de exploitatie dient te stoppen, is het college ook weer verantwoordelijk voor uitschrijving van de voorziening uit het LRKP. In de bevoegdheid tot het uitschrijven van een voorziening uit het LRKP, dat altijd gekoppeld is aan een besluit van de gemeente, kan en wil de minister niet treden. Wel kan het in bepaalde gevallen handig zijn en de kwaliteit en de consistentie van de informatie in het LRKP bevorderen, als de beheerder van het LRKP (DUO) in opdracht van de minister op centraal niveau bepaalde wijzigingen of correcties in het LRKP doorvoert, in plaats van dit over te laten aan alle afzonderlijke gemeenten die voor die informatie verantwoordelijk zijn. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij een fusie of overname die leidt tot een bepaalde gegevensaanpassing, die uniform moet worden doorgevoerd voor een groot aantal opvanglocaties, verspreid over veel gemeenten. Het kan in zo’n geval handig zijn om dit in één keer door DUO te laten doen. Een centrale actie door DUO vindt altijd in overleg met de betrokken gemeenten plaats en zal nooit inhouden dat in de verantwoordelijkheid en de beslissingsbevoegdheid van de gemeente getreden wordt.
Indien een voorziening uit het LRKP wordt verwijderd door het college, zal dat op verzoek van de houder zijn omdat de exploitatie wordt gestaakt, omdat de gemeente heeft geconstateerd dat er geen exploitatie meer plaatsvindt op een locatie of omdat het college heeft besloten dat de voorziening niet langer in exploitatie mag blijven. In het laatste geval zal de gemeente samen met de GGD toezien op het daadwerkelijk staken van de exploitatie. Het behoort uiteraard tot de verantwoordelijkheid van de houder om de vraagouders tijdig op de hoogte te stellen van naderende sluiting. De uitschrijving van een voorziening wordt door het college gepubliceerd op de gemeentelijke website en/of in een huis-aan-huis blad. Na uitschrijving van de voorziening beëindigt de Belastingdienst de bevoorschotting van de kinderopvangtoeslag van die ouders die van die voorziening gebruik maakten, voor zover deze ouders dat zelf al niet hadden gedaan. Iedere betrokken ouder ontvangt hierover van de Belastingdienst bericht.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de eenheid en kwaliteit van controles van gastouders door gastouderbureaus wordt gewaarborgd en hoe het risicoprofiel wordt bepaald. Zij vragen of dit aan de hand van controles uit het verleden worden bepaald en zo ja, na hoeveel controles het risicoprofiel wordt bepaald. Op grond van het onderhavig wetsvoorstel wordt niet alleen de gastouder maar ook het gastouderbureau aangesproken.
De leden van de VVD-fractie gaan er vanuit dat gastouderbureaus met behulp van een risicoprofiel hun gastouders moeten controleren. Gastouderbureaus hebben weliswaar een controlerende taak richting de gastouders, maar dat gebeurt niet op basis van een risicoprofiel. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2012/13 33 538, nr. 3, blz. 16) is aangegeven dat de toezichthouder de gastouderbureaus met behulp van een risicoprofiel controleert.
De intensiteit van het toezicht door de GGD wordt afgestemd op het risicoprofiel dat de GGD van het gastouderbureau maakt. Ondernemers met een laag risico op tekortkomingen worden onderworpen aan een lichter toezichtregime en ondernemers met een hoog risico krijgen te maken met een zwaarder toezichtregime. Na controle van de gastouder bij de toegang tot het stelsel wordt jaarlijks per gastouderbureau een percentage van het gastouderbestand gecontroleerd. De omvang van de steekproef per gastouderbureau wordt onder meer bepaald op basis van het risicoprofiel van het gastouderbureau. Om binnen het financiële kader te blijven kan er gevarieerd worden in de intensiteit van de inspecties voor wat betreft het percentage te inspecteren gastouders (dit percentage is ten minste vijf). De toezichthouder beoordeelt bij een gastouderbureau bij de jaarlijkse inspectie in ieder geval de volgende onderwerpen: de pedagogische praktijk, activiteiten voor de bemiddeling, begeleiding en evaluatie van de gegeven opvang, de administratie van het gastouderbureau, de verklaringen omtrent het gedrag van onder meer de houder en de bemiddelingsmedewerkers, de risico-inventarisaties veiligheid en gezondheid en het onderwerp waarover de oudercommissie een (negatief) signaal afgeeft. Dit onderwerp betreft de kwaliteitseisen uit de Wko. Het in ieder geval bij een gastouderbureau toetsen van de risico-inventarisaties veiligheid en gezondheid van de gastouderopvanglocatie is nodig, omdat de GGD niet jaarlijks alle gastouders controleert. Zo wordt geborgd dat de risico-inventarisaties bij de gastouders ook werkelijk worden uitgevoerd.
De leden van de VVD-fractie vragen meer in het algemeen hoe de regering de huidige (pedagogische) kwaliteit in de gastouderopvang ziet. Ook vragen de leden van de VVD-fractie wat de consequenties voor het gastouderbureau zijn bij het niet naleven van de verplichtingen.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af op de aanpak van de regering zich beperkt tot aangescherpt toezicht of dat ook de eisen waaraan gastouders moeten voldoen worden aangescherpt. Daarnaast vragen de leden van de PvdA-fractie of er wat betreft gastouderopvang nog wijzigingen op stapel staan met betrekking tot de aanspraak op kinderopvangtoeslag.
Sinds 2010 is er veel verbeterd in de gastouderopvang. Dat betreft in de eerste plaats de kwaliteit van de opvang. Zo hebben 50.000 gastouders een opleidingstraject gevolgd en een EHBO-diploma gehaald. Ook zijn de opvanglocaties op de nieuwe eisen afgestemd. Daarnaast is door verschillende maatregelen het misbruik en oneigenlijk gebruik van de kinderopvangtoeslag binnen de gastouderopvang teruggedrongen, waardoor de budgettaire beheersbaarheid is toegenomen. Uit de evaluatie van de Wko4 blijkt dat de rol van gastouderbureaus nog verder versterkt moet worden nu bij gastouders vooral op de terreinen «veiligheid en gezondheid» en «pedagogisch beleid» nog veel overtredingen worden geconstateerd. Uit deze evaluatie blijkt ook dat de gastouderopvang op onderdelen gunstig naar voren komt. Vraagouders zijn tevreden over de kwaliteit van deze opvang. Uit onderzoek blijkt dat de individuele aandacht en de kleinschaligheid vooral voor kinderen tot 1 jaar van groot belang voor de emotionele en cognitieve ontwikkeling wordt beschouwd.
In de Wijzigingswet kinderopvang 2013 wordt het gastouderbureau meer verantwoordelijk gemaakt voor de naleving van de kwaliteitseisen door de gastouder. Het gaat in het bijzonder om de naleving van verplichtingen zoals het gebruik van de Nederlandse taal, het in acht nemen van de risico-inventarisatie en het naleven van de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Hierdoor kan naast de gastouder, ook het gastouderbureau aangesproken worden bij het niet naleven van deze verplichtingen door de gastouder. Wanneer een gastouderbureau een goede invulling geeft aan zijn rol, zal daar tegenover staan dat zowel de frequentie als de intensiteit van het toezicht door de GGD wordt verminderd. Specifiek met betrekking tot gastouderopvang staan er momenteel geen wijzigingen op stapel die betrekking hebben op de aanspraak op kinderopvangtoeslag.
De leden van de SP-fractie merken op dat zij de intensiteit van de inspecties voor wat betreft het percentage te inspecteren gastouders zeer laag vinden. Deze leden vragen waarom hiervoor is gekozen en welke inhoudelijke motivatie hieraan ten grondslag ligt. Voorts vragen de leden van de SP-fractie of de regering de mening deelt dat het financiële kader niet doorslaggevend mag zijn bij het bepalen van het percentage.
Met de VNG is overeengekomen dat bij de gastouderopvang de nadruk zal liggen op een uitgebreide controle van de gastouder bij de toegang tot het stelsel. Daarna zal jaarlijks per gastouderbureau een percentage van het gastouderbestand worden gecontroleerd. Dit percentage is ten minste vijf. De omvang van de steekproef per gastouderbureau wordt vooral bepaald op basis van het functioneren van het gastouderbureau. Dit is mede bepaald door het financiële kader, maar belangrijker door het feit dat er met toezicht op kindercentra proportioneel op veel meer kinderen toezicht is dan bij de gastouderopvang. Bovendien worden bij het onderzoek bij het gastouderbureau ook allerlei eisen met betrekking tot de gastouder gecontroleerd, zoals de risico-inventarisaties, veiligheid en gezondheid.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom de GGD bijvoorbeeld moet controleren op de hoogte van de kapstokjes in de kinderopvangcentra. Naar het oordeel van de leden van deze fractie zou een deel van de gestelde eisen onder zelfregulering van de branche moeten vallen. Tevens vragen deze leden de regering nader aan te geven in hoeverre de extra kwaliteitseisen bijdragen aan een kwalitatief betere kinderopvang en of het nodig is om deze eisen in regelgeving om te zetten. Deze leden vragen zich af of dit niet haaks staat op het streven naar deregulering. De leden van de CDA-fractie vragen wat de regering in dit verband vindt van de convenanten die tussen gemeenten en kinderopvanginstellingen zijn gesloten, zoals bijvoorbeeld in Amersfoort, als alternatief voor regelgeving.
De huidige regelgeving in de kinderopvang is grotendeels op zelfregulering gebaseerd. De Brancheorganisatie Kinderopvang en BOinK, de belangenvereniging voor ouders, hebben de globale eisen van de Wko via een convenant nader ingevuld in een deel van de kwaliteitseisen. Dit convenant heeft samen met de concrete eisen uit de Wko, zoals een verplichte VOG voor het personeel, geleid tot 112 inspectie-items. Overigens staan er in de wet- en regelgeving geen eisen over de kapstokjes en heeft tot nu toe de zelfregulering van de branche niet geleid tot minder inspectie-items. Ook controleren de GGD-en in het kader van risicogestuurd toezicht niet elke keer alle 112 items. Gemeenten en kinderopvangorganisaties zijn vrij om convenanten met elkaar op te stellen, mits er op de wettelijke minimumeisen toezicht wordt gehouden.
Voor de toekomst staat de regering open voor een dialoog over de vraag of de tot nu toe gestelde kwaliteitseisen wel de juiste eisen zijn en of die eisen wel bijdragen aan een slagvaardige handhaving. De basis hiervoor zal worden gelegd met een nieuwe definiëring van wat kwaliteit inhoudt. De Brancheorganisatie Kinderopvang ontwikkelt in samenwerking met de betrokken partijen een integrale visie op kwaliteit. Deze visie zal vervolgens leiden tot een keuze van kwaliteitsborgingsystemen waarmee ondernemers de kwaliteit van de door hen aangeboden opvang kunnen meten. De regering is van mening dat het toezicht zich meer zal moeten richten op de pedagogische kwaliteit in de praktijk, in plaats van het afvinken van inspectie-items. Daarbij wil ik dat de kwaliteit in de kinderopvang nog meer bijdraagt aan de ontwikkeling van het kind. Daarbij hoort een systeem van toezicht dat die ontwikkeling stimuleert. Dat proces is al in gang gezet.
De leden van de D66-fractie vragen in hoeverre het wenselijk is om ook goed presterende instellingen voor langere tijd niet of nauwelijks te controleren. De leden vragen wat de opvatting van de regering hierover is. Ook vragen zij wat leidend is in de keuze voor een toezichtregime: financiële ruimte of inhoudelijke overwegingen. Ook zouden de leden graag horen of naar de mening van de regering voldoende wordt gecontroleerd op pedagogische kwaliteit, ook bij over het algemeen goed presterende instellingen.
Ook de locaties van goed presterende instellingen worden conform de wettelijke norm elk jaar op een aantal essentiële items, zoals de beroepskracht/kind ratio gecontroleerd. Dat is gewenst in het kader van het risicogestuurde toezicht: minder controle waar het kan, omdat er vertrouwen is in de organisatie en meer controle waar het nodig is. Naast deze inhoudelijke overwegingen spelen ook financiële argumenten hierbij een rol.
De leden van de VVD-fractie vragen wat de minister vindt van het feit dat kinderopvangtoeslag gebruikt kan worden buiten Nederland en of de minister kan aangeven hoeveel mensen op dit moment gebruik maken van kinderopvangtoeslag voor kinderopvang die buiten Nederland plaatsvindt.
Het feit dat ouders kinderopvangtoeslag kunnen aanvragen voor kinderopvang die plaatsvindt buiten Nederland, maar binnen een andere lidstaat van de EU, Europese Economische Ruimte (EER) of in Zwitserland volgt uit de Europese Verordening 883/2004. Door middel van deze verordening worden de socialezekerheidsstelsels, waaronder de gezinsbijslagen vallen, waar ook de kinderopvangtoeslag onderdeel van is, gecoördineerd. Op grond hiervan is in artikel 1.6, tweede en derde lid, van de Wko bepaald in welke situaties een ouder die niet in Nederland woont aanspraak kan maken op kinderopvangtoeslag en aan welke voorwaarden een ouder met partner moeten voldoen. Uit cijfers van de Belastingdienst/Toeslagen blijkt dat er op dit moment 1369 aanvragen zijn voor kinderopvangtoeslag voor kinderopvang die plaatsvindt buiten Nederland, maar binnen een andere lidstaat van de EU, EER of Zwitserland. Het overgrote deel van de aanvragen is afkomstig uit de landen België en Duitsland.
De leden van de VVD-fractie vragen ook of het feit dat ouders zelf verantwoordelijk worden voor het doorgeven van mutaties in gegevens van een buitenlandse kinderopvanginstellingen niet een groter risico van fraude met zich meebrengt.
Een ouder heeft voor het recht op kinderopvangtoeslag belang bij een juiste inschrijving in het register buitenlandse kinderopvang. Bij een aanvraag tot inschrijving in het register buitenlandse kinderopvang moet de ouder gegevens en één of meerdere bewijsstukken overleggen. Aan de hand daarvan worden de gegevens die de ouder opgeeft, gecontroleerd. Indien één van de geregistreerde gegevens wijzigt, dient de ouder dit door te geven. De ouder is ook de persoon die hiervan op de hoogte is. Bovendien heeft de ouder er geen belang bij om onterecht wel of geen wijziging door te geven. Dit kan namelijk gevolgen hebben voor het recht op kinderopvangtoeslag. Als een ouder een wijziging doorgeeft, dan zullen deze gegevens ook worden gecontroleerd. Als blijkt dat het om een onterechte wijziging gaat, wordt deze niet verwerkt in het register buitenlandse kinderopvang.
Ook vragen de leden van de VVD-fractie of ouders ook wijzigingen dienen door te geven in inkomen en het aantal uur dat men gebruik maakt van kinderopvang in het buitenland. Zo ja, waar is de wettelijke grondslag daarvoor te vinden vragen deze leden zich af.
Er dient een onderscheid gemaakt te worden tussen wijzigingen die een ouder dient door te geven ten behoeve van het register buitenlandse kinderopvang en wijzigingen ten behoeve van de kinderopvangtoeslag. Wijzigingen die betrekking hebben op het recht op kinderopvangtoeslag, zoals het inkomen en het aantal uur dat men gebruik maakt van kinderopvang, dienen alle ouders op grond van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) zelf door te geven bij de Belastingdienst/Toeslagen. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen ouders die gebruik maken van kinderopvang in Nederland of ouders die gebruik maken van kinderopvang buiten Nederland, maar binnen een andere lidstaat van de EU, EER of in Zwitserland.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af wat tot nu toe de ervaringen zijn met betrekking tot het krijgen van inzage in zakelijke gegevens van de buitenlandse kinderopvanginstelling ten behoeve van de definitieve toekenning van kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen.
Het verkrijgen van zakelijke gegevens van de buitenlandse kinderopvangvoorzieningen ten behoeve van de definitieve toekenning van kinderopvangtoeslag levert geen problemen op bij de Belastingdienst/Toeslagen. De Belastingdienst/Toeslagen verkrijgt deze gegevens via de ouder die de kinderopvangtoeslag aanvraagt en gebruikt hiervoor het register buitenlandse kinderopvang. Met de toevoeging van het nieuwe derde lid aan artikel 1.48 van de Wko wordt geregeld dat de Belastingdienst/Toeslagen en de Minister van SZW, indien dat voor de vervulling van hun taken redelijkerwijs nodig is, ook inlichtingen kunnen opvragen en inzage kunnen krijgen in de zakelijke gegevens bij degene die de buitenlandse kinderopvangvoorziening exploiteert.
Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie hoe de kwaliteit van de kinderopvang buiten Nederland wordt gewaarborgd en hoe te controleren valt of opvang wel voldoet aan de eisen van de Wko.
De kwaliteit van de kinderopvang buiten Nederland, maar binnen een andere lidstaat van de EU, EER of in Zwitserland is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van het desbetreffende land. Verder moet een ouder die gebruik maakt van een buitenlandse kinderopvangvoorziening en aanspraak wil maken op kinderopvangtoeslag, een aanvraag indienen voor inschrijving van die voorziening in het register buitenlandse kinderopvang. De ouder moet daarbij aan de hand van één of meerdere bewijsstukken aantonen dat de kwaliteit van de buitenlandse kinderopvangvoorziening voldoet aan de regels en voorwaarden van het betreffende land. In de Regeling Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen is in artikel 15 tot en met 15 k voor een aantal landen specifiek aangegeven welk bewijsstuk men moet aanleveren om ingeschreven te kunnen worden in het register buitenlandse kinderopvang.
De leden van de CDA-fractie vragen of ouderparticipatiecrèches moeten voldoen aan de diploma-eis volgens de Wko en hoe het zit met de uitgestelde diploma-eis tot 1 juli 2013 naar aanleiding van de wet OKE.
De ouderparticipatiecrèches voldoen niet aan de opleidingseisen op basis van de Wko. De tot 1 juli 2013 uitgestelde diploma-eis geldt voor peuterspeelzaalmedewerkers. Dit is bedoeld om hen voldoende gelegenheid te geven om alsnog te voldoen aan de beroepskwalificatie-eis van minimaal één MBO-3 opgeleide medewerker per groep. Dit vereiste is ingegaan met de wet OKE op 1 augustus 2010 (Stb. 2010, 296).
Voor de ouderparticipatiecrèches geldt, dat de bestaande situatie op 12 december 2011 (Kamerstukken I 2011/12, 31 989, nr. R), voor de desbetreffende ouders en betrokkenen zou worden gedoogd tot en met 31 december 2012. Deze situatie is op 4 juni 2012 (Kamerstukken II 2011/12, 31 322, nr. 189 verlengd tot 31 december 2013. Dit in afwachting van nadere besluitvorming over de toekomstige wettelijke positie van de ouderparticipatiecrèches, omdat hierbij niet wordt voldaan aan de beroepskwalificatie-eis. Om de wettelijke positie van ouderparticipatiecrèches nader in den brede te willen verkennen, heb ik besloten de huidige gedoogsituatie nogmaals met een jaar te verlengen tot tenminste 31 december 2014, doch uiterlijk 31 december 2015.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom de uitwerking van de motie van Hijum (Kamerstukken II, PM, 31 322, nr. 159) niet is meegenomen in dit wetsvoorstel. Voorts vragen de leden van de CDA-fractie en de D66-fractie zich af of de ouderparticipatiecrèches nog steeds aan de opleidingseis moeten voldoen en of dit noodzakelijk is. De leden van de D66-fractie vragen zich ten slotte af, welke sanctie er is als ouderparticipatiecrèches niet aan deze opleidingseis voldoen en of de ouderparticipatiecrèches een nuttige aanvulling zouden kunnen zijn op het bestaande aanbod kinderopvang.
In de motie van Hijum en van Gent van 7 december 2011 (Kamerstukken II, 2011/12, 31 322, nr. 159) wordt de regering verzocht om ten aanzien van ouderparticipatiecrèches in overleg te treden met de betreffende gemeenten en te bezien hoe ouderparticipatiecrèches kunnen worden gefaciliteerd zodat zij voor ouders een interessante optie blijven. Dit is inmiddels gebeurd. Bij deze gesprekken is ondermeer gebleken, dat door ouderparticipatiecrèches niet werd voldaan aan een aantal andere kwaliteitseisen, zoals stabiele groepen met vaste gezichten.
In de brief aan de Tweede Kamer van 4 juni 2012 (Kamerstukken II, 2011/12, 31 322, nr. 189)heeft mijn voorganger aangegeven de toekomstige wettelijke positie van ouderparticipatiecrèches in de voorbereiding van de Wijzigingswet kinderopvang 2013 mee te nemen. Terecht merken de leden van de CDA-fractie op dat dit niet is gebeurd. Het ambtelijk onderzoek naar de toekomstige wettelijke positie van ouderparticipatiecrèches was voor mij aanleiding om te besluiten om de wettelijke positie van ouderparticipatiecrèches nader in den brede te willen verkennen. Daarom heb ik besloten de huidige gedoogsituatie nogmaals met een jaar te verlengen tot tenminste 31 december 2014, doch uiterlijk 31 december 2015. De vraag of ouderparticipatiecrèches een nuttige aanvulling kunnen vormen op het bestaande aanbod van kinderopvang kan ik op dit moment niet beoordelen. Wel wil ik benadrukken dat ik een goede kwaliteit van de kinderopvang van groot belang vind. Voor de overheid is het stellen van eisen aan de beroepskwalificaties één van de belangrijkste kwaliteitswaarborgen in de kinderopvang. Er is op dit moment geen sanctie voor ouderparticipatiecrèches die niet voldoen aan deze opleidingseis omdat er sprake is van een tijdelijke gedoogsituatie.
De leden van de ChristenUnie-fractie informeren bij het artikelsgewijze hoofdstuk (artikel 1.1e) naar de stand van zaken rond de plannen van de regering om de wet aan te passen zodat ouderparticipatiecrèches kunnen blijven voortbestaan.
Op dit moment heeft er nog geen besluitvorming plaatsgevonden over de toekomstige wettelijke positie van de ouderparticipatiecrèches. De gedoogsituatie wil ik nogmaals tenminste met een jaar verlengen, om de wettelijke positie van ouderparticipatiecrèches in den brede te verkennen.
De leden van de D66-fractie merken op dat een wetsvoorstel met betrekking tot versterking van de positie van ouders in voorbereiding is. Hierin zullen maatregelen worden voorgesteld om te komen tot een laagdrempelige en effectieve klachtenprocedure. Deze leden onderschrijven dit uitgangspunt en zij vragen de regering op welke termijn dit wetsvoorstel kan worden verwacht en of het wellicht al mogelijk is om de contouren hiervan te schetsen. Ook vragen de leden zich af of in of naast dit klachtrecht ook ruimte wordt geboden voor een grotere rol voor ouders als het gaat om betrokkenheid bij de kinderopvang en de geboden pedagogische kwaliteit.
Het wetsvoorstel Versterking positie ouders zal naar verwachting in het derde of vierde kwartaal van 2013 aan de Kamer worden aangeboden. Ik ben hierover in overleg met de convenantpartijen. Voor de contouren van het wetsvoorstel verwijs ik u naar de Kamerbrief «Functioneren markt voor kinderopvang» (Kamerstukken II, 2011/12, 31 322, nr. 147).
De leden van de CDA-fractie hebben vragen gesteld over de financiële consequenties van onderhavig wetsvoorstel voor de rijksbegroting en met name voor de gemeenten die op meer eisen toezicht moeten houden en moeten handhaven bij overtredingen. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen eveneens naar de uitvoeringskosten van gemeenten.
In dit wetsvoorstel wordt een aantal maatregelen doorgevoerd die van invloed zijn op de rijksbegroting. Deze kosten betreffen de invoering van een meldplicht voor professionals in de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk. Er is in overleg met de IvhO een voorlopige raming gemaakt van de kosten voor de functie van vertrouwenspersoon. In deze voorlopige raming bedragen de structurele jaarlijkse kosten € 270.000,– per jaar. De kosten ten behoeve van het bestaande register buitenlandse kinderopvang worden gespecificeerd in het ontwerpbesluit, dat met deze nota naar aanleiding van het verslag ter informatie aan de Tweede Kamer wordt gezonden en op basis van de Wko wordt voorgehangen bij de Tweede en Eerste Kamer na aanvaarding van het wetsvoorstel door de Tweede Kamer en vervolgens voor advies naar de Raad van State gezonden moet worden. Uit de voorlopige raming bedragen de structurele jaarlijkse kosten € 20.000,– per jaar. Beide kostenposten zullen worden gedekt binnen de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De kosten voor continue screening zijn opgenomen in het Besluit continue screening kinderopvang.
Dat er met dit wetsvoorstel ook een aantal extra eisen wordt gesteld, betekent niet dat de GGD op meer kwaliteitseisen toezicht gaat houden en de gemeente meer gaat handhaven. Met de doorontwikkeling van het risicogestuurde toezicht wordt de intensiteit van het toezicht afgestemd op het risicoprofiel van de kinderopvanglocatie. Dat betekent dat niet alle kwaliteitseisen elk jaar gecontroleerd moeten worden. In dat bredere kader maakt de gemeente in overleg met de GGD een afweging over de inzet van de GGD en de gemeente.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering een overzicht kan geven van de extra nalevingskosten die voor gastouderbureaus kunnen ontstaan ten aanzien van het ontwikkelen van beleid om de kwaliteit van gastouders verder te bevorderen en de verplichting om te beschikken over een website door de opvangorganisaties.
In dit wetsvoorstel wordt geregeld dat gastouderbureaus meer verantwoordelijkheid gaan dragen voor hun gastouders. De verantwoordelijkheid van de gastouderbureaus voor hun gastouders bestond reeds, maar met dit wetsvoorstel is deze verantwoordelijkheid nog meer geëxpliciteerd en tevens wordt het door de wijziging van artikel 1.56, eerste lid, van de Wko (artikel I, onderdeel W) voor de toezichthouder makkelijker dit te inspecteren en voor de gemeenten makkelijker om hierop te handhaven. Hierdoor kan voortaan niet alleen de gastouder, maar ook het gastouderbureau aangesproken worden bij niet naleving van verplichtingen door de gastouder. Het is namelijk van belang dat gastouderbureaus zicht hebben op de kwaliteit van de door hun gastouders aangeboden kinderopvang. Wanneer het gastouderbureau zijn verantwoordelijkheid neemt, zal de GGD in het kader van het risicogestuurde toezicht de intensiteit van het toezicht hierop kunnen afstemmen. Omdat het hier gaat om een reeds bestaande verplichting, zullen de uitvoeringskosten voor de gastouderbureaus gering zijn, met name voor de gastouderbureaus die reeds serieus hun verantwoordelijkheid hebben genomen.
Circa 80% van de gastouderbureaus heeft reeds een website. De wettelijk verplichting van een website leidt in dit geval voor gastouderbureaus niet tot veel meerkosten. Het hebben van een website behoort daarmee tot de bedrijfseigen kosten en zijn daarmee geen nalevingskosten die de ondernemer anders niet gemaakt zou hebben. Een verplichte website is noodzakelijk om ouders beter zicht te geven op de kwaliteit van de opvang. Dit vergroot de transparantie voor ouders en zal de kwaliteit stimuleren.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering een inschatting kan maken van de totale kosten voor de leges die ontstaan in verband met de VOG-aanvragen.
Uitgaande van 150.000 medewerkers in de kinderopvang die tussen 2013 en 2016 een nieuwe VOG (à € 30) moeten aanvragen in verband met de nulmeting zijn de kosten voor de nulmeting geraamd op: € 4.500.000. Als een houder e-herkenning heeft kan er een elektronisch aanvraag voor een VOG worden gedaan (€ 24,55), in dat geval komen de kosten voor de nulmeting uit op € 3.682.500.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering het signaal herkent dat gemeenten voor het inschrijven van gastouders in het register leges heffen die in geen verhouding staan tot de kosten die door de gemeente gemaakt moeten worden. Zij vragen welke waarborgen er zijn die garanderen dat (gast)ouders en gastouderbureaus niet met onevenredige kosten geconfronteerd worden.
Het is de regering bekend dat er een paar gemeenten zijn die erg hoge legeskosten berekenen voor de registratie van gastouders. Legesheffing is een zaak tussen de gemeente en het gastouderbureau. Het is aan de gemeenteraad en het college om de hoogte van de legesheffing te bepalen en deze aan te passen. De gemeenteraad stelt immers de hoogte van de leges via een verordening vast. Het tarief mag maximaal kostendekkend zijn. Als een gastouderbureau van mening is dat de leges op een meer dan kostendekkend tarief zijn vastgesteld, kan het gastouderbureau na een bezwaarprocedure bij de gemeente naar de rechter gaan.
Een gemeente moet bij bezwaar van een gastouderbureau tegen de hoogte van de leges transparantie kunnen bieden over de in rekening gemaakte kosten. De gemeente mag geen leges heffen voor het structurele vervolgtoezicht.
De leden van de SP-fractie merken op dat in het wetsvoorstel maatregelen zijn opgenomen die leiden tot minder publiek toezicht. Het toezicht moet worden vervangen door meer kwaliteitsborging door ondernemers en ouders. De leden van de SP-fractie stellen naar aanleiding hiervan diverse vragen. De leden van de SP-fractie vragen of de regering verwacht dat ondernemers in staat zijn om de belangrijke taak van de GGD (gedeeltelijk) over te nemen en vragen zich af wat het probleem is van toezicht door de GGD. Zij vragen of de kosten te hoog zijn of dat GGD-controles als bureaucratisch worden ervaren en wat daarvan de oorzaak kan zijn. In dat kader vragen de leden van de SP-fractie zich ook af hoe kwalitatief het toezicht momenteel is, of er bij de GGD sprake is van onderbezetting en of er naar deze onderwerpen onderzoek is gedaan of nog gedaan gaat worden. De leden van de SP-fractie horen graag wat de ervaringen zijn met meer intern toezicht in andere sectoren, zoals het onderwijs en de zorg. Ook vragen zij of de regering de kinderopvangsector geschikt acht voor een dusdanige vorm van interne controle. De leden van de SP-fractie stellen dat de sector onder de druk staat door de bezuinigingen en vragen zich af hoe de regering de kwaliteit denkt te waarborgen als de overheid minder toezicht op zich neemt.
Met dit wetsvoorstel wordt de verantwoordelijkheid van gastouderbureaus voor de kwaliteit van de gastouderopvang verankerd, de transparantie op prijs en kwaliteit vergroot en wordt de mogelijkheid geschapen om eisen te stellen aan de informatie die publiek beschikbaar moet komen. Door deze maatregelen kan zowel de frequentie als de intensiteit van het toezicht door de overheid op termijn worden verminderd. Dit leidt op termijn tot minder administratieve lasten. Het zijn de ondernemers die verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van de geboden kinderopvang. Die moet verantwoord zijn en bijdragen aan de ontwikkeling van het kind. De borging van de kwaliteit leunt nu te veel op het externe systeem van inspectie door de GGD en handhaving door gemeenten. Het is goed dat de sector nu zelf hierin een verantwoordelijkheid neemt door de ontwikkeling van een eigen professioneel kwaliteitsborgingsysteem, net zoals in andere sectoren als het onderwijs en de zorg. In dat kader is van belang dat ondernemers zicht hebben op de kwaliteit van de door hen aangeboden kinderopvang. Om dit zicht te verkrijgen moeten ondernemers de aangeboden kwaliteit meten en transparant maken richting ouders. Een meting stelt de ondernemer namelijk in staat te sturen op kwaliteit. Dit laat onverlet dat de verantwoordelijkheid voor het toezicht op de wettelijke minimum kwaliteitseisen bij de GGD blijft liggen. Deze taak zal niet worden overgenomen door de ondernemers. Wel zal, indien de interne kwaliteitsborging door de ondernemer goed wordt uitgevoerd, de GGD in het kader van het risicogestuurde toezicht de intensiteit van het toezicht hierop kunnen afstemmen.
Naast het wettelijk toezicht op de kwaliteit en de verantwoordelijkheid van de ondernemer op dit vlak, is er ook een belangrijke rol voor de ouders weggelegd. Om de rol van ouders op dit punt te versterken ga ik in het wetsvoorstel Versterking positie ouders, ouders een verruimd adviesrecht op kwaliteit geven. Voor de contouren van het wetsvoorstel verwijs ik u naar de Kamerbrief «Functioneren markt voor kinderopvang» (Kamerstukken II, 2011/12, 31 322, nr. 147).
De leden van de SP-fractie vragen wat de regering vindt van meer onaangekondigde inspectiebezoeken. Zij vragen of de regering verwacht dat dit zou kunnen leiden tot een beter beeld van de kwaliteit van de kinderopvangorganisaties en zo ja, of zij bereid is hier voorstellen voor te doen.
Het in beginsel onaangekondigd inspecteren is onderdeel van het ingevoerde risicogestuurde toezicht. Een onaangekondigd bezoek geeft een realistischer beeld van de praktijk, zoals over het aantal medewerkers op de groep en de groepsgrootte. Bij een onaangekondigd bezoek is het voor ondernemers veel moeilijker om overtredingen te verhullen. In een aantal gevallen is een aangekondigd bezoek noodzakelijk, zoals bij een onderzoek voor registratie. Er vindt dan nog geen opvang plaats en een gesprek met de houder is één van de elementen van het onderzoek.
De leden van de CDA-fractie vragen of aan het aan het Adviescollege toetsing regeldruk (Actal) om advies is gevraagd en of dit advies aan de Kamer ter beschikking kan worden gesteld.
Actal heeft laten weten bezig te zijn met de voorbereiding van een strategisch advies naar aanleiding van signalen uit de samenleving over regeldruk in de kinderopvang, met name op het terrein van registratie- en aanvraagprocedures. Gezien de samenloop in de tijd zal in dit advies ook de Wijzigingswet kinderopvang 2013 worden meegenomen. Het advies wordt op korte termijn uitgebracht. De reactie op het advies zal zo spoedig mogelijk aan de Kamer ter beschikking worden gesteld voorafgaand aan de plenaire behandeling van de wijzigingswet. Met het oog op de tijdige inwerkingtreding van de Wijzigingswet kinderopvang 2013 is ervoor gekozen de nota naar aanleiding van het verslag zo spoedig mogelijk aan de Kamer te doen toekomen en afzonderlijk te reageren op het advies van Actal.
ARTIKEL I, onderdeel A
Artikel 1.1. a.
De leden van de ChristenUnie-fractie stellen vast dat de VNG heeft aangeven dat de term «bezoldiging» bij de definitie van beroepskracht tot problemen bij het toezicht geeft. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen daarom of de regering nader kan toelichtingen waarom aan deze term wordt vastgehouden en wat de toegevoegde waarde hiervan is. Deze leden willen weten waarom de regering in de begripsomschrijving van beroepskracht de koppeling aan het voldoen aan de opleidingseisen schrapt, terwijl dit vanuit het toezichtskader juist wel relevant is.
In reactie op de vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie kan het volgende worden opgemerkt. Geconstateerd is dat de definitie van de term «beroepskracht» in artikel 1.1 (ten behoeve van kindercentra) en artikel 2.1 (ten behoeve van peuterspeelzalen) verschillend was met betrekking tot de term «bezoldigd». In artikel 1.1. was niet, maar in artikel 2.1 was wél expliciet bepaald dat een beroepskracht bezoldigd is. Er is voor gekozen de artikelen op dit punt te uniformeren. Door toevoeging van de term «bezoldigd» komt het onderscheid tussen enerzijds een beroepskracht en anderzijds een vrijwilliger duidelijker tot uitdrukking. Dit onderscheid is met name van belang voor de beroepskracht/kind ratio.
GGD NL heeft aangegeven dat men de term «bezoldigd» liever geschrapt zou willen zien, omdat dan ook personen die niets betaald krijgen, maar wel alle diploma’s hebben als beroepskracht worden aangemerkt. Dat is naar het oordeel van de regering niet wenselijk. Dat zou in de praktijk betekenen dat aan de eis dat in een peuterspeelzaalgroep ten minste één beroepskracht aanwezig is, voldaan kan worden door de aanwezigheid van één vrijwilliger met alle vereiste diploma’s. Dit biedt te weinig garantie voor de groepsstabiliteit.
Tevens is geconstateerd dat de definitie van de term «beroepskracht» in artikel 1.1 en artikel 2.1 verschillend was met betrekking tot het noemen van opleidingseisen. In artikel 1.1. was niet, maar in artikel 2.1 was wél expliciet bepaald dat voldaan moet worden aan de opleidingseisen. Er is voor gekozen de artikelen op dit punt te uniformeren. De opleidingseisen die aan beroepskrachten worden gesteld, betreffen normen die gelden ten aanzien van beroepskrachten. Omdat definities niet bedoeld zijn voor normstelling, is ervoor gekozen artikel 1.2 op dit punt te formuleren conform artikel 1.1. Op grond van artikel 1.50, tweede lid, en artikel 2.6, tweede lid, van de Wko kunnen nadere regels worden gesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur over de opleidingseisen waaraan beroepskrachten moeten voldoen. Die eisen zijn al uitgewerkt in het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen en de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012.
ARTIKEL 1, onderdeel U
Artikel 1.54
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat in het voorgestelde artikel 1.54 de bevoegdheid wordt voorgesteld om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen voor een goede uitvoering van de regels over de informatieverstrekking door een houder van een kindercentrum aan ouders en raadplegers van een website van een kindercentrum. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat de regering precies bedoelt met een «goede uitvoering».
In reactie op de vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie over de formulering van artikel 1.54 en wat de regering precies met een «goede uitvoering» bedoelt, kan het volgende worden opgemerkt. Met de zinsnede «ten behoeve van een goede uitvoering van de wet» wordt bedoeld dat de houder van een kindercentrum de bezoekers op de website van het kindercentrum een compleet en correct beeld geeft van het aanwezige kinderopvangaanbod. Dit vergroot de transparantie voor (aankomende) gebruikers van kinderopvang en draagt bij aan een goede uitvoering van de wet. Deze zinsnede staat niet alleen in artikel 1.54, vierde lid, maar ook in artikel 1.54a, vierde lid, en artikel 2.11, vierde lid.
ARTIKEL V
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de regering aangeeft aan dat er behoefte kan zijn aan een gedifferentieerde inwerkingtreding. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarop deze verwachting is gebaseerd en vragen of de regering een overzicht kan geven van de artikelen of (sub)onderdelen waarbij een latere inwerkingtreding aan de orde kan zijn.
In reactie op deze vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie over de inwerkingtreding van de artikelen kan het volgende worden opgemerkt. In algemene zin is het leidende uitgangspunt voor de inwerkingtreding van regelgeving de uitvoering en implementatie, zodat er voldoende tijd is om de wijzigingen in de praktijk door te voeren. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, wordt gestreefd naar een zo spoedig mogelijke inwerkingtreding en is daarbij de datum van 1 juli 2013 genoemd (Kamerstukken II 2012/13, 33 538, nr. 3, blz. 20 en 47).
Ten aanzien van de artikelen 1.54, 1.54a en 2.11 Wko die betrekking hebben op het beschikken over een website is al in de memorie van toelichting aangegeven dat het de bedoeling is deze bepalingen per 1 januari 2014 in werking te laten treden.
Bij de uitwerking van de lagere regelgeving in verband met dit wetsvoorstel kan geconstateerd worden dat voor de uitwerking van een bepaald onderdeel toch meer tijd nodig is. Denkbaar is ook dat de totstandkoming van de lagere regelgeving meer tijd vergt, omdat een algemene maatregel van bestuur op basis van de Wko nog moet worden voorgehangen bij de Tweede en Eerste Kamer na aanvaarding van het wetsvoorstel door de Tweede Kamer en vervolgens voor advies naar de Raad van State gezonden moet worden. In dat geval zal ervoor gekozen worden de betreffende bepalingen van het wetsvoorstel later in werking te laten treden.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher