Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State d.d. 25 februari 20133 en het nader rapport d.d. 5 april 2013 bij de nota van wijziging (Kamerstuk 33 501, nr. 7), aangeboden aan de Koningin door de minister van Economische Zaken. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 1 februari 2013, no.13.000172, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Economische Zaken, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt de nota van wijziging van de Postwet 2009 ter invoering van ex ante toezicht op een postvervoerbedrijf met aanmerkelijke marktmacht, met toelichting.
De nota van wijziging strekt tot de vermindering van het aantal verplichte bezorgdagen binnen de universele postdienst (UPD) van zes naar vijf. De maandag zal als verplichte bezorgdag vervallen. Er wordt een uitzondering gemaakt voor rouwbrieven en medische brieven; daarvoor geldt ook in de nieuwe situatie dat deze in 95% van de gevallen de dag na verzending -uitgezonderd zon- en feestdagen – moeten worden bezorgd. De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft de strekking van de nota van wijziging, maar maakt daarbij de volgende kanttekeningen over het begrip werkdagen en de mededeling aan de Europese Commissie.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 1 februari 2013, nr. 13.000172, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde ontwerp rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 25 februari 2013, nr. W15.13.0023/IV, bied ik U hierbij aan.
In de toelichting bij de nota van wijziging wordt ingegaan op het Europeesrechtelijk kader. In de toelichting wordt opgemerkt dat de Postrichtlijn1 vereist dat de lidstaten waarborgen dat een verlener van de universele postdienst minimaal vijf dagen per week één ophaling en bestelling verzorgt. Lidstaten hebben een zekere beleidsvrijheid om op nationaal niveau striktere eisen te stellen, aldus de toelichting.
De Afdeling stelt vast dat de Postrichtlijn in het gewijzigde artikel 3, derde lid, eerste alinea, vereist dat lidstaten erop toe zien dat de universele dienst, behoudens uitzonderlijke geachte omstandigheden of geografische situaties, minimaal vijf werkdagen één ophaling en een bestelling waarborgt.
Ziet de Afdeling het goed, dan meent de regering dat onder het begrip «werkdagen» in de Postrichtlijn mede de zaterdag moet worden begrepen. De Afdeling wijst erop dat onder het begrip «werkdag» doorgaans slechts maandag tot en met vrijdag wordt verstaan. Daarbij zij echter aangetekend dat de richtlijn spreekt van «minimaal» vijf werkdagen. De Afdeling constateert dat de toelichting aan dit aspect geen aandacht besteedt. Zij adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen en daarbij nader te motiveren waarom onder het begrip «werkdag» in de context van deze richtlijn ook de zaterdag begrepen kan worden.
In overeenstemming met het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is de paragraaf «Europeesrechtelijk kader» in onderdeel II van de toelichting aangevuld. Onder verwijzing naar de diverse richtlijnen betreffende de interne markt voor postdiensten wordt gemotiveerd dat het begrip «werkdag» in de Postrichtlijn ook de zaterdag kan omvatten.
Artikel 2, tweede lid, van Richtlijn 2008/6/EG bepaalt dat de lidstaten aan de Europese Commissie de tekst meedelen van de wettelijke bepalingen van intern recht die zij met betrekking tot de toepassing van deze richtlijn vaststellen. Op grond van deze bepaling zal de regering ook onderhavige wetswijziging aan de Europese Commissie moeten meedelen, zodat de Commissie hiermee rekening kan houden in het verslag dat zij op grond van artikel 23 van de gewijzigde Postrichtlijn aan het Europees Parlement en de Raad moet sturen.
De Afdeling adviseert, gelet op het bovenstaande, de toelichting aan te vullen.
De toelichting is op dit punt aangevuld (zie «Europeesrechtelijk kader» in onderdeel II van de toelichting).
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om twee aanvullingen op te nemen in de nota van wijziging. De eerste aanvulling betreft een correctie van de interpunctie in het voorstel van wet (onderdeel B van de nota van wijziging). De tweede aanvulling betreft het invoegen van een overgangsbepaling (onderdeel D van de nota van wijziging). Ten slotte zijn er enkele redactionele verbeteringen aangebracht in de toelichting van de nota van wijziging.
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging goed te vinden dat de nota van wijziging wordt gezonden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat aan het vorenstaande aandacht zal zijn geschonken.
De waarnemend vice-president van de Raad van State,
P. van Dijk
Ik moge U verzoeken in te stemmen met toezending van de gewijzigde nota van wijziging en de gewijzigde toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
De minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp