Algemeen
Dit wetsvoorstel strekt tot herstel van enkele juridisch-technische onvolkomenheden in de Algemene wet bestuursrecht en enige andere wetten in verband met het wetsvoorstel «Wet aanpassing bestuursprocesrecht» (Wab).1 Deze correcties zijn nodig als de Wab tot wet wordt verheven. Eenvoudshalve is bij de vormgeving van de correcties uitgegaan van de situatie na inwerkingtreding van de (desbetreffende bepalingen van de) Wab.
Deze memorie van toelichting wordt uitgebracht mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel I (Algemene wet bestuursrecht)
A (artikel 4:17)
Het achtste lid van artikel 4:17 Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de bedragen van de dwangsom bij niet tijdig beslissen (€ 20/30/40 per dag) bij algemene maatregel van bestuur kunnen worden gewijzigd voor zover de consumentenprijsindex daartoe aanleiding geeft. Een vergelijkbare bepaling is te vinden in de artikelen 4:98, derde lid, 4:113, derde lid, en 8:41, vijfde lid, Awb. De Wab vervangt die bepalingen door het voorgestelde artikel 11:2 (zie hierna). Per abuis voorziet de Wab echter niet in het schrappen van het achtste lid van artikel 4:17. Met deze wijziging wordt dat gecorrigeerd.
B (artikel 11:2)
Artikel 11:2 Awb zoals dat komt te luiden na inwerkingtreding van de Wab voorziet in een verplichte jaarlijkse aanpassing (bij ministeriële regeling) van de bij of krachtens de Awb vastgestelde bedragen aan de ontwikkeling van de consumentenprijsindex. Het tweede lid van die bepaling maakt daarop een uitzondering voor de daar limitatief opgesomde «grensbedragen». Die grensbedragen kúnnen worden aangepast (eveneens bij ministeriële regeling) voor zover de consumentenprijsindex daartoe aanleiding geeft. De gedachte was dat de hoofdregel van het eerste lid (verplichte jaarlijkse indexering) zou kunnen gelden voor de bedragen die door of aan de burger verschuldigd zijn.2 De uitzondering van het tweede lid (facultatieve indexering) zou zich dan kunnen beperken tot de in de Awb genoemde bedragen die een bepaald regime begrenzen, zoals het bedrag waaronder geen wettelijke rente verschuldigd is (artikel 4:98, tweede lid, Awb: € 20, danwel, indien het bestuursorgaan de schuldenaar is, € 10). Dergelijke grensbedragen zijn bij voorkeur min of meer rond, wat jaarlijkse indexering onwenselijk maakt. Dat geldt echter ook voor de grensbedragen in artikel 4:128, eerste lid, Awb (maximaal € 500 leges voor aanvraag nadeelcompensatie), en artikel 8:89, tweede lid, Awb (€ 25 000 als bovengrens voor bevoegdheid bestuursrechter voor verzoekschrift schadevergoeding) na inwerkingtreding van de wijzigingen voorgesteld in wetsvoorstel 32 621.3 En ook voor de ronde bedragen van de dwangsom bij niet tijdig beslissen (artikel 4:17, tweede lid, Awb: € 20/30/40 per dag) geldt dat jaarlijkse indexering niet nodig of wenselijk is.
Een en ander zou betekenen dat de opsomming in het tweede lid aanvulling behoeft. Dat zou echter tot gevolg hebben dat het tweede lid voor een groter aantal bedragen gaat gelden dan de hoofdregel van het eerste lid. Daarom stel ik een andere opzet voor, waarin de verplichte jaarlijkse indexering alleen geldt voor de in het eerste lid limitatief aangeduide bedragen, en waarin de facultatieve indexering van het tweede lid geldt voor alle overige bedragen. Ongewijzigd blijft dus het in de Wab opgenomen systeem van verplichte jaarlijkse indexering van de bedragen voor de kosten van een aanmaning, de griffierechten en de proceskostenforfaits.
Artikel 4:113 Awb valt zowel onder het eerste als onder het tweede lid van artikel 11:2. De in artikel 4:113 genoemde bedragen («vergoeding») die een bestuursorgaan in rekening kan brengen voor een aanmaning (€ 6 danwel € 14) vallen onder de verplichte jaarlijkse indexering van het eerste lid. Het in artikel 4:113 genoemde grensbedrag van € 454 valt onder de facultatieve indexering van het tweede lid.
C (Vreemdelingenwet 2000)
Tegen de besluiten, bedoeld in artikel 75 Vreemdelingenwet 2000 (Vw), staat rechtstreeks beroep op de bestuursrechter open, dus zonder een voorafgaande bezwaarfase bij het bestuursorgaan. Dat geldt bijvoorbeeld voor een terugkeerbesluit als bedoeld in artikel 62a, eerste lid, Vw. Ingevolge het tweede lid van artikel 62a kan een terugkeerbesluit tevens een inreisverbod inhouden. In dat geval staat ook tegen dat inreisverbod – als onderdeel van het terugkeerbesluit – rechtstreeks beroep open. Het inreisverbod kan op grond van artikel 66a, eerste en tweede lid, Vw echter ook door middel van een zelfstandige beschikking worden uitgevaardigd, bijvoorbeeld indien de vreemdeling Nederland niet uit eigen beweging binnen de voor hem geldende vertrektermijn heeft verlaten. Dit zelfstandige inreisverbod ontbreekt per abuis in artikel 75 Vw. In de rechtspraak is inmiddels aangenomen dat ook in dat geval rechtstreeks beroep openstaat.4 Na inwerkingtreding van de Wab neemt bijlage 1 bij de Awb de rol over van artikel 75 Vw (en vergelijkbare bepalingen, zoals de artikelen 80 en 93, tweede lid, Vw). Artikel I, onderdeel C, regelt het rechtstreekse beroep voor zelfstandige inreisverboden, evenals het zelfstandige beroep voor besluiten omtrent opheffing of tijdelijke opheffing van een inreisverbod.
D, E en F (Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën, Reconstructiewet Midden-Delfland, In- en uitvoerwet)
Bij het opstellen van de Wab is ervoor gekozen om ingetrokken wetten alleen op te nemen in de bijlagen bij de Awb als die wetten krachtens overgangsrecht nog van toepassing zijn op eventuele beroepsprocedures. Daarbij is er tevens voor gekozen om bij zo’n wet niet naar dat overgangsrecht te verwijzen.5 Die laatste keuze is in de Wab echter niet steeds gevolgd. Met deze wijzigingen wordt dat gecorrigeerd.
D (Wet milieubeheer)
In artikel 20.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer is door de wet van 27 januari 2011 tot wijziging van de Wet milieubeheer (kostenverevening reductie CO2-emissies glastuinbouw) (Stb. 2011, 120) een nieuw onderdeel d ingevoegd. In artikel 1 van bijlage 2 bij de Awb zoals die wet komt te luiden ingevolge de Wab was deze wetswijziging nog niet verwerkt. Deze omissie wordt hierbij hersteld.
E (Waterschapswet)
In artikel 21, eerste lid, van de Waterschapswet is bepaald dat een belanghebbende beroep kan instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. In artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb zoals die wet komt te luiden ingevolge de Wab was dit beroep bij een bijzondere bestuursrechter abusievelijk niet verwerkt. Dat wordt nu hersteld.
G (Wet participatiebudget)
De Wet participatiebudget regelt de (specifieke) uitkering aan gemeenten voor participatievoorzieningen, waaronder re-integratievoorzieningen die door colleges van burgemeester en wethouders worden verstrekt. Het betreft de taak van de colleges die materieel geregeld wordt in de Wet werk en bijstand en aanverwante gemeentelijke inkomensvoorzieningswetten, zoals de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers. De uitkeringen op grond van die wetten worden gefinancierd met een uitkering aan gemeenten die in artikel 69 van de Wet werk en bijstand is geregeld. De besluiten van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op grond van de Wet participatiebudget hangen samen met de uitvoering van de Wet werk en bijstand. De Wet werk en bijstand valt al onder de rechtsmacht van de Centrale Raad van Beroep. Om die reden wordt voorgesteld om ook de Wet participatiebudget op te nemen in artikel 9 van bijlage 2.
H (Wet inburgering)
Ingevolge artikel II van de wet van 13 september 2012 tot wijziging van de Wet inburgering en enkele andere wetten in verband met de versterking van de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige (Stb. 2012, 430) verschuift de rechtsmacht voor het hoger beroep tegen besluiten op grond van de Wet inburgering van de Centrale Raad van Beroep naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Onderdeel H past de Awb (zoals deze komt te luiden na inwerkingtreding van de Wab) dienovereenkomstig aan. Onderdeel H treedt in de plaats van artikel VIII van genoemde wet van 13 september 2012. Zie ook artikel XI van dit wetsvoorstel.
I (Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie)
In de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie is het College van Beroep voor het bedrijfsleven als instantie voor hoger beroep aangewezen ten aanzien van besluiten ingevolge hoofdstuk 3 van die wet. Abusievelijk is deze wet niet opgenomen in artikel 11 van bijlage 2 van de Awb zoals die wet komt te luiden ingevolge de Wab. Deze omissie wordt hierbij hersteld.
Artikel II (Algemene wet inzake rijksbelastingen) en artikel III (Mijnbouwwet)
In de Wab (deel A, artikel V, onderdeel G) wordt afdeling 4 van hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vernummerd tot afdeling 3. In de Rijkswet cassatierechtspraak (artikel 15a, derde lid, nog niet in werking getreden) wordt echter verwezen naar de huidige afdeling 4. Dit kan op eenvoudige wijze worden opgelost door de vernummering ongedaan te maken. Daartoe strekt artikel II. Artikel III bevat een dienovereenkomstige aanpassing van de Mijnbouwwet.
Artikel IV (Vreemdelingenwet 2000)
A (artikel 72a)
Ingevolge het eerste lid van artikel 72a Vw (zoals voorgesteld in artikel III, onder A, van het wetsvoorstel Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten) is de verzoekschriftprocedure van artikel 8:88 Awb ook van toepassing als de schade die de vreemdeling lijdt, niet is veroorzaakt door een onrechtmatig besluit, maar door een andere handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van de vreemdeling als zodanig. Ingevolge het tweede lid van artikel 72a Vw is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd, ook als de gevraagde vergoeding hoger is dan € 25 000. Door het eerste lid van artikel 72a aan te vullen met onrechtmatige besluiten wordt buiten twijfel gesteld dat het tweede lid van dat artikel, dus de exclusieve bevoegdheid van de bestuursrechter, zowel geldt voor besluiten als voor andere handelingen.
B (artikel 83a)
Artikel 8:110, eerste lid, tweede volzin, Awb bepaalt dat «de voorschriften omtrent het hoger beroep» van toepassing zijn, tenzij in titel 8.5 Awb (Hoger beroep) anders is bepaald. De zinsnede «de voorschriften omtrent het hoger beroep» doelt op artikel 8:108 Awb, dat een groot deel van de titels 8.1 tot en met 8.3 Awb van overeenkomstige toepassing verklaart op het hoger beroep, en op hoofdstuk 6 Awb, dat ingevolge artikel 6:24 van overeenkomstige toepassing is op het hoger beroep.
Het procesrecht in de Vreemdelingenwet 2000 wijkt op een aantal punten af van het gewone bestuursprocesrecht. Zo is artikel 8:108 Awb niet van toepassing op het hoger beroep in vreemdelingenzaken.6 In plaats daarvan bepaalt het eerste lid van artikel 83a Vw in hoeverre op het hoger beroep in vreemdelingenzaken de titels 8.1 tot en met 8.3 Awb van overeenkomstige toepassing zijn, en wijkt afdeling 4 van hoofdstuk 7 Vw ook overigens op een aantal punten af van het gewone bestuursprocesrecht. Het betreft onder meer het vereiste dat het hogerberoepschrift een of meer grieven bevat (artikel 85, eerste lid, Vw) en de bepaling dat als de grieven ontbreken, in afwijking van artikel 6:6 Awb geen gelegenheid wordt geboden om dat verzuim te herstellen (artikel 85, derde lid, Vw). Het is wenselijk om deze afwijkingen ook te laten gelden voor het incidenteel hoger beroep in vreemdelingenzaken. De vraag kan rijzen of dat reeds voortvloeit uit de tweede volzin van artikel 8:110, eerste lid, Awb. Voor de duidelijkheid stel ik voor om dit expliciet te regelen (eerste volzin van artikel 83a, derde lid, Vw).
De eerste volzin van het derde lid maakt een uitzondering voor artikel 86 Vw. Ingevolge dat artikel geldt een kortere betalingstermijn voor het griffierecht in hoger beroep en is voor het hoger beroep in asielzaken geen griffierecht verschuldigd. Voor het instellen van incidenteel hoger beroep is echter geen griffierecht verschuldigd (artikel 8:110, vijfde lid, Awb).
Ingevolge artikel 8:110, tweede lid, Awb geldt voor het instellen van incidenteel hoger beroep een termijn van zes weken. Deze termijn is gelijk aan de termijn voor het instellen van een «gewoon» hoger beroep (ook wel principaal hoger beroep genoemd; zie de artikelen 6:7 en 6:24 Awb). In het vreemdelingenrecht geldt echter voor het instellen van hoger beroep een termijn van hetzij vier weken, hetzij één week (artikel 69 Vreemdelingenwet 2000). Het ligt niet voor de hand dat de termijn voor het instellen van incidenteel hoger beroep langer zou zijn dan voor het instellen van het principaal hoger beroep. Daarom bepaalt de tweede volzin van het voorgestelde derde lid van artikel 83a dat de termijn voor het incidenteel hoger beroep gelijk is aan de termijn voor het instellen van het gewone hoger beroep. Hetzelfde geldt voor de termijn die andere partijen krijgen om op het incidenteel hoger beroep te reageren (artikel 8:110, derde lid, Awb).
De tweede volzin van het derde lid opent met de woorden «Voor zover nodig» omdat de termijn voor het reageren op het incidenteel hoger beroep slechts afwijkt van de termijn in de Awb als de termijn voor het gewone hoger beroep één week is.
C (artikel 95)
Een substantieel deel van het zaaksaanbod bij de vreemdelingenkamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bestaat uit zaken over vrijheidsontnemende maatregelen op grond van artikel 6 of artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. In die zaken is een snelle afhandeling van het hoger beroep nog meer dan in andere zaken gewenst. Uit artikel 5 EVRM volgt dat eenieder die van zijn vrijheid is beroofd, recht heeft op een spoedige beslissing van de rechter over de rechtmatigheid van de detentie. Incidenteel hoger beroep verlengt de doorlooptijd van het hoger beroep. De rechter moet dan immers na het instellen van het gewone hoger beroep afwachten of de andere partij wellicht incidenteel hoger beroep gaat instellen. In zaken over vrijheidsontneming is dat onwenselijk.
Overigens bestaat aan het rechtsmiddel van incidenteel hoger beroep vooral behoefte indien de rechtbank beide partijen gedeeltelijk in het gelijk heeft gesteld. In zaken over vrijheidsontneming komt dat maar sporadisch voor. Meestal is de vrijheidsontneming ofwel onrechtmatig, in welk geval de rechtbank de onmiddellijke opheffing moet bevelen, ofwel rechtmatig. Dat is slechts anders als de grond voor opsluiting na verloop van tijd vervalt, maar dat komt in de praktijk maar sporadisch voor.
Gelet hierop stel ik voor om in zaken over vrijheidsontneming de mogelijkheid van incidenteel hoger beroep uit te sluiten. Uiteraard laat dit de mogelijkheid voor het instellen van gewoon hoger beroep onverlet.
Artikel V (wijziging Vreemdelingenwet 2000 in de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten)
De onderdelen B en D van artikel III van het wetsvoorstel «Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten» voegen aan de artikelen 81 en 93 van de Vreemdelingenwet 2000 een bepaling toe waarmee is beoogd te regelen dat in vreemdelingenzaken waarin geen griffierecht verschuldigd is, wél griffierecht verschuldigd is voor het hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank over daarmee samenhangende schadeverzoeken. Bij nader inzien berusten beide onderdelen echter op een vergissing:
– Ingevolge artikel 83a, eerste lid, Vw zoals die bepaling komt te luiden na inwerkingtreding van de Wab (zie deel B, artikel LXII, onder C) is voor hoger beroep griffierecht verschuldigd. Ingevolge artikel 86, tweede en derde lid, Vw wordt geen griffierecht geheven, indien hoger beroep wordt ingesteld tegen een uitspraak die is gedaan met toepassing van afdeling 3 (Asiel) van hoofdstuk 7 Vw, en evenmin voor een daarmee samenhangend verzoek om voorlopige voorziening. Artikel 86, tweede en derde lid, Vw heeft derhalve geen betrekking op het hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank op een verzoek om schadevergoeding. Voor een dergelijk hoger beroep is ingevolge artikel 8:94 Awb griffierecht verschuldigd is. Het voorgestelde artikel 81, tweede lid, Vw is derhalve overbodig.
– Ingevolge artikel 95, tweede lid, tweede volzin, Vw wordt een hoger beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel (waarvoor geen griffierecht wordt geheven), van rechtswege geacht tevens een verzoek tot schadevergoeding in te houden. Uit titel 8.4 Awb volgt (zie artikel 8:94, tweede lid) dat geen griffierecht verschuldigd is als om schadevergoeding wordt verzocht gedurende het hoger beroep tegen het schadeveroorzakende besluit. Aan die voorwaarde is per definitie voldaan in geval van een hoger beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel. Ook het voorgestelde artikel 93, derde lid, Vw is derhalve overbodig.
Bij de vormgeving van artikel V is ervan uitgegaan dat de onderdelen B en D van artikel III van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten buiten werking zullen worden gelaten (met toepassing van de mogelijkheid van gedifferentieerde inwerkingtreding in artikel VI, eerste lid, van die wet), zodat ze geschrapt kunnen worden door middel van deze veegwet.
Artikel VI (Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften)
Artikel 13a, eerste tot en met derde lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) bevat voor de proceskostenveroordeling door de kantonrechter een regeling die identiek is aan artikel 8:75 Awb. Dat artikel wordt in de Wab gewijzigd (zie deel A, artikel I, onderdeel FFFF). Per abuis ontbreekt in de Wab een bepaling om artikel 13a WAHV dienovereenkomstig aan te passen. Artikel VI voorziet daar alsnog in.
Artikel VII (Wet milieubeheer)
Artikel 20.5a Wet milieubeheer verwijst naar enkele procesrechtelijke bepalingen van de Awb en de Wet op de Raad van State. De Wab leidt tot concentratie van het bestuursprocesrecht in de Awb. Per abuis ontbreekt in de Wab de noodzakelijke aanpassing van de verwijzingen. Artikel V voorziet daar alsnog in.
Het vierde lid van artikel 20.5a is bij nader inzien overbodig geworden als gevolg van de introductie van de bestuurlijke lus in de Awb.
Artikel VIII (Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek)
Deze wijziging houdt verband met de voorgestelde andere opzet van artikel 11:2 Awb. Artikel 7.67 Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek zoals dat luidt na inwerkingtreding van de Wab regelt een verplichte jaarlijkse indexering van het griffierecht dat verschuldigd is voor een procedure bij het college van beroep voor het hoger onderwijs. De bepaling doet dat door het toekomstige artikel 11:2, eerste lid, Awb van overeenkomstige toepassing te verklaren. Vanwege de in deze veegwet voorgestelde andere opzet van artikel 11:2 Awb is het duidelijker om die verwijzing naar de Awb te vervangen door een rechtstreekse formulering (met dezelfde inhoud).
Artikel IX (samenloop met wetsvoorstel herziening gerechtelijke kaart)
Het wetsvoorstel «Wet herziening gerechtelijke kaart»7 bevat enkele bepalingen die de samenloop regelen met de Wab. Bij een van die bepalingen is over het hoofd gezien dat de Wab tot wijziging leidt van artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000. Artikel IX corrigeert dat.
Artikel X (samenloop met wetsvoorstel 33 135)
Dit artikel bevat een voorziening voor het feit dat zowel de Wab (in deel B, artikel I, onderdeel F) als wetsvoorstel 33 135 (in hoofdstuk 1, onderdeel F) een wijziging bevatten van artikel 2.3 Crisis- en herstelwet.
Artikel XI (Wet inburgering)
Artikel VIII van de wet van 13 september 2012 tot wijziging van de Wet inburgering en enkele andere wetten in verband met de versterking van de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige (Stb. 2012, 430) beoogde de samenloop met de Wab te regelen. Dat artikel zou er echter onbedoeld toe leiden dat het beroep in twee instanties zou worden vervangen door beroep in één instantie. Ter vervanging dient artikel I, onder H, van dit wetsvoorstel.
Artikel XII (inwerkingtreding)
Het heeft de voorkeur als de Wab en de Veegwet aanpassing bestuursprocesrecht beide in hun geheel op dezelfde dag in werking treden. Aangezien in de Wab echter is voorzien in de mogelijkheid van gedifferentieerde inwerkingtreding, is het wenselijk om die mogelijkheid ook op te nemen in de veegwet. Gezien de geringe ernst van de te corrigeren onvolkomenheden hoeft de inwerkingtreding van de (desbetreffende bepalingen van de) Wab overigens niet te wachten op de totstandkoming van deze veegwet.
De minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten