Gepubliceerd: 12 juli 2013
Indiener(s): Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD)
Onderwerpen: burgerlijk recht recht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33526-6.html
ID: 33526-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 15 juli 2013

1. Inleiding

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de Kamer. Op de door de verschillende fracties gestelde vragen ga ik hierna graag in.

De leden van de VVD-fractie vragen of personen die een geregistreerd partnerschap aangaan zich altijd bewust zijn van het feit dat dit nagenoeg dezelfde verplichtingen schept als het aangaan van een huwelijk.

Degenen die een geregistreerd partnerschap of een huwelijk aangaan, kiezen voor een wettelijke registratie van een verbintenis. Het huwelijk en het geregistreerd partnerschap zijn gelijkwaardig. Tussen beide vormen moet dan ook gekozen worden; paren zullen zich moeten afvragen of zij voor het ene instituut dan wel het andere willen kiezen. Op de internetsite van de Rijksoverheid is veel informatie te vinden en zijn voorlichtingsbrochures beschikbaar, waaronder de brochure Trouwen, geregistreerd partnerschap en samenwonen, die eenvoudig te raadplegen zijn en waarin de inhoud en de gevolgen van het huwelijk en het geregistreerd partnerschap zijn aangegeven. Vanzelfsprekend zullen de wijzigingen opgenomen in dit wetsvoorstel ook bekend worden gemaakt via deze kanalen. Ook geeft de ambtenaar van de burgerlijke stand aan paren voorlichting over de akte die wordt opgemaakt. Daarnaast vindt voorlichting plaats door notarissen, bijvoorbeeld met het oog op het opstellen van partnerschapsvoorwaarden of huwelijkse voorwaarden. Tenslotte zal ook het langer bestaan van het geregistreerd partnerschap tot steeds meer bekendheid met dit instituut leiden.

Aanstaande partners kunnen dan ook goed bekend zijn met de consequenties van een geregistreerd partnerschap.

2. Geregistreerd partnerschap

De leden van de VVD-fractie vragen of ook na doorvoering van deze wetswijzigingen nog behoefte bestaat aan het instituut van een geregistreerd partnerschap.

Zoals uit de evaluatie is gebleken en ook uit de praktijk nog steeds blijkt, bestaat er behoefte aan het geregistreerd partnerschap. Het geregistreerd partnerschap wordt meer als een zakelijke regeling gezien, terwijl de redenen om voor een huwelijk te kiezen meer in de emotionele en symbolische sfeer liggen. Het geregistreerd partnerschap zal naar verwachting ook na het opheffen van enkele verschillen in dit wetsvoorstel tussen het geregistreerd partnerschap en het huwelijk, in een behoefte kunnen voorzien. Het meer zakelijk ervaren karakter van het geregistreerd partnerschap zal door deze wijzigingen niet veranderen. Het geregistreerd partnerschap zal als alternatief voor het huwelijk een functie kunnen blijven uitoefenen.

Bij een bevestigende beantwoording vragen de leden of er aanleiding bestaat om de wijze van beëindiging van het geregistreerd partnerschap gelijk te trekken met de beëindiging van een huwelijk, vooral nu de instituten van het huwelijk en het geregistreerd partnerschap steeds meer naar elkaar toegroeien.

Ten aanzien van de beëindiging bestaan er nog enkele verschillen tussen het huwelijk en het geregistreerd partnerschap. Een belangrijk verschil is dat het geregistreerd partnerschap, naast de weg van ontbinding door de rechter, met wederzijds goedvinden door tussenkomst van de ambtenaar van de burgerlijke stand kan worden beëindigd wanneer er geen minderjarige kinderen zijn waarover (al dan niet gezamenlijk) gezag wordt uitgeoefend. Voor de beëindiging van het huwelijk is (thans) ontbinding door de rechter nodig. In het Regeerakkoord is opgenomen dat echtscheiding zonder tussenkomst van de rechter mogelijk wordt gemaakt als er geen kinderen betrokken zijn en partners overeenstemming hebben bereikt. Een wetsvoorstel op dit punt is in voorbereiding. De planning is dat dit in de loop van 2014 zal kunnen worden ingediend. Een ander verschil is dat scheiding van tafel en bed niet mogelijk is bij een geregistreerd partnerschap en wel bij een huwelijk.

De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel erkenningen met de in dit wetsvoorstel opgenomen regeling dat gehuwde mannen en mannen die een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan gelijk worden behandeld ten aanzien van binnen dat huwelijk en partnerschap geboren kinderen op jaarbasis ongeveer worden bespaard.

Uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek blijkt dat het aantal erkenningen de laatste jaren is toegenomen. Dit komt vooral doordat er steeds meer kinderen worden geboren van wie de ouders niet getrouwd zijn. In 2011 betrof het 81.600 kinderen, van wie er 73.400 in datzelfde jaar door hun vader zijn erkend. In 2000 ging het om 51.500 kinderen en 43.100 erkenningen. Jaarlijks worden ook nog ongeveer vierduizend kinderen erkend die in een eerder jaar zijn geboren (CBS Statline, Erkenningen en buitenechtelijk geboren kinderen).

Niet bekend is hoeveel van deze erkenningen binnen een geregistreerd partnerschap plaatsvinden.

Deze leden willen voorts weten of door het toekennen van afstammingsrechtelijke gevolgen te verwachten valt dat het instituut van het geregistreerd partnerschap nog aantrekkelijker wordt.

Met de wijziging wordt de mannelijke partners van de moeder in een geregistreerd partnerschap bij de geboorte van een kind binnen een geregistreerd partnerschap van rechtswege ouder.

Het kan zijn dat paren met een voorkeur voor een geregistreerd partnerschap thans vanwege de afstammingsrechtelijke gevolgen kiezen voor het huwelijk, maar na de inwerkingtreding van deze wet kiezen voor het geregistreerd partnerschap. Nu trouwen paren soms omdat een kind wordt verwacht en zij door het sluiten van het huwelijk de juridische positie van hun kind willen regelen. Gelet echter op het uit de evaluatie blijkende meer zakelijk karakter van het geregistreerd partnerschap en het als alternatief voor het huwelijk fungeren van dit instituut voor paren die niet willen huwen, is het de verwachting dat de afstammingsrechtelijke gevolgen slechts beperkt van invloed zullen zijn op hun keuze.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe op dit moment is geregeld dat kinderen kunnen worden erkend door mannen die ten tijde van de erkenning met een andere vrouw dan de moeder zijn gehuwd of door een geregistreerd partnerschap zijn verbonden.

Een gehuwde man kan momenteel het kind van een andere vrouw dan zijn echtgenote erkennen, indien de rechter heeft vastgesteld dat aan bepaalde voorwaarden is voldaan. De rechtbank moet hebben vastgesteld dat aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op een lijn valt te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Voor een mannelijke geregistreerde partner gelden deze voorwaarden niet. Een mannelijke geregistreerde partner kan het kind van een andere vrouw dan zijn geregistreerde partner wel erkennen zonder rechterlijke tussenkomst. Ook een echtgenoot of mannelijke geregistreerde partner die gehuwd is respectievelijk een geregistreerd partnerschap heeft met een andere man, kan een kind dat buiten die relatie wordt geboren erkennen zonder dat de rechter vaststelt dat er aan voorwaarden is voldaan. Dit geldt ook voor de man die ongehuwd of ongeregistreerd samenwoont. Alleen de met een vrouw gehuwde man kan op dit moment dus niet zonder rechterlijke tussenkomst erkennen. Met dit wetsvoorstel wordt dit verschil opgeheven.

Deze leden vragen verder of deze regeling ertoe kan leiden dat een kind drie juridische ouders heeft.

Een kind kan niet meer dan twee juridische ouders hebben. Deze regeling verandert daar niets aan. Als het kind reeds een juridische vader heeft, bijvoorbeeld de echtgenoot van de moeder, dan is erkenning niet mogelijk. Dit is ook in de wet geregeld. In artikel 204, eerste lid, onder f, is bepaald dat een erkenning nietig is, indien zij is gedaan terwijl er twee ouders zijn.

Ook willen de leden van de VVD-fractie weten of te verwachten valt dat van deze mogelijkheid misbruik zal worden gemaakt en of het vervallen van de rechterlijke toestemming kan leiden tot schijnerkenningen, waar recent aandacht voor werd gevraagd in België.

Met het vervallen van de rechterlijke toestemming voor de erkenning van een kind door een met een andere vrouw gehuwde man, vervalt slechts een van de voorwaarden voor een geldige erkenning, welke voorwaarde niet voor geregistreerde mannen, met een man gehuwde of geregistreerde man en ongehuwde of ongeregistreerde mannen geldt. Het gehuwd zijn met een andere vrouw speelt geen rol meer bij de erkenning. Ik voorzie niet dat daardoor meer misbruik van de regeling zal plaatsvinden of de regeling meer schijnerkenningen tot gevolg zal hebben.

Bij erkenning door een man die met een andere vrouw dan de moeder is gehuwd zal het vaak gaan om het door deze man verwekt kind waarmee een nauwe persoonlijke betrekking bestaat en zal het een erkenning betreffen die op grond van de huidige regels ook mogelijk is.

In Nederland is al geruime tijd aandacht voor het verschijnsel van erkenningen die louter gevolgen in het nationaliteits- en/of vreemdelingenrecht beogen. Maatregelen tegen schijnerkenningen zijn getroffen in de Rijkswet op het Nederlanderschap. Op 1 april 2003 is een wijziging van deze wet (Stb 2001, 618 en Stb 2002, 222) in werking getreden met als onderdeel de regeling dat een minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte door een Nederlander is erkend het kind van een Nederlander geworden is, niet meer daardoor van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt. Na de erkenning door een Nederlander dient een kind ten minste drie jaar verzorgd en opgevoed zijn door deze Nederlander om het recht te verwerven om door het uitbrengen van een verklaring het Nederlanderschap te verkrijgen. De wetswijziging beoogde te bestrijden dat erkenningen van minderjarigen door een Nederlander, die noch biologisch noch sociaal de vader van het kind was, tot van rechtswege verkrijging van het Nederlanderschap zouden leiden. Na de inwerkingtreding hiervan is echter gebleken dat in bepaalde situaties waarin duidelijk geen sprake is van een schijnhandeling betrokkenen werden geconfronteerd met een gecompliceerde vreemdelingenrechtelijke problematiek en dat de regeling onvoldoende rekening hield met de legitieme wens van Nederlandse vaders om hun kinderen die buiten huwelijk uit een affectieve relatie geboren zijn op dezelfde wijze het Nederlanderschap te kunnen laten verkrijgen als kinderen die uit een huwelijk geboren zijn.

Om die redenen is de regeling van verkrijging van het Nederlanderschap wegens erkenning, zoals die luidde voor 1 april 2003, heringevoerd voor erkenningen die tot de leeftijd van zeven jaar van het kind worden gedaan (art. 4, tweede lid, Rijkswet op het Nederlanderschap). De verkrijgingsregeling is ook heringevoerd ongeacht de leeftijd van de minderjarige indien de Nederlander die het kind erkent, aantoont de biologische vader van het kind te zijn (art. 4, vierde lid.) Het afleggen van een verklaring (artikel 6, eerste lid, onder c) is van kracht gebleven voor die gevallen waarin de erkenner het kind pas erkent nadat het de leeftijd van zeven bereikt heeft en niet wordt aangetoond dat hij de biologische vader van het kind is.

Een gehuwde man hoeft op grond van de voorgestelde wijziging voor erkenning niet meer aan de voorwaarden van artikel 204, eerste lid, onder e te voldoen en kan wanneer aan de overige vereisten van artikel 204 is voldaan op dezelfde wijze als een niet gehuwde man via erkenning het Nederlanderschap aan een kind doorgeven. Mocht een dergelijke erkenning een schijnerkenning of ander misbruik betreffen dan heeft de ambtenaar van de burgerlijke stand mogelijkheden om op te treden. Deze mogelijkheden voor de ambtenaar van de burgerlijke stand zijn verruimd met het oog op het tegengaan van schijnerkenningen (Kamerstuk 21 487, nr. 3, blz. 14). De ambtenaar kan bescheiden opvragen en zelf uit openbare registers inlichtingen verschaffen (art. 18 tweede lid) en weigeren de erkenningsakte op te maken wanneer de gevraagde bescheiden niet worden overgelegd (art. 18b, eerste lid) of indien de ambtenaar van oordeel is dat de Nederlandse openbare orde zich tegen het opmaken van de akte verzet (art. 1:18b, tweede lid). Deze bevoegdheden heeft de ambtenaar ook bij akten die in het buitenland zijn opgemaakt en waarvan een latere vermelding wordt verlangd aan akten die hier in de registers van de burgerlijke stand zijn opgenomen (art. 20b).

Het openbaar Ministerie kan, indien de erkenner niet de biologische vader van het kind is, vernietiging van de erkenning verzoeken wegens strijd met de openbare orde (art. 205, tweede lid). Onder meer erkenningen met alleen als doel de verkrijging van een nationaliteit of een verblijfstitel kunnen in strijd zijn met de openbare orde. Ook kan gedacht worden aan erkenningen waarbij een gering of juist heel groot leeftijdsverschil aan de orde is tussen de erkenner en het kind of een erkenning die alleen tot doel heeft erfgenamen dwars te zitten.

De artikelen 100 en 101 van Boek 10 BW bepalen dat bij kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde de erkenning van de buitenlands gedane erkenning worden geweigerd. Op grond van het tweede lid, onder c, van artikel 101 is een erkenning in ieder geval onverenigbaar met de openbare orde als deze een schijnhandeling betreft. Ook is blijkens rechtspraak (Gerechtshof Den Haag 13 april 2011, LJN BQ2937 en HR 2 november 2012, LJN BX6962) het met een erkenning omzeilen van adoptieregelgeving kennelijk onverenigbaar met de openbare orde.

De leden van de PVV-fractie merken op dat er in de toelichting maar beperkt aandacht wordt besteed aan de duomoeder die met de moeder een geregistreerd partnerschap is aangegaan en van rechtswege moeder wordt van het kind dat binnen het geregistreerd partnerschap is geboren en verwekt is door een onbekende donor en vragen wat hiervan de reden is.

Het wetsvoorstel regelt ook de afstammingsrechtelijke gevolgen voor lesbische paren die een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan. Vermeld in de toelichting is dat dit gebeurt langs de weg van het regelen van samenloop met het voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 BW van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstuk 33 032, nrs. 1–3) (wetsvoorstel lesbisch ouderschap). De inhoudelijke discussie is gevoerd bij het wetsvoorstel lesbisch ouderschap met betrekking tot de afstammingrechtelijke gevolgen van het huwelijk van twee vrouwen. Voor de argumenten voor het ontstaan van afstammingsrechtelijke gevolgen door een geregistreerd partnerschap tussen twee vrouwen verwijs ik dan ook naar de parlementaire stukken bij dat wetsvoorstel.

Op de vraag van deze leden wanneer een wetswijziging zal worden ingediend die echtscheiding zonder tussenkomst van de rechter mogelijk maakt, kan worden geantwoord dat het de bedoeling is in de loop van 2014 een wetsvoorstel in te dienen.

De leden van de SP-fractie vragen welke verschillen er nog over blijven, nu wordt voorgesteld de afstammingsrechtelijke verschillen tussen huwelijk en geregistreerd partnerschap op te heffen. Zij vragen of dat verschil slechts de beëindiging betreft en of dat verschil opgeheven zal worden, nu in het Regeerakkoord wordt voorgesteld dat echtscheiding zonder tussenkomst van de rechter mogelijk wordt gemaakt.

Zoals hiervoor in antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie is aangegeven, bestaan er op het terrein van de beëindiging enkele verschillen tussen het huwelijk en het geregistreerd partnerschap waarvan de mogelijkheid het geregistreerd partnerschap te beëindigen zonder tussenkomst van de rechter het belangrijkste verschil is. Een wetsvoorstel met betrekking tot scheiden zonder rechterlijke tussenkomst wordt voorbereid en zal naar verwachting in 2014 worden ingediend. Het verschil ten aanzien van de tussenkomst van de rechter wordt hiermee opgeheven.

Enkele andere verschillen zijn dat bij de voltrekking van een huwelijk een wettelijk vastgelegde verklaring wordt afgelegd door de aanstaande echtgenoten (art. 67 BW). Bij het aangaan van een geregistreerd partnerschap is de inhoud van de verklaring aan de partners overgelaten. Daarnaast mogen bij het geregistreerd partnerschap godsdienstige plechtigheden aan burgerlijke plechtigheid voorafgaan 80a jo. 68 BW), terwijl dit bij een huwelijk niet is toegestaan.

De leden van de SP-fractie vragen of ter gelegenheid van dit wetsvoorstel eveneens kan worden gedacht aan het toekennen van gezag op het moment van erkenning van het kind door de vader. Zij vragen of het niet eenvoudiger en rechtvaardiger is om de moeder van het kind en de vader die het kind heeft erkend automatisch samen het gezag toe te kennen, zoals in België het geval is.

Het is in het belang van het kind dat dit erkend wordt omdat het dan twee juridische ouders heeft. Door automatisch gezag aan de erkenning te koppelen, zal wellicht minder vaak tot erkenning worden overgegaan omdat niet elke erkenner gezag willen uitoefenen. Ook zal niet de moeder niet in alle gevallen toestemming willen verlenen voor de erkenning als hieraan de verkrijging van gezag van erkenner is gekoppeld. Daarbij komt dat de procedure om in het geval van erkenning het gezamenlijk gezag te verkrijgen zeer eenvoudig is. Deze gezagsverkrijging door ongehuwde ouders is mogelijk door aantekening in het gezagsregister (art. 252 BW). Hiervoor dient een formulier ingevuld te worden dat met enkele bescheiden aan de rechtbank dient te worden toegestuurd of afgegeven. Gelet hierop acht ik een automatische gezagsverkrijging niet aan de orde.

De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre het vanwege het door de betrokkenen ervaren onderscheid tussen het huwelijk en het geregistreerd partnerschap gewenst is om de gevolgen van de keuze voor het huwelijk of het geregistreerd partnerschap zoveel mogelijk gelijk te schakelen. Zij vragen of daarmee het geregistreerd partnerschap niet zodanig ingevuld wordt dat daarmee feitelijk sprake is van een huwelijk. Meer in het algemeen roept dit bij deze leden de vraag op of het steeds verder gelijkschakelen van het geregistreerd partnerschap dit instituut niet feitelijk overbodig maakt en wat hiervan nog de meerwaarde is.

Het ervaren onderscheid is dat het geregistreerd partnerschap een meer zakelijke betekenis voor paren heeft, die afwijkt van het huwelijk met zijn van oudsher symbolische betekenis en traditie en dat het geregistreerd partnerschap voor mensen die hun relatie meer zakelijk willen bevestigen een alternatief biedt. Het gaat hierbij om het karakter van het geregistreerd partnerschap, niet om de juridische inhoud ervan. De inhoud is op veel punten reeds gelijk aan het huwelijk. Er is voorts geen reden om niet zoveel mogelijk juridische gelijkwaardigheid te beogen.

Deze leden wensen voorts te vernemen waarom de regering er niet voor heeft gekozen om het verschil tussen het huwelijk en het geregistreerd partnerschap ten aanzien van de beëindiging en de scheiding van tafel en bed te laten vervallen.

Het instituut scheiding van tafel en bed is een reeds lang bestaand instituut. Het werd van oudsher dienstig geacht voor hen die uit geloofsoverwegingen tegen echtscheiding waren en voor hen die de mogelijkheid van verzoening wilden openhouden. Bij de herziening van het echtscheidingsrecht is gekozen dit instituut te handhaven, vooral omwille van hen die om godsdienstige redenen tegen echtscheiding bezwaar hebben. Daarnaast kan het ook dienstig zijn voor hen die de normale samenleving wensen te verbreken maar om hen moverende redenen nog niet wensen te scheiden (Kamerstuk 10 213, nr. 3, blz. 20 en Kamerstuk 10 213, nr. 6, blz. 14)

Voor een kleine groep gehuwden vervult deze rechtsfiguur nog steeds een nuttige functie.

Voor het als meer zakelijk ervaren geregistreerd partnerschap is deze figuur echter minder interessant. Uit de evaluatie zijn voorts geen knelpunten naar voren gekomen met betrekking tot dit punt en is ook niet vanwege andere redenen een behoefte naar voren gekomen bij geregistreerde partners aan dit instituut. Ik zie dan ook geen reden de wet aan te passen en een vergelijkbaar instituut voor het geregistreerd partnerschap in te voeren.

3. Artikelen

Artikel I

A (artikel 3)

De leden van de SGP-fractie vragen of het fundamentele onderscheid tussen het huwelijk en het geregistreerd partnerschap het aannemelijk maakt dat er ook verschillende andere regels dienen te gelden voor aanverwantschap na ontbinding. Zij vragen wat de concrete juridische gevolgen zijn van het blijven erkennen van de aanverwantschap, ook na ontbinding van het geregistreerd partnerschap.

Aanverwantschap is de betrekking tussen de ene echtgenoot of geregistreerde partner en de bloedverwanten van de andere echtgenoot of partner. De wet bepaalt dat na het einde van het huwelijk de aanverwantschap blijft bestaan. Blijkens de literatuur wordt thans dat ook na beëindiging van het geregistreerd partnerschap aanverwantschap blijft bestaan. Ten opzichte van de huidige situatie ontstaat er door de voorgestelde regeling dan ook geen nieuwe situatie. De regeling beoogt alleen duidelijkheid te verschaffen.

Het blijven bestaan van aanverwantschap heeft tot gevolg dat wanneer in wetgeving van aanverwantschap wordt gesproken, de beëindiging van het huwelijk en de beëindiging van het geregistreerd partnerschap niet relevant is. Gewezen kan worden op het op verschillende plaatsen in de wet bevoegd zijn van aanverwanten om een verzoek bij de rechter in te dienen, zoals met betrekking tot het benoemen van een voogd en de toepassing van een kinderbeschermingsmaatregel. Dit blijft mogelijk na de het einde van een huwelijk of geregistreerd partnerschap. Ook betekent dit dat de wettelijke plicht tot het voorzien in levensonderhoud, die op grond van artikel 392, derde lid, ook voor aanverwanten geldt, na echtscheiding en of na beëindiging van het geregistreerd partnerschap blijft bestaan.

Te denken valt ook aan het verschoningsrecht bij het afleggen van een getuigenis. De aanverwanten van een partij of van de echtgenoot of van de geregistreerde partner van een partij tot in de tweede graad kunnen zich verschonen van de verplichting een getuigenis af te leggen.

Zoals hiervoor reeds aan de orde is gekomen, bestaan er tussen het geregistreerd partnerschap en het huwelijk weinig verschillen meer. Ik zie geen reden om op het punt van aanverwantschap een juridisch onderscheid te creëren tussen het huwelijk en het geregistreerde partnerschap en daarmee af te wijken van de huidige praktijk.

D (artikel 58)

De leden van de VVD-fractie vragen of de terminologie dat het huwelijk door partijen wordt voltrokken ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand klopt. Constateert de ambtenaar slechts dat partijen het huwelijk voltrekken of is zijn handeling constitutief voor de totstandkoming van het huwelijk?

Het huwelijk wordt voltrokken door de verklaring van de echtgenoten dat zij elkander aannemen tot echtgenoten en dat zij getrouw alle plichten zullen vervullen, die door de wet aan de huwelijkse staat worden verbonden. Het huwelijk wordt niet voltrokken door de ambtenaar. Het zijn, zoals in het wetsvoorstel is verwoord en ook reeds uit artikel 63 blijkt, partijen zelf die het huwelijk sluiten. De wet vereist daarbij wel de aanwezigheid van de ambtenaar. Partijen moeten bij de voltrekking van hun huwelijk voor de ambtenaar van de burgerlijke stand verschijnen (art. 65) en leggen hun verklaring ten overstaan van de ambtenaar af (art. 67). Partijen kunnen hun huwelijk niet zonder de ambtenaar van de burgerlijke stand voltrekken. Nadat de echtgenoten de verklaring hebben afgelegd, verklaart de ambtenaar dat partijen door de echt aan elkaar zijn verbonden en maakt hij daarvan een akte op. De huwelijksakte wordt door partijen en hun getuigen ondertekend en vervolgens ingeschreven in het huwelijksregister. Deze akte bewijst tegenover een ieder dat de partijen door de echt aan elkaar zijn verbonden.

E (artikel 69)

De leden van de VVD-fractie vragen in welke behoefte de bevoegdheid van kinderen om nietigverklaring van het huwelijk of het geregistreerd partnerschap van hun ouders te verzoeken voorziet. De behoefte waarin voorzien wordt, is dat kinderen te allen tijde in bepaalde situaties tegen het huwelijk van hun actie kunnen ondernemen. Zij hoeven niet langer te wachten totdat dit huwelijk is ontbonden, maar kunnen dit ook tijdens het huwelijk doen.

Deze leden vragen om welke aantallen het bij benadering gaat.

Er zijn geen cijfers bekend van dergelijke verzoeken. De indruk bestaat, na navraag te hebben gedaan bij de Raad voor de rechtspraak, dat het om betrekkelijk weinig zaken per jaar gaat.

Deze leden wensen voorts te vernemen wat op dit moment de mogelijkheden zijn om dergelijke huwelijken aan te pakken.

Nietigverklaring kan worden verzocht op de grond dat de echtgenoten niet de vereisten in zich verenigden om tezamen een huwelijk aan te gaan. De regeling is van overeenkomstige toepassing op het geregistreerd partnerschap. In de wet zijn in de artikelen 31–42 een aantal vereisten opgenomen waaraan moet worden voldaan om een huwelijk te mogen aangaan. De vereisten betreffen onder meer de staat van de geestesvermogens, de toestemming van de curator of kantonrechter bij onder curatelestelling en het niet bestaan van nauwe verwantschap tussen de echtgenoten. Wanneer niet aan deze vereisten wordt voldaan, kan nietigverklaring worden gevraagd. Het verzoek kan worden gedaan door verschillende personen, zoals de bloedverwanten in de opgaande lijn der echtgenoten en ook alle overige personen, die daarbij een onmiddellijk rechtsbelang hebben (waaronder de kinderen), alleen na de ontbinding van het huwelijk. De eerste categorie wordt in dit wetsvoorstel gewijzigd, ook de kinderen, de bloedverwanten in de neergaande lijn, krijgen de bevoegdheid om te allen tijde nietigverklaring te verzoeken.

Op de vraag van deze leden en van de leden van de PvdA-fractie of ook kleinkinderen de nietigverklaring van het huwelijk of geregistreerd partnerschap van hun grootouders kunnen verzoeken, kan bevestigend worden geantwoord. Kleinkinderen vallen onder bloedverwanten in de neergaande lijn en daarmee onder de bloedverwanten in de rechte lijn. In de praktijk zal het waarschijnlijk eerder om kinderen gaan die een verzoek indienen dan om kleinkinderen, maar op grond van het wetsvoorstel hebben ook kleinkinderen deze mogelijkheid.

De leden van de VVD-fractie vragen of te verwachten is dat er misbruik zal worden gemaakt van de voorgestelde regeling en hoe dit zoveel mogelijk wordt voorkomen.

Aan de vereiste gronden voor nietigverklaring verandert er niets. De rechter dient steeds het verzoek te beoordelen en zal moeten nagaan of er een grond voor nietigverklaring aanwezig is. Ik verwacht dan ook niet dat er misbruik zal worden gemaakt van de voorgestelde regel.

De leden van de SP-fractievragen of dit voorstel voort komt uit bezorgdheid over en de bescherming van de wilsonbekwame (bijvoorbeeld demente) ouder, alsmede de belangen van erfgenamen.

Het past in het systeem van de wet om bloedverwanten in de neergaande lijn op een lijn te stellen met bloedverwanten in de opgaande lijn. De Commissie van advies voor de zaken betreffende de burgerlijke stand heeft geadviseerd hiertoe over te gaan. De kinderen kunnen op grond van de voorgestelde regeling reeds tijdens het huwelijk nietigverklaring vragen en hoeven niet op ontbinding van het huwelijk te wachten. Het zal daarbij kunnen gaan om de bescherming van een erfrechtelijk belang, maar ook zonder financiële belangen kan er voor een kind aanleiding zijn om in het geval van wilsonbekwaamheid nietigverklaring te vragen.

De leden van de SGP-fractie vragen aan welke situaties naast gestoorde geestesvermogens gedacht kan worden.

Zoals hiervoor is aangegeven, kan nietigverklaring worden gevraagd vanwege het niet in zich verenigen van de vereisten om tezamen een huwelijk aan te gaan. In eerste instantie is gedacht aan de situatie van wilsonbekwaamheid van de ouder. Bij nietigverklaring door een kind zal hiervan in de praktijk in de meeste gevallen sprake zijn. Daarnaast kan het ook gaan om een ouder die wegens verkwisting of drankmisbruik onder curatele is gesteld en geen toestemming heeft van de curator of kantonrechter (art. 37) of een ouder die vanwege een geestelijke stoornis onder curatele staat en geen toestemming heeft van de kantonrechter voor het aangaan van een huwelijk (art. 38). Wanneer het kind als curator is benoemd kan door deze in deze beide gevallen wegens het ontbreken van toestemming nietigverklaring worden gevraagd (art. 75). Een ander voorbeeld is een nietigverklaring wegens het bestaan van natuurlijke of familierechtelijke banden in de opgaande of neergaande lijn of vanwege het zijn van broer en zus (art. 41).

H (artikel 199)

De leden van de SGP-fractie merken op dat de regering stelt dat er geen goede reden is het vermoeden van het vaderschap niet uit te breiden tot de situatie van geregistreerd partnerschap. Deze leden vragen of de regering van mening is dat de wetgever bij de totstandkoming van deze bepaling een verkeerde keuze heeft gemaakt. Welke ontwikkelingen noodzaken naar de mening van de regering tot deze wijziging?

Aanvankelijk was het doel van de wetgever om met het geregistreerd partnerschap een formele relatievorm te introduceren die alleen gevolgen had voor de verhouding tussen de partners onderling. Het geregistreerd partnerschap was bij de totstandkoming bedoeld voor personen van gelijk geslacht die destijds niet konden huwen en voor paren van verschillend geslacht die niet willen huwen, maar wel hun relatie willen formaliseren. De gedachte die hieraan ten grondslag lag was dat het geregistreerd partnerschap niet bedoeld was voor paren met kinderen. Gaandeweg is in de opvattingen over kinderen in de verhouding tot het geregistreerd partnerschap verandering gekomen. Sinds 1 januari 2002 ontstaat van rechtswege gezamenlijk gezag over een kind dat tijdens het geregistreerd partnerschap is geboren (Stb. 2001, 468). De onderhoudsplicht van de stiefouder was van oudsher beperkt tot de huwelijkspartner van de moeder. Vanaf 1 april 2001 heeft ingevolge een wijziging van artikel 395 in de Wet openstelling huwelijk ook de geregistreerde partner de status van stiefouder en daarmee een onderhoudsplicht jegens het kind van zijn geregistreerde partner. Ook binnen een geregistreerd partnerschap groeien kinderen op op dezelfde wijze als binnen een huwelijk. Er is geen reden om de partner van de moeder binnen een geregistreerd partnerschap, welk instituut gelijkwaardig is aan het huwelijk, niet van rechtswege ouder te laten zijn.

M (artikel 204)

De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat het vervallen van onderdeel e van het eerste lid van artikel 204 het omzeilen van de adoptiewetgeving mogelijk maakt, maar dat het verantwoord wordt geacht dit onderdeel te laten vervallen omdat de artikelen 101, eerste lid, 1 jo. 100, tweede lid, onder c, van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek (BW), kennelijke strijd met de openbare orde, uitkomst kunnen bieden. Deze leden vragen of hiermee is bedoeld dat in de nieuwe situatie in alle voorkomende gevallen dezelfde uitkomst zal worden bereikt als thans op grond van onderdeel e van artikel 204, eerste lid.

Wanneer onderdeel e, van het eerste lid van artikel 204 vervalt, is een gehuwde man, evenals een geregistreerde man, een met een andere man gehuwde man en een ongehuwd of ongeregistreerde man, bevoegd tot erkenning. Kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde wegens onbevoegd tot erkenning door een gehuwde man (art. 101, tweede lid, onder a) kan niet meer aan de orde zijn. Vanzelfsprekend moet wel aan alle andere bepalingen met betrekking tot de bevoegdheid tot erkenning worden voldaan. De algemene grond kennelijke strijd met de openbare orde genoemd in artikel 100, tweede lid, onder c, blijft onverkort gelden. Door het Gerechtshof Den Haag (13 april 2011, LJN BQ2937) en de Hoge Raad (2 november 2012, LJN BX6962) is aangegeven dat deze algemene grond kan worden gehanteerd als er sprake is van omzeiling van de adoptiewetgeving. Hiervan zal door allerlei concrete omstandigheden van het geval kunnen blijken. Naast het omzeilen van adoptieregels kan worden gedacht aan het ontbreken van een bepaald leeftijdsverschil tussen de erkenner en het kind. Wanneer de Minister van Buitenlandse Zaken in het kader van een paspoortaanvraag meent dat er sprake is van kennelijke strijd met de openbare orde waardoor een buitenslands gedane erkenning hier niet kan worden erkend, zal vanwege het ontbreken van familierechtelijke betrekkingen met de Nederlandse man de afgifte van een paspoort derhalve kunnen worden geweigerd. De ambtenaar van de Burgerlijke Stand die gevraagd wordt van de erkenning melding te maken in de openbare registers zal dit kunnen weigeren als hij van oordeel is dat de openbare orde zich hiertegen verzet. Ook de rechter kan kennelijke strijd met de openbare orde constateren, bijvoorbeeld doordat een verzoeker een verklaring voor recht vraagt dat een erkenning voor inschrijving vatbaar is of dat de man die erkend heeft de rechter vraagt met het gezag te worden belast.

Door het vervallen van onderdeel e vervalt er een onbevoegdheidsgrond voor erkenning, waardoor het niet bevoegd zijn naar Nederlands recht geen kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde meer oplevert op grond van artikel 101, tweede lid, onder a van Boek 10 BW. Op grond van een inhoudelijke beoordeling van de algemene grond kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde genoemd in artikel 100, eerste lid, onder c, van Boek 10 BW kan een erkenning van een buitenslands gedane erkenning worden geweigerd.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom deze rechterlijke toets moet vervallen en vragen of deze niet juist een waarborg biedt voor een al te gemakkelijke erkenning van een kind dat niet geboren is uit het eigen huwelijk. Zij vragen of dit voorstel feitelijk een verdere ondergraving van de betekenis van het huwelijk als in principe levenslange verbintenis betekent.

Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven vloeit het voorstel onderdeel e van artikel 204, eerste lid, te doen vervallen, voort uit de opheffing van een verschil tussen het huwelijk en geregistreerd partnerschap. De reden voor het vervallen is in de eerste plaats dat er vanuit het oogpunt van gelijke behandeling geen goede reden is om de gehuwde man een andere positie te blijven laten innemen. Rekening gehouden is met het advies van de Commissie van Advies betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit waarin is aanbevolen tot schrapping van dit onderdeel over te gaan.

Voor de invoering van onderdeel e was erkenning verboden door een man die gedurende het gehele conceptietijdvak gehuwd was en die op het moment van de erkenning ook gehuwd was. Erkenning was wel mogelijk door een gehuwd man, mits het kind niet tijdens het huwelijk kan zijn verwekt.

Dit verstrekkende verbod is door de Hoge Raad in strijd met artikel 8 EVRM geoordeeld, omdat het iedere concrete belangenafweging uitsluit (HR 10 november 1989, NJ 1990, 450). Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat met het huidige verbod een synthese is getracht te bereiken tussen de zedelijke plicht van een verwekker om het kind te erkennen, het belang van het kind alsmede het belang van het huwelijk van de verwekker. Destijds werd ervan uitgegaan dat het belang van het kind niet gebaat zou zijn bij erkenning door een met een andere vrouw gehuwde man, omdat deze niet met de moeder in het huwelijk kan treden en zo het kind kan wettigen, terwijl – bij een erkenning door de gehuwde man – erkenning en opvolgende wettiging

door een andere man eveneens onmogelijk zou zijn. Het belang van het huwelijk van de man bestond hierin dat het, nadat al de schok van de buitenechtelijke geboorte is doorstaan, te zeer op de proef zou worden gesteld door een openlijke erkenning. Nadat in het wetsvoorstel tot herziening van het afstammingsrecht alsmede de regeling van adoptie (Kamerstuk 24 649, nrs. 1–3) aanvankelijk het verbod geheel was geschrapt, zijn bij nota van wijziging (Kamerstukken 1996/97 24 649, nr. 7) de gevallen waarin een gehuwd man kan erkennen nader bepaald zoals opgenomen in het huidige onderdeel e.

Wat betreft de huidige tijd meen ik dat het huwelijk al lang niet meer de enige geaccepteerde samenlevingsvorm is. Het aantal ongehuwde tweerelaties is toegenomen. Steeds meer kinderen worden buiten het huwelijk geboren en er zijn steeds meer samengestelde gezinnen waarvan de ouders niet gehuwd zijn. Het huwelijk wordt door velen anders benaderd dan vroeger. De bescherming van onderdeel e is dan ook niet langer nodig, terwijl het belang van het kind juist met erkenning gediend zal kunnen zijn.

Deze leden vragen ook of het vervallen van deze eis het in de hand werkt dat het familie- en afstammingsrecht nog onoverzichtelijker wordt gemaakt.

Door het vervallen van onderdeel e worden de regels voor erkenning vereenvoudigd. De gronden voor nietigheid van de erkenning zijn voor alle categorieën erkenners gelijk.

Ook wensen deze leden te vernemen of de regering overwogen heeft de eis van rechterlijke toetsing juist ook van toepassing te verklaren op andere situaties, om daarmee goede waarborgen te bieden voor de bescherming van zowel het kind als zijn moeder.

Het vaststellen dat het aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die met een huwelijk op één lijn valt te stellen, kan voor de overige situaties van een huwelijk met een andere man, van een geregistreerd partnerschap en van ongehuwde of ongeregistreerde samenwoning niet plaatsvinden. De vaststelling door de rechter dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat zou een aanscherping betekenen van de huidige praktijk met een toets die destijds is ingevoerd om het huwelijk te beschermen. De invoering van deze toets zal in deze andere situaties niet in het belang van het kind zijn. De belangen van de moeder kunnen voorts voldoende beschermd worden geacht door het bepaalde in onderdeel c (schriftelijke toestemming van moeder vereist voor erkenning van kinderen onder de zestien jaar).

In antwoord op de vraag van deze leden op welke wijze de toetsing plaatsvindt na het vervallen van deze eis kan worden geantwoord dat de regels over erkenning van de artikelen 203, 204 (zonder huidig onderdeel e), en 205 worden gevolgd.

Q (artikel 244)

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de reden is de gezagsregisters bij de verschillende rechtbanken te laten berusten en het Centraal Gezagsregister als plek te noemen die bij algemene maatregel van bestuur kan worden aangewezen. Zij vragen wat dit in praktische zin voor het beheer van de gezagsregisters betekent. Voor de leden van de PVV-fractie is het nog niet voldoende duidelijk of het centraal gezagsregister blijft berusten bij de rechtbanken en zodoende op een plaats wordt gehouden en zien dit graag verduidelijkt.

Met het Centraal Gezagsregister wordt bedoeld het register waar alle rechtbanken toegang tot hebben. De verschillende gezagsregisters bij de rechtbanken zijn met elkaar verbonden en kunnen door de rechtbanken worden geraadpleegd en bewerkt. In die zin is er een centraal register dat door de rechtbanken gezamenlijk wordt beheerd.

Burgers moeten zich nog steeds tot een rechtbank wenden. Zij hoeven zich echter niet langer te wenden tot de rechtbank van het arrondissement waarin het kind geboren is, maar kunnen bij elke rechtbank terecht. Griffiers van de rechtbanken kunnen zelf de rechtsfeiten die betrekking hebben op het gezag aantekenen in het gezagsregister en hoeven deze niet langer te verzenden naar de rechtbank van het geboortearrondissement van het betreffende kind. De registers blijven echter bij de rechtbanken berusten in de zin van de wet. Dit betekent dat er geen Centraal Gezagsregister als plaats in een algemene maatregel van bestuur zal worden aangewezen.

De leden van de SP-fractie constateren dat het de bedoeling is om het gezagsregister bij de rechtbanken te laten berusten en vragen waarom de wettelijke grondslag wordt gecreëerd. Deze leden en de leden van de CDA-fractie vragen voorts aan welke andere plaatsen kan wordt gedacht als locatie voor openbare registers waarin aantekening wordt gehouden van rechtsfeiten die op het over minderjarigen uitgeoefende gezag betrekking hebben.

De wettelijke grondslag is gecreëerd om de mogelijkheid te bieden om het gezagsregister te houden op een andere plaats dan bij de verschillende rechtbanken. Thans is ervoor gekozen om de rechtbanken aan te sluiten op een centraal register en de gezagsregisters voor het publiek bij de rechtbanken te laten rusten. Gekozen is voor een aanvulling in de wet van artikel 244 met een ruime grondslag, op dezelfde voet als in artikel 116, derde lid (huwelijksgoederenregister) en artikel 4:186, vierde lid, BW (boedelregister). Op grond van de wet wordt het mogelijk dat het gezagsregister in de toekomst wel op een centrale plaats, bijvoorbeeld via de site van de Raad voor de rechtspraak (www.rechtspraak.nl ) of een andere site kan worden geraadpleegd.

S (artikel 247a)

De leden van de SGP-fractie vragen wat de consequenties zijn van de wijziging van dit artikel. Betekent dit voorstel alleen een nadere verduidelijking van de eis van het ouderschapsplan of heeft het ook andere gevolgen?

De verwijzing naar zowel het derde lid als het tweede lid is alleen bedoeld om verduidelijking te geven. Het niet verwijzen naar het tweede lid zou onduidelijkheid betekenen omdat daarin wordt aangegeven voor welke kinderen het ouderschapsplan moet worden opgesteld. Met de verwijzing naar het derde lid wordt tevens verwezen naar de inhoud van het ouderschapsplan.

T (artikel 253a)

De leden van de PvdA-fractie zijn benieuwd hoe de opvatting van de Raad voor de rechtspraak in zijn advies inhoudende dat in artikel 1:253a BW geen verwijzing naar artikel 1:377a, derde lid, BW moet worden opgenomen, wordt beoordeeld, gelet op het feit dat de Afdeling advisering van de Raad van State geadviseerd heeft de genoemde verwijzing op te nemen en dit advies is overgenomen.

De Raad voor de rechtspraak heeft in zijn advies aangegeven het juist te vinden dat de ontzeggingsgronden voor omgang genoemd in artikel 1:377a lid 3 BW uitdrukkelijk niet van overeenkomstige toepassing zijn verklaard in artikel 253a, vierde lid. Gezag impliceert contact, welk contact uitsluitend kan worden verbroken langs de weg van de gezagsregeling van artikel 253a, tweede lid, tweede volzin, onder a.

Zoals ook in het advies van de Raad voor de rechtspraak is aangegeven, is in de toelichting op het huidige artikel 253a vermeld dat het derde lid van artikel 377a niet van overeenkomstige toepassing is verklaard (in het vierde lid) omdat, wanneer ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen altijd een regeling inzake de verdeling van de verzorging en opvoedingstaken moet worden vastgesteld. Zou geen contact van een ouder met het kind voor langere (tijdelijke) duur in het belang van het kind zijn, dan behoort daartoe de rechter ter zake van een nadere bepaling van de verzorgings- en opvoedingstaken op de voet van artikel 253a, tweede lid, te worden benaderd (Kamerstuk 30 145, nr. 3, blz. 14 en 15).

Er is echter geen reden aan te wijzen voor het hanteren van strengere eisen voor het ontzeggen van omgang tussen het kind en een ouder zonder gezag op grond van artikel 377a, derde lid, dan voor het verbieden van contact tussen het kind en een ouder met gezag op grond van artikel 253a, tweede lid. In de rechtspraak wordt bij de beoordeling of een contactverbod op grond van artikel 253a, tweede lid, moet worden toegewezen wel met zoveel woorden aangesloten bij de ontzeggingsgronden genoemd in artikel 377a, derde lid.

In navolging van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt daarom ter zake van het opleggen van een tijdelijk contactverbod naar de ontzeggingsgronden van artikel 377a, derde lid, verwezen. Deze verwijzing is echter in aansluiting op het advies van de Raad voor de rechtspraak niet opgenomen in het vierde lid. Gekozen is deze verwijzing op te nemen in het tweede lid, in de betreffende zinsnede over het tijdelijk contactverbod. Zoals terecht door de Raad voor de rechtspraak is opgemerkt dient de weg van het contactverbod genoemd in artikel 253a, tweede lid, te worden bewandeld wanneer voor langere tijd geen contact dient te bestaan tussen een ouder met gezag en het kind.

Ook vragen deze leden of het voorstel voor wat betreft artikel 1:253a BW alleen ziet op een tijdelijk contactverbod en of dit dan niet alsnog een verschil tussen ouders met en ouders zonder ouderlijk gezag inhoudt, nu in artikel 1:377a BW niet de restrictie van tijdelijkheid is opgenomen.

De beperking van het recht op omgang is altijd tijdelijk. De Hoge Raad heeft aangegeven dat elke afwijzing van een verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen ouder en kind van tijdelijke aard is, in die zin dat de ouder wiens verzoek is afgewezen zich in geval van wijziging van omstandigheden en in ieder geval na verloop van een jaar opnieuw tot de rechter kan wenden teneinde een omgangsregeling te doen vaststellen (HR 27 februari 2009 LJN BG5045). Zowel het contactverbod als de ontzegging van omgang zijn van tijdelijke aard. Ook op dit punt is er geen verschil.

De leden van de SP-fractie vragen naar de inhoudelijke gevolgen van de voorgestelde wijziging. Zij vragen waarom het belang van het kind voortaan niet meer expliciet genoemd wordt in artikel 253a, tweede lid, onder a, voor wat betreft het tijdelijk contactverbod van een ouder met het kind. Zij vragen waarom in plaats hiervan gekozen is voor een verwijzing naar artikel 377a en welke materiële wijziging dit met zich mee brengt.

Met betrekking tot de verwijzing naar artikel 377a kan verwezen worden naar het geen hiervoor is opgemerkt bij de beantwoording van de vraag van de leden van de PvdA-fractie. Het belang van het kind wordt niet meer genoemd in 253a omdat met de verwijzing naar artikel 377a derde lid indirect ook naar het belang van het kind wordt verwezen. De ontzeggingsgronden hebben immers als uitgangspunt het belang van het kind. Omgang kan worden ontzegd als deze op een of andere manier in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.

Deze leden vragen in verband hiermee of er aanleiding is de inhoudelijke criteria van artikel 377a derde lid te herzien en wijzen naar de problematiek met het verplicht moeten bezoeken van de ouder, indien deze ouder de moordenaar is van de andere ouder, zoals te zien was in de uitzending van EenVandaag op 23 februari 2013.

Bij de beoordeling van de wenselijkheid van omgang in de situatie dat een ouder de andere ouder heeft omgebracht staat het belang van het kind voorop. Zoals ik eerder in antwoord op vragen van uw Kamer heb aangegeven, biedt de wet voldoende mogelijkheden om omgang te ontzeggen die niet in het belang van het kind is (Aanhangsel Handelingen II, 2012/13 nr. 1654). In deze beantwoording heb ik ook aangegeven het onwenselijk te vinden dat het initiatief tot omgang van de ouder kan uitgaan en dat ik vind dat het initiatief bij het kind moet liggen. Ik zal de mogelijkheden om dit in de wet neer te leggen bezien, mede in het licht van artikel 8 EVRM. In dat kader zal ik ook meenemen of het woord «ernstig» in de zinsnede over het opleveren van ernstig nadeel voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind zou kunnen vervallen.

W (artikel 292)

De leden van de VVD-fractie vragen op welke wijze de waarborgen die nu door de notaris worden geboden bij testamentaire voogdij in de toekomst worden verzekerd. Zij willen weten of te verwachten valt dat hier misbruik van wordt gemaakt en hoe het belang van het kind in de toekomst kan worden verzekerd. De leden van de PvdA-fractie wijzen op de notariële waarborgen met betrekking tot de controle van de identiteit van de ouder en het in vrijheid bepalen van diens wil en vragen of de waarborgen die de notariële akte biedt met het voorgestelde alternatief blijven bestaan. De leden van de PVV-fractie vragen de regering te reageren op het commentaar door de KNB op het niet verplicht stellen van het regelen van de voogdij middels een notariële akte. Ook de leden van de SP-fractie stellen vragen op het punt van de waarborgen. Zij vragen welke waarborgen gelden en wat de procedure is bij het registreren door ouders in het gezagsregister wie na hun overlijden het gezag over het kind zal uitoefenen. Zij willen dat uitgebreider op de zorgen van de KNB worden ingegaan.

De zorgen van de KNB betreffen de waarborgen die de notariële akte biedt en de voorlichting aan de ouders. De waarborgen betreffen de controle op het door de ouder in vrijheid bepalen van diens wil en op de identiteit van de ouder alsmede de voorschriften betreffende de bewaring van de akte.

Ik hecht eraan op te merken dat de aantekening in het gezagsregister een andere procedure betreft dan de testamentaire voogdij met andere waarborgen. Op die wijze wordt, in het belang van het kind, toch in het gezag na overlijden voorzien door ouders die niet naar een notaris gaan. Kinderen zullen er in de regel bij gebaat zijn als ouders erover hebben nagedacht wie voor het gezag over hun kinderen na overlijden in aanmerking komt en bereid is dit gezag uit te oefenen.

Ouders dienen een formulier in te vullen waarbij een afschrift van een identiteitsbewijs moet worden gevoegd. De wil van de ouders wordt kenbaar gemaakt in het formulier. Ouders hoeven het, evenals bij testamentaire voogdij, niet met elkaar eens te zijn en kunnen ieder voor zich een voogd aanwijzen. De aantekening vindt plaats in het gezagsregister dat berust bij de rechtbanken. Met betrekking tot de bewaring van de gegevens kent het Besluit gezagsregisters een regeling.

Artikel 293 noemt een aantal gevallen waarin de regeling geen gevolg heeft, zoals het geval dat na het overlijden van de ouder die een voogd benoemd heeft, de andere ouder van rechtswege of krachtens rechterlijke beschikking het gezag over zijn kinderen uitoefent. De ene ouder kan derhalve niet het gezag van de andere ouder te frustreren. Daarnaast moet de aangewezen voogd de benoeming als voogd aanvaarden. Ik verwacht dan ook niet in dat er misbruik van deze regel zal worden gemaakt. Het is aan de ouders voor de ene of andere weg te kiezen. Wanneer ouders twijfelen, vragen hebben of onduidelijkheden bij hen bestaan, staat altijd de weg naar de notaris open. Op het punt van voorlichting aan de ouders wordt hierna in antwoord op een vraag van de PvdA-fractie ingegaan.

De leden van de PvdA-fractie vragen waaruit blijkt dat notarissen inderdaad serieus de vrije wil van de ouder toetsen en waaruit blijkt dat notarissen voorzien in de informatiebehoefte van ouders.

De notaris heeft op grond van de Wet op het notarisambt de taak de op de rechtsgevolgen van de totstandkoming van notariële akte gerichte wil van partijen vast te stellen, partijen te informeren over deze rechtsgevolgen (Belehrungspflicht) en te voorkomen dat één der partijen misbruik maakt van feitelijk overwicht. De notaris is ook juridisch adviseur. Hij geeft desgevraagd advies alvorens een akte op te stellen.

Deze leden vragen of aan de behoefte van informatievoorziening wordt voldaan als in brochures aandacht aan de voorgestelde mogelijkheid wordt geschonken. In brochures die op internet zijn te raadplegen zal aandacht worden geschonken aan de mogelijkheid van aanwijzing van een voogd in het gezagsregister. Vermeld zal ook worden hoe de aantekening in het gezagsregister dient te geschieden. Een formulier kan eenvoudig worden gedownload. Ook op de site van de Rijksoverheid zal aandacht aan deze mogelijkheid worden geschonken. Ouders kunnen zo goed op de hoogte zijn van de verschillende mogelijkheden om in het gezag na overlijden te voorzien. Ik ben van mening dat hiermee voldoende in de behoefte om informatie zal worden voorzien.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe in het geval van twee ouders die beide een formulier hebben ingevuld en sterven zonder dat bekend is wie het eerst overleden is, in de praktijk de rechtbank ambtshalve bepaalt wiens aanwijzing gevolg heeft.

Door de ambtenaar van de burgerlijke stand wordt aan de rechtbank onverwijld kennis gegeven van het overlijden van ieder die minderjarige kinderen achterlaat (art. 301, eerste lid, onder a).

De rechter zal bij zijn beslissing welke aanwijzing de voorkeur heeft de belangen van de minderjarige als uitgangspunt moeten nemen en indien mogelijk de minderjarige hierover moeten horen (art. 798 jo. 809 Rv). Hij kan ook familieleden en de als voogd aangewezen personen raadplegen. Wanneer de rechter geen geschikte oplossing kan vinden, bijvoorbeeld omdat er meerdere geschikte voogden zijn, kan de Raad voor de Kinderbescherming om advies worden gevraagd (art. 810 Rv). Het is aan de rechter om uiteindelijk te beslissen welke aanwijzing naar zijn mening gevolg dient te krijgen.

De leden van de SGP-fractie vragen of genoemde eenvoudige aanwijzing in alle gevallen hetzelfde ondubbelzinnige karakter heeft als de testamentaire wilsbeschikking. Zij vragen of er nog bijzondere voorwaarden aan de aanwijzing verbonden zijn en of ouders verplicht zijn om gebruik te maken van een modelformulier. Zij willen weten of bij verschil van inzicht over de inhoud van de aanwijzing automatisch ondervangen door de inschrijving in het register.

Het is de bedoeling dat ouders een formulier invullen zoals ook bij de aantekening betreffende het gezamenlijk gezag wordt gedaan. Er zijn geen bijzondere voorwaarden van toepassing. Dit formulier dient, zoals hiervoor ook aangegeven, met een afschrift van een identiteitsbewijs en een afschrift van de geboorteakte van het kind of de kinderen aan de rechtbank worden toegezonden of bij een rechtbank worden afgegeven. De griffier moet controleren of aan de voorwaarden voor aantekening is voldaan. Zo moet het verzoek afkomstig zijn van een ouder en dient een persoon dan wel twee personen voor de uitoefening van de voogdij te zijn aangewezen. Vanzelfsprekend zal alleen een voldoende duidelijke aanwijzing tot inschrijving door de griffier in het gezagsregister kunnen leiden.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven