Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt / uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 26, vijfde lid, van de Wet op de Raad van State)
Het onderhavige voorstel van rijkswet omvat de aanpassing van de Wet militaire strafrechtspraak, het Wetboek van Militair Strafrecht en de Wet militair tuchtrecht aan gewijzigde regelgeving. Daarbij moet in het bijzonder gedacht worden aan de veranderingen in de Wet rechtspositie rechterlijk ambtenaren (hierna: Wrra) en de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO) waartoe de Wet organisatie en bestuur gerechten (Stb. 2001, 582) en de Wet Raad voor de rechtspraak (Stb. 2001, 583) hebben geleid.
Daarnaast wordt van de gelegenheid gebruikt gemaakt om een aantal onvolkomenheden – voor een deel al langer gesignaleerd in de rechtspraktijk en rechtsgeleerde literatuur – in de Wet militaire strafrechtspraak, het Wetboek van Militair Strafrecht en de Wet militair tuchtrecht te herstellen en de redactie van artikelen waar nodig te moderniseren.
Met het oog op de leesbaarheid en overzichtelijkheid is er wat betreft de toelichting op de wijzigingen voor gekozen om deze op te nemen in de artikelsgewijze toelichting.
Omdat dit voorstel slechts technische wijzigingen aanbrengt, zijn geen uitvoeringskosten of administratieve lasten te verwachten.
Een concept van het voorstel is voor advies voorgelegd aan de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de Raad voor de rechtspraak (Rvdr), het College van procureurs-generaal (OM), en de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA). De NOvA heeft geen aanleiding gezien om advies uit te brengen, omdat het voorstel uitsluitend aanpassingen van organisatorische aard en herstelwetgeving betreft. Van de overige instanties is een advies ontvangen **). De NVvR, de Rvdr en het OM zijn het in hoofdlijnen eens met de inhoud van het wetsvoorstel, maar hebben een aantal opmerkingen van (wets)technnische aard en doen enkele aanbevelingen van organisatorische strekking. De opmerkingen en aanbevelingen hebben op onderdelen tot wijziging, aanvulling of verduidelijking van het voorstel of de memorie van toelichting geleid. In de artikelsgewijze toelichting wordt op verschillende onderdelen van de adviezen nader ingegaan.
ARTIKEL I
Onderdeel A (artikel 1 Wet militaire strafrechtspraak)
De wijziging van artikel 1 Wet militaire strafrechtspraak betreft een louter redactionele wijziging. De Wet militaire strafrechtspraak spreekt op een aantal plaatsen ten onrechte van «(deze) wet», terwijl het een rijkswet betreft.
Onderdeel B (artikel 2 Wet militaire strafrechtspraak)
Artikel 2 Wet militaire strafrechtspraak regelt de absolute competentie van de militaire kamers van de rechtbank te Arnhem. De vorming en samenstelling van deze kamers is met de inwerkingtreding van de Wet organisatie en bestuur gerechten geregeld in de artikelen 49 en 55 Wet RO. De voorgestelde wijzigingen passen de regeling aan de nieuwe situatie aan, waarbij alle strafzaken tegen militairen in eerste aanleg door de rechtbank te Arnhem worden behandeld, sommige daarvan door de enkelvoudige kamer, bedoeld in artikel 49 van de Wet RO (de militaire kantonrechter), en andere door de enkelvoudige en meervoudige militaire kamers, bedoeld in artikel 55 Wet RO.
De militaire kantonrechter is bevoegd ter zake van, wat artikel 49 Wet RO noemt, militaire kantonzaken. Dit zijn de zaken betreffende de strafbare feiten bedoeld in artikel 382 van het Wetboek van Strafvordering (zie het voorgestelde artikel 2, tweede lid, Wet militaire strafrechtspraak). Hierbij wordt slechts één kleine wijziging ten opzichte van het huidige recht voorgesteld: de militaire kantonrechter wordt ook bevoegd voor het misdrijf van artikel 314 van het Wetboek van Strafrecht. Hiermee wordt een klein verschil met het commune strafrecht opgeheven (zie artikel 382, onder a, Wetboek van Strafvordering).
De voorgestelde wijziging van het derde lid (huidig tweede lid) maakt duidelijk dat de militaire kantonrechter in tijd van oorlog niet bevoegd is en alle zaken dan naar de militaire kamers, bedoeld in artikel 55 Wet RO, gaan. Verder wordt in het derde lid de terminologie gemoderniseerd.
De bepaling uit het voorgestelde vierde lid (met betrekking tot economische delicten) is overgeheveld uit het huidige artikel 3, vierde lid, van de Wet militaire strafrechtspraak. In deze bepaling is verduidelijkt dat de opdracht van de berechting van economische delicten aan de militaire rechter in afwijking is van artikel 38 Wet op de economische delicten (hierna: WED), dat die berechting opdraagt aan de economische strafkamers. Op de berechting van economische delicten door de militaire rechter zijn de bijzondere bepalingen van de WED van toepassing. Daarbij blijft de oplegging van de specifiek militaire sanctie van militaire detentie mogelijk (artikel 11 Wetboek van Militair Strafrecht jo. artikel 5 WED).
Een nieuw zesde lid breidt het begrip «tijd van oorlog», bedoeld in het derde lid, uit tot gewapende conflicten waarbij het Koninkrijk is betrokken. Deze uitbreiding sluit aan bij de (identieke) aanpassing van artikel 71 Wetboek van Militair Strafrecht, die bij gelegenheid van de rijkswet van 14 oktober 2010 tot wijziging van het Wetboek van Militair Strafrecht in verband met het opnemen van een strafuitsluitingsgrond voor rechtmatig geweldgebruik door militairen (Stb. 2010, 745) tot stand is gebracht. Artikel 5 Wetboek van Militair Strafrecht breidt de Nederlandse rechtsmacht uit tot «in tijd van oorlog» buiten Nederland gepleegde strafbare feiten, «waarvan onder die omstandigheden de kennisneming behoort aan de gerechten bedoeld in de Wet militaire strafrechtspraak.» Deze laatste zinsnede verwijst naar het onderhavige artikel 2, derde lid (nieuw). Nu «in tijd van oorlog» in artikel 5 Wetboek van Militair Strafrecht – op grond van het gewijzigde artikel 71 Wetboek van Militair Strafrecht – een ruimere betekenis heeft gekregen, moet dat ook gelden voor het corresponderende artikel 2, derde lid (nieuw), van de Wet militaire strafrechtspraak.
Onderdeel C (artikel 3 Wet militaire strafrechtspraak)
Door de bestuurlijke onderbrenging van de kantongerechten bij de rechtbanken kan worden volstaan met een algemene competentiebepaling in overeenstemming met de artikelen 49 en 55 Wet RO. Gelet hierop en gelet op het gewijzigde artikel 2 zijn de leden 1, 2 en 4 van artikel 3 van de Wet militaire strafrechtspraak overbodig geworden. Deze artikelleden kunnen dan ook vervallen.
De bepaling van het voorgestelde nieuwe tweede lid, betreffende de mogelijkheid om buiten de hoofdplaats van de rechtbank zitting te houden, is overgeheveld uit het huidige artikel 5, derde en vierde lid, Wet militaire strafrechtspraak. Hoewel de Wet RO de aanwijzing van nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen kent (artikel 41 Wet RO; na inwerkingtreding van artikel I, onderdelen I en T van de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie: nevenlocaties), blijft deze mogelijkheid in de Wet militaire strafrechtspraak nodig, opdat de militaire rechtbank ook buiten Nederland zitting kan houden. De redactie van dit artikellid wordt aangepast aan de gebruikte terminologie in de Wet RO.
Onderdeel D (artikel 4 Wet militaire strafrechtspraak)
Door de schrapping van het eerste en tweede lid van artikel 3 Wet militaire strafrechtspraak is het woord «uitsluitende» in artikel 4, eerste lid, overbodig geworden. Dat de bevoegdheden van de militaire rechter «uitzondering lijden» in geval van deelneming door de verdachte militair aan een strafbaar feit van een ander, niet zijnde een militair, wil overigens niet zeggen dat de bevoegdheid van de militaire rechter vervalt. De bepaling wil enkel zeggen dat de bevoegdheid van de militaire rechter in een dergelijk geval niet meer exclusief is.
Onderdeel E (artikel 5 Wet militaire strafrechtspraak)
Artikel 5 Wet militaire strafrechtspraak kan vervallen. De Wet RO regelt thans de vorming en de samenstelling van de militaire kamers van de rechtbank te Arnhem. Hetgeen in het eerste lid van artikel 5 is bepaald kan vervallen, nu dit geregeld is in de artikelen 6, tweede lid, en 55 Wet RO.
Het in het tweede lid bepaalde kan eveneens vervallen. Het spreekt voor zich dat de militaire politierechter een rechterlijk ambtenaar is. Ingevolge artikel 55 Wet RO behoren de militaire kamers van de rechtbank te Arnhem tot de gerechten in de zin van de Wet RO. In artikel 14, eerste lid, Wet RO is limitatief bepaald wie er bij een gerecht werkzaam zijn. Het betreft hier rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast en gerechtsambtenaren. Op grond van artikel 14, tweede lid, Wet RO kunnen bij een gerecht voorts gerechtsauditeurs en rechterlijke ambtenaren in opleiding werkzaam zijn. In artikel 55 Wet RO is, anders dan voor de meervoudige kamer, geen uitzondering gemaakt op de hoofdregel van artikel 14 Wet RO voor de militaire politierechter. Nu reeds uit de systematiek van de Wet RO volgt dat de militaire politierechter een rechterlijk ambtenaar dient te zijn, wordt het niet langer noodzakelijk geacht om dit expliciet te regelen in de Wet militaire strafrechtspraak.
De inhoud van artikel 5, derde en vierde lid, van de Wet militaire strafrechtspraak, is, zoals hierboven bij de toelichting op artikel I, onderdeel C, reeds opgemerkt, overgeheveld naar het nieuwe artikel 3.
Onderdeel F (artikel 6 Wet militaire strafrechtspraak)
De redactie van artikel 6, eerste lid, van de Wet militaire strafrechtspraak, wordt met dit voorstel gemoderniseerd en voorzien van de juiste verwijzing.
In het tweede lid wordt de verwijzing naar de oude Wet RO aangepast. De eisen waaraan een militair lid moet voldoen, zoals voorheen omschreven in artikel 48 van die wet, worden thans geregeld bij of krachtens artikel 5 van de Wrra.
De redactie van artikel 6, derde lid, Wet militaire strafrechtspraak, wordt gemoderniseerd. Daarnaast worden enkele andere wijzigingen aangebracht.
Sinds 1 december 2007 is het op grond van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) mogelijk militairen vanaf de rang van kolonel en academisch geschoolde militairen vanaf de rang van luitenant-kolonel tot de leeftijd van vijfenzestig jaar in dienst te houden. De bepaling in het derde lid dat de militaire leden van de rechtbank ontslag wordt verleend met ingang van de eerstvolgende maand nadat zij de leeftijd van zestig jaren hebben bereikt, kan derhalve komen te vervallen. Er wordt geen nieuwe leeftijdsgrens voorgesteld, omdat het niet langer zijn van militair van rechtswege ontslag als militair lid tot gevolg heeft (artikel 6, tweede en derde lid, Wet militaire strafrechtspraak jo. artikel 60 Wetboek van Militair Strafrecht). Deze eis van actieve dienst volstaat – zo merkt ook de NVvR op – om te waarborgen dat het militaire lid in contact blijft met de militaire samenleving en de militaire deskundigheid in stand blijft.
Op grond van het huidige derde lid kunnen militaire leden voor vier jaar worden benoemd en vervolgens eenmaal worden herbenoemd voor eenzelfde periode. In overeenstemming met het advies van de NVvR en de Rvdr wordt voorgesteld een tweede herbenoeming voor vier jaar mogelijk te maken. Door de overgang van een dienstplichtleger naar een beroepsleger en de inkrimping van de krijgsmacht is het aantal militaire strafzaken aanzienlijk minder dan voorheen. Daarnaast hebben militaire leden enkel zitting in de meervoudige kamers, waarin uitsluitend zwaardere strafzaken worden behandeld. Door de afname van dergelijke strafzaken verloopt de opbouw van rechterlijke ervaring bij de militaire leden langzamer. Daarnaast betekent de inkrimping van de krijgsmacht dat minder militaire leden beschikbaar zijn. Door de mogelijkheid van een tweede herbenoeming kunnen militaire leden meer ervaring opbouwen. Door de combinatie met het komen te vervallen van de leeftijdsgrens van zestig jaar kan een tekort aan (ervaren) militaire leden voorkomen worden.
In het vierde lid wordt een aantal artikelen van overeenkomstige toepassing verklaard op de militaire leden van de rechtbank. De verwijzingen naar de oude Wet RO worden vervangen door verwijzingen naar de van toepassing zijnde artikelen van de Wrra. De verwijzing naar de klachtenregeling vervalt, omdat deze thans in artikel 55, tweede lid, Wet RO van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op de militaire leden.
Onderdeel G (artikel 7 Wet militaire strafrechtspraak)
Artikel 7 Wet militaire strafrechtspraak regelt de mogelijkheid om appel in te stellen tegen vonnissen van de militaire rechter en beoogt daarbij aan te sluiten bij de appelregeling en de appelgrenzen die in commune strafzaken gelden. Laatstbedoelde regeling is sinds de Wet organisatie en bestuur gerechten niet meer in de Wet RO neergelegd, maar in artikel 404 Wetboek van Strafvordering. Ingevolge artikel 1, derde lid (nieuw), Wet militaire strafrechtspraak («Het Wetboek van Strafvordering is van toepassing, tenzij daarvan in deze rijkswet wordt afgeweken») is artikel 404 Wetboek van Strafvordering ook in militaire strafzaken van toepassing zonder dat daarvoor een nadere bepaling nodig is. Artikel 7 van de Wet militaire strafrechtspraak kan derhalve komen te vervallen.
Onderdeel H (artikel 8 Wet militaire strafrechtspraak)
In artikel 8, eerste lid, van de Wet militaire strafrechtspraak wordt de mogelijkheid van hoger beroep geregeld. De militaire kamer van het gerechtshof te Arnhem, bedoeld in artikel 68 Wet RO, is bevoegd tot het oordeel in hoger beroep over de daarvoor vatbare vonnissen van de militaire kamers van de rechtbank te Arnhem (de enkelvoudige kamer, bedoeld in artikel 49 van de Wet RO en de enkelvoudige en meervoudige kamers, bedoeld in artikel 55 van de Wet RO). De bepaling dat de militaire kamer van het gerechtshof ook oordeelt over het beklag over niet vervolging in militaire zaken als bedoeld in artikel 12 Wetboek van Strafvordering vervalt, omdat deze bepaling thans is opgenomen in artikel 68 Wet RO.
Het huidige artikel 8, eerste lid, van de Wet militaire strafrechtspraak bepaalt dat de militaire kamer van de rechtbank in hoger beroep kennis neemt van de daarvoor vatbare vonnissen van de militaire kantonrechter. Ingevolge de Wet organisatie en bestuur gerechten is de rechtbank echter niet langer de bevoegde instantie voor hoger beroep tegen vonnissen van de enkelvoudige kamers binnen de sector kanton van de rechtbank, maar het gerechtshof. Dit om een zogenoemd intern appel te voorkomen. Inmiddels heeft het gerechtshof Arnhem zich in een zaak die heeft gediend voor de militaire kantonrechter bij de rechtbank – in afwijking van de huidige formulering van artikel 8, eerste lid, maar in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever – bevoegd geacht om kennis te nemen van het ingestelde hoger beroep tegen een uitspraak van de kantonrechter (arrest van 10 september 2003, MRT 2004, p. 341). Artikel 8 wordt aan de nieuwe situatie aangepast.
Artikel 8, tweede lid (nieuw), van de Wet militaire strafrechtspraak bevat de mogelijkheid om buiten de hoofdplaats van het gerechtshof zitting te houden. Voorheen stond deze bepaling in artikel 9, eerste lid, dat artikel 5, derde lid, voor het gerechtshof van overeenkomstige toepassing verklaart. Gelet op de strekking van de artikelen 8 en 9, verdient het de voorkeur dit artikellid te verplaatsen naar artikel 8. Hoewel de Wet RO de aanwijzing van nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen kent (artikel 59 Wet RO; na inwerkingtreding van artikel I, onderdelen I en T van de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie: nevenlocaties), blijft de bepaling in de Wet militaire strafrechtspraak nodig opdat de militaire kamer van het gerechtshof ook buiten Nederland zitting kan houden. De redactie en terminologie van het artikellid wordt middels de voorgestelde wijziging aangepast aan de Wet RO.
Onderdeel I (artikel 9 Wet militaire strafrechtspraak)
Het huidige artikel 9, eerste lid, van de Wet militaire strafrechtspraak kan vervallen, nu de samenstelling van de militaire kamer bij het gerechtshof is geregeld in artikel 68 van de Wet RO.
De NVvR heeft de vraag voorgelegd waarom in hoger beroep uitsluitend is voorzien in een meervoudige kamer en dus niet ook in een enkelvoudige kamer (zie artikel 68 Wet RO). Naar aanleiding hiervan merken wij op dat wij een enkelvoudige kamer bij het gerechtshof niet wenselijk achten, omdat de in dat geval alleensprekende rechter enkel een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast kan zijn (vgl. de artikelen 49 en 55 Wet RO, zie de toelichting op artikel I, onder E). Dit zou tot gevolg hebben dat in voorkomende gevallen bij kantonzaken en politierechterzaken zowel in eerste als in tweede instantie geen militair lid bij de berechting betrokken is. In verband met de bijzonderheden van de militaire praktijk is het onwenselijk wanneer ook in tweede instantie de inbreng van deskundigheid op het terrein van militaire aangelegenheden door een militair lid niet gegarandeerd is.
De redactie van het voorgestelde eerste lid (huidig tweede lid) is gemoderniseerd en er is een verwijzing opgenomen naar de relevante bepaling in de Wet RO.
De terminologie van het voorgestelde tweede lid (huidig derde lid) wordt aangepast en de verwijzing naar de oude Wet RO wordt vervangen door een verwijzing naar het bij of krachtens artikel 5 Wrra bepaalde.
Voorgesteld wordt het derde lid (huidig vierde lid) te wijzigen. Het OM merkt in zijn advies op dat het bevorderen tot een titulaire rang innerlijk tegenstrijdig is. Hoewel in artikel 9, derde lid (nieuw), op een andere wijze een titulaire rang wordt verkregen dan in artikel 130 Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR), wordt de rechtspositie onduidelijk door hier een op zichzelf staande verschijningsvorm van de titulaire rang aan te nemen. De suggestie van het OM om het derde lid (nieuw) te wijzigen en in lijn te brengen met de elders in de militaire rechtspraktijk gedefinieerde wijze van het verkrijgen van een titulaire rang, te weten door toekenning, is overgenomen.
Onderdeel J (artikel 10 Wet militaire strafrechtspraak)
Artikel 10 Wet militaire strafrechtspraak regelt de mogelijkheid tot instelling van mobiele rechtbanken. Mobiele rechtbanken kunnen in twee gevallen worden ingesteld. Ten eerste kunnen een of meerdere mobiele rechtbanken worden ingesteld in het gebied waarvoor een uitzonderingstoestand is afgekondigd. Ten tweede kunnen een of meerdere mobiele rechtbanken worden ingesteld voor de berechting buiten het Koninkrijk. De voorgestelde wijziging in het eerste lid van artikel 10 Wet militaire strafrechtspraak betreft een technische correctie. Voor de berechting in Aruba, Curaçao en Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bevat de Wet militaire strafrechtspraak aparte bepalingen (artikelen 17 e.v. Wet militaire strafrechtspraak).
De wijziging in het tweede lid betreft een terminologische aanpassing in verband met de afschaffing van de functie van bevelhebber. Het gaat om de bij koninklijk besluit aan te wijzen «militaire autoriteit» die bevoegd is om in het gebied waarvoor een uitzonderingstoestand is afgekondigd, een of meer mobiele rechtbanken in te stellen. Het spreekt overigens voor zich dat als zodanig niet zal worden aangewezen een autoriteit die behoort tot het opsporingsapparaat, i.c. de Koninklijke marechaussee.
In het derde lid wordt de regeling van de absolute competentie van de rechtbank Arnhem van overeenkomstige toepassing verklaard op de mobiele rechtbanken. Daarvan wordt uitgezonderd artikel 2, tweede lid (nieuw), van de Wet militaire strafrechtspraak; er bestaat geen mobiele kantonrechter. Wél van overeenkomstige toepassing is het voorgestelde artikel 2, vierde lid, van de Wet militaire strafrechtspraak met betrekking tot de bevoegdheid in economische strafzaken. Deze bevoegdheid is nu ten onrechte niet voor de mobiele rechtbank geregeld (zie Van den Bosch c.s., Militair straf- en tuchtrecht, Deventer: Kluwer (losbl.), aant. 8 op art. 3 Wet militaire strafrechtspraak).
De redactie van artikel 10, vierde lid, van de Wet militaire strafrechtspraak wordt aangepast aan de terminologie van de artikelen 49 en 55 Wet RO.
Ten slotte wordt op een aantal onderdelen in artikel 10 de gehanteerde terminologie gemoderniseerd.
Onderdeel K (artikel 11 Wet militaire strafrechtspraak)
De redactie van artikel 11, eerste, tweede en derde lid, wordt via de voorgestelde wijziging gemoderniseerd en aangepast aan de gangbare aanduiding van rechters, te weten «rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast» (als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, Wet RO). Tevens wordt in het derde lid de verwijzing naar de oude Wet RO vervangen door een verwijzing naar het bij of krachtens artikel 5 Wrra bepaalde.
Aangezien in artikel 6, vierde lid, niet langer wordt verwezen naar de artikelen over het geheim van de raadkamer, het contact met procespartijen en de geheimhoudingsplicht (artikelen 7, derde lid, 12 en 13 Wet RO) wordt aan artikel 11, derde lid, Wet militaire strafrechtspraak een verwijzing naar voornoemde artikelen toegevoegd.
De voorgestelde wijziging in het vierde lid houdt verband met het afschaffen van de functie van bevelhebber.
Onderdeel L (artikel 12 Wet militaire strafrechtspraak)
De redactie van artikel 12, eerste en tweede lid, Wet militaire strafrechtspraak, wordt middels de voorgestelde wijziging aangepast aan de terminologie van de artikelen 49 en 55 Wet RO.
Onderdeel M (artikel 13 Wet militaire strafrechtspraak)
In artikel 13, eerste lid, Wet militaire strafrechtspraak worden de verwijzingen naar de artikelen in de oude Wet RO vervangen door verwijzingen naar de
huidige Wet RO en de Wrra.
De redactie van artikel 13, tweede lid, Wet militaire strafrechtspraak wordt gemoderniseerd.
Voorts is in het derde lid de verwijzing naar de oude Wet RO vervangen door een verwijzing naar het bij of krachtens artikel 5 Wrra bepaalde. Daarbij wordt voorgesteld in het derde lid ook een verwijzing naar artikel 13 Wet RO op te nemen. Uit de parlementaire geschiedenis bij de Wet militaire strafrechtspraak blijkt dat het in de rede ligt dat aan militairen die met de waarneming van de taak van het openbaar ministerie worden belast, dezelfde eisen worden gesteld als aan militairen die worden benoemd tot lid van een van de mobiele rechtbanken (Kamerstukken II, 1982/83, 17 804 (R 1228), nr. 5). In artikel 11, derde lid, van de Wet militaire strafrechtspraak is een aantal artikelen uit de Wet RO en de Wrra van overeenkomstige toepassing verklaard op militairen, die benoemd worden tot lid van een mobiele rechtbank (zie toelichting artikel 11, derde lid, Wet militaire strafrechtspraak). Het ligt in de rede artikel 13 van de Wet RO (geheimhoudingsplicht, die op grond van 144 van de Wet RO – waarin verwezen wordt naar artikel 13 Wet RO – van toepassing is op de rechterlijke ambtenaren, werkzaam bij het openbaar ministerie), eveneens van toepassing te verklaren op de waarnemende militairen.
Onderdeel N (artikel 14 Wet militaire strafrechtspraak)
Met uitzondering van de Hoge Raad der Nederlanden kennen de gerechten op grond van de Wet RO geen griffiers of substituut-griffiers meer. De gerechtsambtenaren, rechterlijke ambtenaren in opleiding en gerechtsauditeurs, bedoeld in artikel 14, derde lid, Wet RO, voeren de griffierstaken uit. Met het oog hierop wordt voorgesteld in artikel 14, eerste lid, van de Wet militaire strafrechtspraak, de taken die bij of krachtens de wet aan de griffier zijn opgedragen, aan gerechtsambtenaren, rechterlijke ambtenaren in opleiding en gerechtsauditeurs op te dragen.
Omwille van de duidelijkheid is de verwijzing naar artikel 13 in artikel 14, tweede lid, Wet militaire strafrechtspraak vervallen en worden de benoeming van waarnemers en de eisen die worden gesteld aan waarnemers uitgeschreven in de artikel 14, tweede en derde lid, Wet militaire strafrechtspraak. Dit hangt samen met het feit dat niet alleen oude verwijzingen worden vervangen door nieuwe, maar ook voorgesteld wordt in artikel 14, derde lid, een aantal andere artikelen van overeenkomstige toepassingen te verklaren op de waarnemende militairen. Dit omdat aan de waarnemende militairen die de taken die bij of krachtens de wet aan de griffiers zijn opgedragen bij de mobiele rechtbanken vervullen, blijkens de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 1982/83, 17 804 (R 1228), nr. 5) dezelfde eisen dienen te worden gesteld als aan gelijke functionarissen bij de arrondissementsrechtbanken. Het betreft de artikelen 7, derde lid, 13 en 14, zevende lid, Wet RO en artikel 1 van het Besluit beëdiging en vergoeding buitengriffiers en waarnemend griffiers.
In de nieuwe Wet RO worden in artikel 14 niet langer opleidingeisen gesteld aan degenen die de griffierstaken verrichten. Met het oog hierop is geen verwijzing naar de opleidingeisen voor waarnemers (voorheen via artikel 13, derde lid, Wet militaire strafrechtspraak van toepassing) opgenomen in het nieuwe artikel 14, derde lid, Wet militaire strafrechtspraak.
Onderdeel O (artikel 15 Wet militaire strafrechtspraak)
De redactie van artikel 15 Wet militaire strafrechtspraak wordt via de voorgestelde wijziging gemoderniseerd en in overeenstemming gebracht met de terminologie van de huidige Wet RO.
Onderdeel P (artikel 16 Wet militaire strafrechtspraak)
Artikel 16, eerste lid, Wet militaire strafrechtspraak, regelt het hoger beroep tegen vonnissen van de mobiele rechtbank en vervolgens het beroep in cassatie. De verwijzingen worden aangepast aan de wijzigingen elders in dit voorstel en aan de Wet RO zoals die thans luidt. Voor wat betreft de appelgrenzen is thans artikel 404 Wetboek van Strafvordering van toepassing (zie ook de toelichting bij de wijziging van artikel 7 Wet militaire strafrechtspraak).
De verwijzing naar de oude Wet RO in het tweede lid van artikel 16 Wet militaire strafrechtspraak wordt vervangen door een verwijzing naar artikel 78 van de huidige Wet RO. Daarbij worden twee technische aanpassingen gemaakt. Ten eerste wordt niet langer verwezen naar artikel 78, tweede en derde lid, Wet RO (het oude artikel 95, tweede en derde lid, Wet RO). Dit wordt overbodig geacht, aangezien de mobiele rechtbank nooit als administratieve rechter op kan treden. Ten tweede wordt het zinvol geacht de verwijzing in artikel 16, tweede lid, Wet militaire strafrechtspraak uit te breiden naar het vijfde en zesde lid van artikel 78 Wet RO. Hierin worden de uitputting van rechtsmiddelen respectievelijk cassatie in het belang der wet geregeld.
Onderdeel Q (artikel 17 Wet militaire strafrechtspraak)
Artikel 17 Wet militaire strafrechtspraak regelt de instelling, de bevoegdheid en het functioneren van militaire gerechten in Aruba, Curaçao en Sint Maarten en in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Als militaire gerechten treden aldaar op de eigen gerechten van de landen respectievelijk de openbare lichamen, dat wil zeggen het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten en het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. In hoger beroep treedt het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao en Sint Maarten en Bonaire, Sint Eustatius en Saba op als militair gerecht. De rechtsmacht van voornoemde gerechten strekt zich uit tot strafbare feiten begaan door militairen (en door hen die te dien aanzien met Nederlandse militairen zijn gelijkgesteld), voor zover de verdachte zich bevindt binnen het bevelsgebied van de hoogste bevelvoerende militair in Aruba, Curaçao of Sint Maarten of in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Hierbij gaat het allereerst om beroepsmilitairen van de krijgsmacht, doorgaans afkomstig uit Nederland en gestationeerd in het Caribische deel van het Koninkrijk. Daarnaast kan het gaan om dienstplichtigen, die afkomstig zijn uit Aruba, Curaçao of Sint Maarten (zie voor wie onder «militairen» moeten worden verstaan artikel 60 Wetboek van Militair Strafrecht). Zowel Aruba als Curaçao kent nog een militie, waarvan de leden zijn onderworpen aan de rechtsmacht van de militaire rechter.
Onderdeel Q bevat technische aanpassingen van artikel 17. Het eerste en het vijfde lid worden redactioneel verbeterd. In het zesde lid wordt een verwijzing aangepast. In het achtste lid wordt «het Wapen der Koninklijke marechaussee» vervangen door: de Koninklijke marechaussee. Dit houdt verband met het feit dat de Koninklijke marechaussee sinds 1998 een zelfstandig krijgsmachtdeel is en niet meer behoort tot het wapen en dienstvakken van de Koninklijke Landmacht.
Voorts wordt een aanpassing voorgesteld van het elfde lid. Hierin is de overdracht van zaken over en weer tussen de militaire gerechten in het Europese deel van Nederland en die in Aruba, Curaçao en Sint Maarten en in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba geregeld, wanneer de verdachte zich heeft verplaatst naar een ander deel van het Koninkrijk.
In de huidige tekst is het rechtsgebied van de gerechten in Aruba, Curaçao en Sint Maarten en in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba niet helemaal precies omschreven («een persoon die zich bevindt in Aruba, Curaçao of Sint Maarten of in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba»). Dit moet zijn, in lijn met het eerste lid: «een persoon die zich bevindt binnen het bevelsgebied van de hoogste bevelvoerende militair in Aruba, Curaçao en Sint Maarten en in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba» (zie ook Van den Bosch c.s., a.w., aant. 11 op artikel 17 Wet militaire strafrechtspraak).
Onderdeel R (artikel 18 Wet militaire strafrechtspraak)
Artikel 18 Wet militaire strafrechtspraak regelt het hoger beroep tegen vonnissen van de gerechten in eerste aanleg in Aruba, Curaçao en Sint Maarten en in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Artikel 18, eerste lid, bevat een verwijzing naar artikel 7 Wet militaire strafrechtspraak. Elders in dit voorstel wordt voorgesteld om artikel 7 Wet militaire strafrechtspraak te laten vervallen (zie artikel I, onder G). Gelet hierop kan artikel 18, eerste lid, Wet militaire strafrechtspraak eveneens vervallen. De voorgestelde wijziging in artikel 18, derde lid (nieuw), betreft een redactionele wijziging.
De voorgestelde wijziging in artikel 18, vierde lid (nieuw), betreft een aanpassing aan de Wet RO en de voorgestelde wijzigingen in de artikelen 8 en 9 Wet militaire strafrechtspraak elders in dit voorstel.
De voorgestelde wijziging van het zevende lid (nieuw) van artikel 18 Wet militaire strafrechtspraak, betreffende de overdracht van zaken tussen Nederland en Aruba, Curaçao en Sint Maarten en de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is analoog aan de wijziging van artikel 17, elfde lid, van de Wet militaire strafrechtspraak (zie artikel I, onder Q).
Onderdeel S (artikel 19 Wet militaire strafrechtspraak)
De voorgestelde wijzigingen in artikel 19, eerste en tweede lid, van de Wet militaire strafrechtspraak betreffen omzettingen van verwijzingen naar de thans geldende bepalingen van de Wet RO. Ten opzichte van de verwijzing in het oude tweede lid heeft een kleine technische aanpassing plaatsgevonden. Niet langer wordt verwezen naar artikel 78, tweede en derde lid, van de Wet RO (het oude artikel 95, tweede en derde lid, Wet RO). Dit wordt overbodig geacht, aangezien de gerechten in eerste aanleg en het Gemeenschappelijk Hof van Justitie nooit krachtens de Wet militaire strafrechtspraak als administratieve rechter op kunnen treden.
Onderdeel T (artikel 20 Wet militaire strafrechtspraak)
Dit is een wijziging van louter redactionele aard.
Onderdeel U (artikel 22 Wet militaire strafrechtspraak)
De voorgestelde wijziging van artikel 22, eerste lid, Wet militaire strafrechtspraak behelst een terminologische aanpassing. De wijziging in het tweede lid is van louter redactionele aard.
Onderdeel V (artikel 23 Wet militaire strafrechtspraak)
Deze wijziging betreft een terminologische verbetering.
Onderdeel W (artikel 25 Wet militaire strafrechtspraak)
Deze wijziging betreft een terminologische verbetering. Zie Van den Bosch e.a., a.w., aant. 3 op artikel 25 Wet militaire strafrechtspraak.
Onderdeel X (artikel 29 Wet militaire strafrechtspraak)
De verwijzing in artikel 29, eerste lid, Wet militaire strafrechtspraak naar bepalingen uit de oude Wet RO wordt door middel van de voorgestelde wijziging vervangen door een verwijzing naar bepalingen uit de huidige Wet RO.
Onderdeel Y (artikel 30 Wet militaire strafrechtspraak)
De bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering waarnaar in het tweede lid wordt verwezen, zijn bij de Wet van 15 april 2003, Stb. 143 (raadsheer-commissaris) vervallen. Derhalve kan het tweede lid van artikel 30 Wet militaire strafrechtrechtspraak komen te vervallen.
Onderdeel Z (artikel 31 Wet militaire strafrechtspraak)
De verwijzing naar het Wetboek van Strafvordering wordt geactualiseerd.
Onderdeel AA (artikel 34 Wet militaire strafrechtspraak)
Ingevolge artikel 1, derde lid, Wet militaire strafrechtspraak is artikel 404 Wetboek van Strafvordering ook in militaire strafzaken van toepassing zonder dat daarvoor een nadere bepaling nodig is. Derhalve kan artikel 34 Wet militaire strafrechtspraak vervallen. Zie ook de toelichting op artikel I, onderdeel G.
Onderdeel BB (artikel 36 Wet militaire strafrechtspraak)
De redactie van artikel 36 van de Wet militaire strafrechtspraak wordt door middel van deze voorgestelde wijziging aangepast aan de terminologie van de artikelen 55 en 68 van de Wet RO. De verwijzing naar het Wetboek van Strafvordering wordt geactualiseerd.
Onderdeel CC (artikel 37 Wet militaire strafrechtspraak)
De redactie van artikel 37 Wet militaire strafrechtspraak wordt met dit voorstel aangepast aan de terminologie van artikel 68 Wet RO. De verwijzing naar het Wetboek van Strafvordering wordt geactualiseerd. Daarbij wordt een technische aanpassing gemaakt. Naast naar artikel 467, eerste lid, (het oude artikel 465, tweede lid) wordt ook verwezen naar het bij wet van 12 december 2002, Stb. 479 toegevoegde tweede lid van artikel 467 Wetboek van Strafvordering. Ook in het in dat lid genoemde geval kan een zaak door de Hoge Raad der Nederlanden worden verwezen naar het gerechtshof. Wanneer wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 37 Wet militaire strafrechtspraak zal een dergelijke zaak moeten worden verwezen naar het gerechtshof Arnhem.
Onderdeel DD (artikel 39 Wet militaire strafrechtspraak)
Artikel 39 Wet militaire strafrechtspraak bevat regels voor de berechting van minderjarige militairen. Abusievelijk is daarin geen verwijzing opgenomen naar artikel 500, eerste lid, Wetboek van Strafvordering betreffende het rechtsgeding voor de militaire kantonrechter.
De voorgestelde wijziging onder 2 vloeit voort uit de schrapping van de artikelen 432 en 433 Wetboek van Strafrecht bij de wet van 28 oktober 1999, Stb. 464 (opheffing algemeen bordeelverbod).
Onderdeel EE (artikel 44 Wet militaire strafrechtspraak)
De redactie van artikel 44, tweede lid, Wet militaire strafrechtspraak wordt met dit voorstel gemoderniseerd en aangepast aan de gangbare aanduiding van rechters, te weten «rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast».
Onderdeel FF (artikel 46 Wet militaire strafrechtspraak)
Dit is een wijziging van louter redactionele aard.
Onderdeel GG (artikel 50 Wet militaire strafrechtspraak)
Dit betreft een terminologische aanpassing in verband met de afschaffing van de functie van bevelhebber. Zie ook de toelichting op artikel I, onderdeel J.
Onderdeel HH (artikel 55 Wet militaire strafrechtspraak)
De verwijzing in artikel 55 naar het artikel in de oude Wet RO wordt met dit voorstel vervangen door de verwijzing naar het thans van toepassing zijnde artikel in het Wetboek van Strafvordering.
Onderdeel II (artikelen 65 tot en met 72 Wet militaire strafrechtspraak)
Dit onderdeel betreft het voorstel tot schrapping van inmiddels uitgewerkte intrekkings- en overgangsbepalingen van de Wet militaire strafrechtspraak.
ARTIKEL II
Onderdeel A (artikel 1 Wetboek van Militair Strafrecht)
De wijzigingen van artikel 1 Wetboek van Militair Strafrecht betreffen een redactionele aanpassing (onder 1) en een nadere verduidelijking van de verwijzing in dit wetboek naar het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering (onder 2 en 3).
Onderdelen B, G, O (onder 2), P, R, S (onder 1), T, Z (onder 2), AA, CC, FF (artikelen 2, 35, 59, 60, 61, 62, 63, 78, 86, 135, 170 Wetboek van Militair Strafrecht)
Deze onderdelen betreffen verschillende redactionele aanpassingen.
Onderdeel C (artikel 6 Wetboek van Militair Strafrecht)
Ook andere wetten dan het Wetboek van Strafrecht die op militairen van toepassing zijn – zoals de Wegenverkeerswet 1994 en de Wet op de economische delicten – bevatten strafbepalingen. Vandaar dat wordt voorgesteld «het Wetboek van Strafrecht» te vervangen door: het gemene strafrecht. Hiermee wordt ook aangesloten bij de terminologie gebruikt in het Eerste Boek van het Wetboek van Militair Strafrecht.
De in artikel 6, onder b, genoemde bijkomende straf van plaatsing in een rijkswerkinrichting bestaat inmiddels niet meer (wet van 28 oktober 1999, Stb. 464).
Onderdelen D, J, K, Q, V, W, X en BB (artikelen 10, 36b,44a, 60a, 67a, 71a, 75a en 114 Wetboek van Militair Strafrecht)
In deze onderdelen wordt voorgesteld een bepaling waarin de term «Wij» of «Ons» wordt gebruikt, in overeenstemming te brengen met aanwijzing 68 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, inhoudende dat voor het aanduiden van door de regering vast te stellen of vastgestelde besluiten de term «algemene maatregel van bestuur» of «koninklijk besluit» wordt gebruikt.
Onderdelen E en F (artikelen 12 en 21 Wetboek van Militair Strafrecht)
In de artikelen 12 en 21 komt nog de term (straf)gesticht voor. Deze term is verouderd. Voorgesteld wordt om haar te vervangen door «inrichting». Hierbij kan wat betreft de tenuitvoerlegging binnen Nederland (artikel 12) worden aangesloten bij de Penitentiaire beginselenwet; bij artikel 21, betreffende de tenuitvoerlegging in Aruba, Curaçao en Sint Maarten, alsmede de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en daarbuiten, kan dat niet omdat dat de reikwijdte van de Penitentiaire beginselenwet te buiten zou gaan. Verder kan de regeling van artikel 12 worden vereenvoudigd doordat een onderscheid tussen tenuitvoerlegging in een militair gesticht en tenuitvoerlegging in een (normaal) huis van bewaring niet meer nodig is (zie de oude leden 2 en 3 van artikel 12). De enige militaire inrichting die Nederland kent (het Militair Penitentiair Centrum «Stroe»), is namelijk huis van bewaring en gevangenis in de zin van de Penitentiaire beginselenwet (zie de desbetreffende algemene maatregel van bestuur van 9 juni 1982, Stb. 334). De mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur van de regels van de Penitentiaire beginselenwet af te wijken, bijvoorbeeld wat betreft het voor militairen geldende regime, zal met dit voorstel blijven bestaan.
Onderdelen H, M, O (onder 3), S (onder 2), DD (artikelen 35b, 54, 59, 62, 152 Wetboek van Militair Strafrecht)
Een enkele keer neemt de wetgever abusievelijk in een «gewone» Nederlandse wet een wijziging van een rijkswet op. Dit heeft zich in het verleden ook bij enkele veelomvattende wetten op het terrein van het militair straf- en tuchtrecht voorgedaan. Achtereenvolgens worden in de onderdelen H, M, O (onder 3), S (onder 2) en DD de volgende wetswijzigingen gecorrigeerd: artikel 4 van de wet van 17 november 1994, Stb. 858, artikel IV van de wet van 28 oktober 1999, Stb. 464, artikel XXVIII van de wet van 19 april 1999, Stb. 194, artikel 47 van de wet van 13 maart 1997, Stb. 139, en artikel 18 van de wet van 17 december 1997, Stb. 660.
Onderdeel I (artikel 36 Wetboek van Militair Strafrecht)
Door inwerkingtreding van de Wet OM-afdoening kan een ontzegging van de rijbevoegdheid niet alleen bij veroordeling door de rechter, maar ook in een strafbeschikking worden opgelegd. Een vergelijkbare bepaling als in dit onderdeel voorzien, is opgenomen in artikel 179, negende lid, Wegenverkeerswet 1994.
Onderdeel L (artikel 48 Wetboek van Militair Strafrecht)
Artikel 48 bevat een strafverhogingsgrond voor militairen die opzettelijk tezamen met een militair «van mindere rang» een delict plegen. Volledigheidshalve dient hier naast de militair van mindere rang ook de militair van mindere stand te worden genoemd. Zie ook de wijziging van artikel 67 Wetboek van Militair Strafrecht (Artikel II, onder U).
Onderdeel N (artikel 57 Wetboek van Militair Strafrecht)
Het minieme verschil dat thans nog bestaat ten opzichte van de commune verjaringsregeling voor minderjarigen wordt opgeheven (zie artikel 77d, eerste lid, juncto 77a Wetboek van Strafrecht).
Onderdeel O (artikel 59 Wetboek van Militair Strafrecht)
De in het eerste lid van onderdeel O voorgestelde wijziging vloeit voort uit de omvorming – door de Wet OM-afdoening – van de transactie in een strafbeschikking.
Voor een toelichting bij dit onderdeel onder 2 wordt verwezen naar de toelichting bij artikel II, onderdeel B, voor de toelichting bij dit onderdeel onder 3 wordt verwezen naar de toelichting bij artikel II, onderdeel H.
Onderdeel U (artikel 67 Wetboek van Militair Strafrecht)
Artikel 67 legt de hiërarchische verhouding tussen militairen vast. Behalve de verhouding tussen militairen van bepaalde rang dient hier, volledigheidshalve, ook de verhouding tussen militairen van bepaalde standen te worden geregeld.
Onderdelen Y, Z, onder 1, en AA (artikelen 77, 78, 84, 85, 86, 87, 102, 107, 120, 128, 142, 143, 153, 156 en 160 Wetboek van Militair Strafrecht)
In artikel V van de Wet herijking strafmaxima (Stb. 2006, 11) is bepaald dat in de hier genoemde artikelen uit het Wetboek van Militair Strafrecht «twintig» telkens vervangen zou worden door: dertig. Artikel V trad uiteindelijk niet in werking (wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 24). Reden was dat de Wet herijking strafmaxima geen rijkswet is en dus geen wijzigingen kan aanbrengen in het Wetboek van Militair Strafrecht. Destijds werd al aangegeven dat het niettemin onverminderd wenselijk bleef dat de wijziging zou worden doorgevoerd in het Wetboek van Militair Strafrecht. Aangekondigd werd dat de wijziging zou worden opgenomen in een voorstel voor een reparatierijkswet (zie Kamerstukken II 2004/05, 30 171, nr. 3, p. 11). Bovengenoemde onderdelen voorzien hierin.
Onderdeel EE (artikel 165 Wetboek van Militair Strafrecht)
De onjuiste verwijzing in artikel 165 wordt gecorrigeerd.
ARTIKEL III
Onderdeel A (artikelen 1, 2, 3, 4, 5, 5a, 26, 27, 30, 49, 74, 75, 105 Wet militair tuchtrecht)
De Wet militair tuchtrecht spreekt op een aantal plaatsen ten onrechte van «(deze) wet», terwijl het een rijkswet betreft. Deze kennelijke verschrijving wordt hier gecorrigeerd.
Onderdeel B (artikel 54 Wet militair tuchtrecht)
Dit onderdeel betreft het herstel van een onjuiste verwijzing.
Onderdeel C (artikel 78 Wet militair tuchtrecht)
Zie de toelichting op de wijziging van artikel 59, eerste lid, van het Wetboek van Militair Strafrecht (artikel II, onderdeel O).
Onderdeel D (artikel 79 Wet militair tuchtrecht)
De wijzigingen onder 1 en 2, onderdelen b en c, betreffen het herstel van een onjuiste verwijzing en een verbetering van een verschrijving. De wijziging die in het tweede lid van onderdeel D, onder a, wordt voorgesteld vloeit voort uit de omvorming – door de Wet OM-afdoening – van een transactie in een strafbeschikking.
Onderdeel E (artikel 90 Wet militair tuchtrecht)
Dit betreft een actualisering van verwijzingen naar het Wetboek van Strafvordering.
Onderdeel F (artikel 103 Wet militair tuchtrecht)
De wijziging betreft een louter redactionele aanpassing.
ARTIKEL IV
Indien het wetsvoorstel Wet hervorming herziening ten voordele tot wet is of wordt verheven en in werking treedt of is getreden, worden de verwijzingen naar het Wetboek van Strafvordering in de artikelen 37 en 38 Wet militaire strafrechtspraak en artikel 36 van de Wet oorlogsstrafrecht geactualiseerd.
ARTIKEL V
Onderdeel A
Artikel 37 Wet militaire strafrechtspraak bepaalt dat wanneer een zaak na een herziening ten voordele wordt verwezen naar een gerechtshof, de zaak wordt verwezen naar het gerechtshof te Arnhem, wanneer het een zaak betreft als bedoeld in artikel 2 van de Wet militaire strafrechtrechtspraak. Ingeval van een herziening ten nadele, verwijst de Hoge Raad de zaak niet naar een gerechtshof, maar op grond van het in het wetsvoorstel Wet herziening ten nadele voorgestelde artikel 482g Wetboek van Strafvordering naar een rechtbank. In zaken als bedoeld in artikel 2 Wet militaire strafrechtspraak zal dan verwijzing naar de rechtbank te Arnhem plaats moeten vinden.
Onderdeel B
Artikel 36 Wet oorlogsstrafrecht bepaalt dat wanneer een zaak na een herziening ten voordele wordt verwezen, de zaak in de gevallen waarop de Wet oorlogsstrafrecht van toepassing is wordt verwezen naar een bijzondere rechtbank. Ook ingeval sprake is van een herziening ten nadele zal in dat geval moeten worden verwezen naar een bijzondere rechtbank.
ARTIKEL VI en VII
Onderdelen A en B
Met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel Wet herziening gerechtelijke kaart zal de rechtbank Arnhem opgaan in de rechtbank Oost-Nederland. Het gerechtshof Arnhem zal opgaan in het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De in artikel VI, onderdelen A en B, voorgestelde wijzigingen sluiten aan bij de tekst van de artikelen 49 en 55 Wet RO zoals deze komen te luiden na aanvaarding en inwerkingtreding van het wetsvoorstel herziening gerechtelijke kaart. De wettelijke concentratie van de militaire rechtspraak bij de rechtbank en het gerechtshof Arnhem blijft ook na aanvaarding en inwerkingtreding van het wetsvoorstel herziening gerechtelijke kaart. Volstaan wordt daarom met het vervangen van de benaming van de gerechten door de benaming van het gerecht waarin het desbetreffende gerecht opgaat. Zie ook Kamerstukken II 2010/11, 32 891, nr. 3, p. 53.
Onderdeel C
De voorgestelde wijziging in artikel VI en VII, onderdeel C, van deze wet vloeit voort uit het komen te vervallen van artikel 41 Wet RO en de invoering van een nieuw artikel 21b Wet RO met de inwerkingtreding van artikel II van het wetsvoorstel Wet herziening gerechtelijke kaart. Met de inwerkingtreding van dit onderdeel wordt niet langer gesproken van hoofdplaatsen, nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen (of nevenlocaties) maar nog slechts van zittingsplaatsen.
De NVvR doet de suggestie «hoofdplaats» te vervangen door «zittingsplaats Arnhem» in plaats van door «zittingsplaatsen». Deze suggestie wordt niet gevolgd. Met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel Wet herziening gerechtelijke kaart kennen de gerechten geen hoofdplaatsen meer en worden zittingsplaatsen van rechtbanken en gerechtshoven niet in de wet opgenomen, maar bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld. In de Wet militaire strafrechtspraak verwijzen naar de zittingsplaats Arnhem zou toch de vastlegging van een specifieke zittingsplaats op het niveau van de formele (rijks)wet betekenen. Binnen het eigen rechtsgebied stelt de rechtbank of het gerechtshof zelf – via een zaaksverdelingsreglement – vast in welke zittingsplaats een zaak wordt behandeld.
De meerwaarde van artikel 3, tweede lid, en artikel 8, tweede lid, Wet militaire strafrechtspraak is met name dat deze artikelen het mogelijk maken dat de militaire kamer buiten Nederland zitting houdt. Zie de toelichting op artikel I, onderdeel C respectievelijk H.
ARTIKEL VIII
Artikel 5a, tweede lid, Wetboek van Militair Strafrecht verwijst naar de bepalingen van de Nederlandse strafwet die betrekking hebben op de terbeschikkingstelling. De voorwaarden voor oplegging van de terbeschikkingstelling worden geregeld in artikel 37a Wetboek van Strafrecht. Nu in dat artikel de woorden «wegens een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens» met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg zullen worden vervangen door «wegens psychische stoornis of verstandelijke beperking», wordt voorgesteld dezelfde terminologische aanpassing in artikel 5a Wetboek van Militair Strafrecht door te voeren.
ARTIKEL IX
Dit artikel bevat overgangsbepalingen.
Het eerste lid van artikel IX voorziet erin dat transacties die op grond van het bestaande artikel 59 Wetboek van Militair Strafrecht door een bevelvoerende militair zijn aangeboden van een wettelijke grondslag voorzien blijven, ook nadat de strafbeschikking in artikel 59 voor de transactie in de plaats is gekomen. Daarnaast voorkomt het eerste lid van artikel IX dat een commandant na inwerkingtreding van artikel III, onderdeel C, verplicht wordt aangifte te doen van een strafbaar feit dat op grond van het oude artikel 59 is afgedaan.
Het tweede lid van artikel IX voorziet erin dat in die gevallen waarin nog een transactie kan worden aangeboden (deze mogelijkheid bestaat door de gefaseerde inwerkingtreding van de Wet OM-afdoening), bij het stellen van voorwaarden rekening moet blijven worden gehouden met een opgelegde tuchtrechtelijke straf. Het voorkomt dat dit na de inwerkingtreding van artikel III, onderdeel D, niet meer hoeft.
ARTIKEL X
Deze verzamelwet bevat voorstellen ter reparatie van bestaande wet- en regelgeving. Het is wenselijk dergelijke omissies zo spoedig mogelijk te herstellen. Om praktische redenen – met name in verband met het feit dat de verschillende wijzigingen verschillende onderwerpen betreffen – is er voor gekozen te bepalen dat het tijdstip van inwerkingtreding voor verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
De minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten
De minister van Defensie, J. S. J. Hillen
** De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer