Vastgesteld 19 december 2012
De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.
Inhoudsopgave |
blz. |
|
---|---|---|
ALGEMEEN DEEL |
1 |
|
1. |
Doel van het wetsvoorstel |
1 |
2. |
Inhoud van het wetsvoorstel |
2 |
2.1 |
De nieuwe grond voor voorlopige hechtenis |
2 |
2.2 |
Het belang van de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis |
7 |
2.3 |
Snelrecht in een breder perspectief |
7 |
3. |
Toetsing aan grondrechten |
8 |
4. |
Consultatie |
8 |
5. |
Uitvoerbaarheid, administratieve lasten en financiële gevolgen |
9 |
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING |
9 |
De leden van de VVD-fractie hebben opgetogen kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Het sluit goed aan bij het door deze leden gesteunde uitgangspunt dat het aantal gevallen waarin voorlopige hechtenis kan worden opgelegd zou moeten worden uitgebreid en dat hechtenismaatregelen onmiddellijke ten uitvoer gelegd moeten worden. Zij zijn tevreden dat het met dit wetsvoorstel mogelijk wordt gemaakt dat plegers van strafbare feiten in de publieke ruimte of tegen personen met een publieke taak in hechtenis blijven tot het moment van berechting via het snelrecht. Dat sluit goed aan bij het lik-op-stukbeleid en de toegenomen aandacht voor de positie van het slachtoffer in het strafproces, beide ontwikkelingen waar zij warm pleitbezorger van zijn. Wel hebben deze leden nog enkele vragen.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij delen het doel om geweld in de publieke ruimte en/of tegen personen met een publieke taak terug te dringen. In het regeerakkoord is daarom afgesproken verdachten eenvoudiger tot de (snel)rechtszitting in voorlopige hechtenis moeten kunnen worden gehouden. Deze leden hechten aan deze afspraak en de doelstelling van het wetsvoorstel, maar hechten evenzeer aan principes, zoals de onschuldpresumptie die onder andere is vastgelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) en aan wetgeving die effectief en proportioneel is met betrekking tot het doel en daarvoor te gebruiken middelen. De aan het woord zijnde leden hebben dan ook nog enkele vragen.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij hebben hierover de volgende vragen en opmerkingen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel, waarmee een krachtig signaal wordt afgegeven dat veel voorkomende overlastgevende criminaliteit daadkrachtig wordt aangepakt. Deze leden beoordelen dat positief. Zij merken wel op dat de regering nauwelijks stilstaat bij de risico’s die het wetsvoorstel meebrengt. Zij wijzen in dit verband op het feit dat de staat in de afgelopen tien jaar maar liefst 79 mln. euro aan schadevergoeding heeft uitgekeerd aan mensen die ten onrechte in de cel hebben gezeten. Nederland staat bijna bovenaan een lijst van EU-lidstaten als het gaat om het opsluiten van onschuldige mensen. Welke maatregelen neemt de regering om te voorkomen dat Nederland deze lijst ook in de toekomst blijft aanvoeren? Hoe voorkomt zij dat onderhavig wetsvoorstel de deur naar het vastzetten van onschuldige mensen alleen maar verder opent?
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij hebben enkele vragen dienaangaande.
De leden van de SGP-fractie vinden het belangrijk dat geweld tegen personen met een publieke taak streng wordt bestraft. Voorlopige hechtenis kan één van de middelen zijn om dat te bewerkstelligen. Wel hebben deze leden enkele vragen over het voorliggende wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie merken op dat het wetsvoorstel bedoeld is om het ernstig gevaarzettende karakter van misdragingen in de publieke ruimte of tegen personen met een publieke taak snel en effectief aan te pakken. De aan het woord zijnde leden onderschrijven dit streven, maar vragen waarom er is gekozen voor een beperking tot vijf categorieën strafbare feiten. Kan in andere gevallen waarin misdragingen plaatsvinden in de publieke ruimte of tegen personen die een publieke taak uitoefenen wel altijd voorlopige hechtenis worden opgelegd? Zo nee, is de regering van plan om de gronden voor voorlopige hechtenis nog verder te verruimen? Voorts vragen de leden van de VVD-fractie of er behoudens dit wetsvoorstel, dat ziet op de afwikkeling van de strafrechtelijke procedure, ook voorstellen zijn te verwachten met betrekking tot een snellere en effectievere handhaving door de politie op het moment dat zich dergelijke misdragingen voordoen. In hoeverre speelt de nieuwe Politiewet 2012 hierop in? Valt te verwachten dat binnen de hele strafrechtketen (politie, Openbaar Ministerie (OM) en rechtspraak) een snellere en adequatere aanpak zal worden doorgevoerd?
De leden van de VVD-fractie merken op dat de uitbreidingsgrond voor voorlopige hechtenis ziet op gevallen die worden afgedaan binnen de snelrechtprocedure. Met dit wetsvoorstel kunnen de verdachten, tot grote instemming van deze leden, tot aan de berechting in voorlopige hechtenis blijven. Valt hiervan een positieve invloed te verwachten op de bewijsgaring en het eindresultaat van snelrechtprocedures? Zal door de uitbreiding van de voorlopige hechtenisgronden een groter aantal snelrechtprocedures zijn te verwachten? Leidt de mogelijkheid om meer tijd te nemen voor een grondige bewijsgaring tot hogere opgelegde straffen? Voorkomt dit ook dat verdachten zich aan berechting onttrekken?
Deze leden stellen dat het wetsvoorstel snelrechtzaken betreft waarin normaliter een geldboete, taakstraf of een relatief lage gevangenisstraf wordt opgelegd. Zij vinden dat misdragingen in de publieke ruimte of tegen personen met een publieke taak hard moet worden aangepakt om duidelijk te maken dat dit soort gedrag niet wordt geaccepteerd binnen de maatschappij. In hoeverre verhoudt het openstellen van de mogelijkheid van voorlopige hechtenis in dit soort gevallen zich tot de door het OM in te stellen strafeis en de door de rechter op te leggen straf? In hoeverre is werk gemaakt van het opleggen van hogere straffen in geval van misdragingen in de publieke ruimte of tegen personen met een publieke taak? Zo nee, wat gaat de regering doen om het lik-op-stukbeleid ook in die fase van de procedure door te voeren?
De leden van de PvdA-fractie hebben ook kennisgenomen van onder andere het commentaar van de NOvA en de Rvdr. De opmerkingen en vragen van deze organisaties en de reactie van de regering daarop zijn voor een groot deel al aan de orde gekomen in de memorie van toelichting. Op enkele punten wensen de aan het woord zijnde leden een nadere toelichting. Zo is het hen niet duidelijk waarom voorlopige hechtenis tot aan de eerste rechtszitting per se moet bijdragen aan een snelle berechting van de verdachte. Indien het bewijsmateriaal, getuigenverklaringen al binnen enkele dagen rond zijn, er geen vluchtgevaar geldt of de verdachte zelfs al een bekennende verklaring heeft afgelegd, wat draagt een voorlopige hechtenis tot zeventien dagen dan bij aan een snellere berechting? Kan de regering hier nader op ingaan? Welke mogelijkheden heeft de rechter-commissaris om af te zien van een voorlopige hechtenis in de gevallen waarvoor dit wetsvoorstel is bedoeld? Kan de rechter-commissaris expliciet meewegen dat wanneer het bewijsmateriaal, getuigenverklaringen eerder rond zijn, er geen vluchtgevaar geldt of de verdachte bekend heeft, voorlopige hechtenis niet nodig is voor een snelle berechting of kan de rechter-commissaris de voorlopige hechtenis nog voor de snelrechtzitting beëindigen? In hoeverre belemmert het voorliggend wetsvoorstel de rechter-commissaris in het maken van dergelijke afwegingen? Behoudt de rechter-commissaris alle mogelijkheden om de voorlopige hechtenis, desnoods onder bijzondere voorwaarden, te schorsen? Worden dergelijke voorwaarden wettelijk vastgelegd, zoals eerder is aangekondigd (Kamerstuk 29 279, nr. 132)?
Deze leden vragen of de regering de mening deelt dat indien er ondanks het feit dat er ogenschijnlijk geen redenen (meer) zijn om iemand tot de eerste snelrechtzitting in voorlopige hechtenis te houden, die voorlopige hechtenis dan als een straf of het vooruitlopen op een straf kan worden uitgelegd. Zo ja, acht de regering dit wenselijk en hoe verhoudt zich dit dan tot de onschuldpresumptie? Zo nee, waarom niet en wat gaat de regering doen om ervoor te zorgen dat de voorlopige hechtenis, zoals die in het voorliggend wetsvoorstel is voorzien, daadwerkelijk alleen kan dienen in het kader van een snelle berechting?
Deze leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat het wetsvoorstel enigszins op twee of zelfs meer gedachten hinkt. Zij lezen dat het wetsvoorstel enerzijds moet bijdragen aan een snelle berechting, terwijl in de memorie van toelichting anderzijds op meerdere plaatsen gesteld wordt dat de voorlopige hechtenis moet dienen om maatschappelijke onveiligheid of maatschappelijke onrust te voorkomen. Kan de regering eenduidig aangeven wat de leidende gedachte achter dit wetsvoorstel is?
De aan het woord zijnde leden hebben moeite om het meermalen gebruikte begrip maatschappelijke onrust te duiden. Daar waar zij kunnen begrijpen dat het gepleegde delict, zeker als dat bij grootschalige evenementen of tegen publieke dienstverleners aan de orde is, kan leiden tot maatschappelijke onrust, is het hen niet even duidelijk waarom het feit dat iemand na drie dagen in afwachting tot zijn rechtszaak wordt vrijgelaten, desnoods onder voorwaarden in het geval van schorsing van een voorlopige hechtenis, altijd tot die maatschappelijke onrust zou moeten leiden. Kan de regering hier nader op ingaan? In de memorie van toelichting wordt ingegaan op die maatschappelijke onrust als reden voor invoering van de voorgestelde voorlopige hechtenis. Daar wordt gesteld dat als verdachten snel na de daad, waarvan zij verdacht worden, terugkeren naar de plaats delict, dat dat op zich al tot onrust of onbegrip kan leiden. Dat kunnen deze leden begrijpen, maar zijn huiverig voor wetgeving die onderbouwd wordt met het argument van maatschappelijke onrust. Weliswaar hechten ook zij er sterk aan dat het strafrecht een weerspiegeling is van de in de samenleving gedeelde waarden en normen over wat wel en niet toelaatbaar wordt geacht en dat het strafrecht daarop wordt aangepast, maar ook zouden deze leden er voor willen waken dat onderbuik gevoelens in onze strafwetgeving te gemakkelijk door kunnen klinken. Kan de regering hier nader op ingaan? Hoe weegt de regering het onbegrip van het publiek, dat mogelijk slecht geïnformeerd is, ten opzichte van de presumptie dat iedere verdachte onschuldig is tot op het moment dat het tegendeel bewezen is? In hoeverre kan een rechter-commissaris nog een eigen onbelaste afweging blijven maken of voorlopige hechtenis op zijn plaats is als hij ook met niet altijd duidelijk objectiveerbare maatschappelijke onrust of gevoelens van onbegrip rekening moet houden?
De leden van de PvdA-fractie menen uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel ter implementatie van kaderbesluit 2009/829/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2009 inzake de toepassing tussen de lidstaten van de Europese Unie, van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen inzake toezichtmaatregelen als alternatief voor voorlopige hechtenis (Kamerstuk 33 422) te hebben begrepen dat de regering overweegt een wetsvoorstel in te dienen waarmee aan verdachten vrijheidsbeperkingen en gedragsbeïnvloedende maatregelen kunnen worden opgelegd, ook al is er geen sprake van voorlopige hechtenis. Deze leden begrijpen ook dat het daarbij vooral zal gaan om verdachten waarbij slechts kortdurende vrijheidsstraffen worden opgelegd (Kamerstuk 29 279, nr. 132). Kunnen deze vrijheidsbeperkingen en gedragsbeïnvloedende maatregelen ertoe bijdragen dat het afzien van voorlopige hechtenis op minder onbegrip en maatschappelijke onrust gaat leiden? Zo ja, hoe dan? Zo nee, waarom niet? Is er op een andere wijze een samenhang tussen het voorliggende wetsvoorstel en het aangekondigde wetsvoorstel? Kan bijvoorbeeld het niet houden aan vrijheidsbeperkingen of gedragsbeïnvloedende maatregelen, zoals beoogd in het aangekondigde wetsvoorstel, ertoe leiden dat de verdachte alsnog in voorlopige hechtenis genomen gaat worden? Deze leden vragen in dit kader waarom beide voorstellen niet in één wetsvoorstel aan de Kamer zijn gestuurd, zodat beide beter in onderlinge samenhang hadden kunnen worden bezien.
De leden van de SP-fractie vragen of dit voorstel voortkomt uit onvrede over de huidige toepassing van de voorlopige hechtenis in de praktijk. Zo ja, kan deze onvrede worden weggenomen met het voorliggende voorstel? Is aan deze uitbreiding in de praktijk echt behoefte? Komt het vaak voor dat een officier van justitie eigenlijk bewaring zou willen vorderen maar dat de wet dit niet toestaat? Vindt de regering eigenlijk dat een verdachte bij voorkeur vast zou moeten zitten tot zijn/haar berechting?
De aan het woord zijnde leden krijgen graag de toezegging van de regering dat voorstellen uit het regeerakkoord, zoals de directe effectuering van straffen ongeacht hoger beroep, in een afzonderlijk wetsvoorstel worden voorgelegd en in ieder geval niet bij nota van wijziging bij het voorliggende (of een ander) wetsvoorstel worden betrokken. Dit om te voorkomen dat de gebruikelijke consultatieronde met partijen als de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) en de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) niet zou worden gehouden.
De leden van de SP-fractie wijzen erop dat de Afdeling advisering van de Raad van State stelt dat de gronden voor voorlopige hechtenis al behoorlijk ruim zijn. Zo is gevaar voor herhaling reeds een grond. Dit kan al worden aangenomen op het moment dat het delict op lichtvaardige wijze is gepleegd of de psychosociale problematiek, alcoholmisbruik, de aanleiding of reden voor het plegen van het delict nog steeds bestaat. Deze grond (met bijbehorende toverformule, zoals de NOvA het noemt) wordt dus in de praktijk al heel erg vaak toegepast. De uitbreiding is volgens de Afdeling met name van toegevoegde waarde waar het betreft de groep verdachten die nog niet eerder is veroordeeld voor een soortgelijk delict en ten aanzien van wie géén gevaar voor herhaling bestaat. Wat is de reactie van de regering hierop?
Ook de NOvA wijst erop dat de herhalingsgrond van artikel 67a, tweede lid, sub 2, Sv veelvuldig wordt toegepast in de praktijk en dat het niet vaak voorkomt dat iemand die verdacht wordt van een zware mishandeling na de inverzekeringstelling op vrije voeten wordt gesteld. Ook de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) en de Rvdr zien geen meerwaarde in het wetsvoorstel naast de bestaande gronden voor voorlopige hechtenis. Kan in de gevallen, waar dit wetsvoorstel betrekking op heeft, niet reeds op basis van de huidige gronden voorlopige hechtenis toegepast worden?
Voor zover de reden van dit wetsvoorstel is om geweldplegers niet terug te laten keren naar de plaats van aanhouding, brengen de leden van de SP-fractie daar tegenin dat hier ook andere instrumenten voor zijn, zoals het gebiedsverbod (bijvoorbeeld als bijzonder voorwaarde). Bovendien keert de geweldspleger na zijn straf (of na de voorlopige hechtenis van zeventien dagen) alsnog terug op deze plaats delict. Ook dan zou (alsnog) een gebiedsverbod kunnen worden opgelegd om dit doel te bereiken. Graag ontvangen deze leden een reactie hierop.
De aan het woord zijnde leden constateren met instemming dat een bevel tot voorlopige hechtenis achterwege moet blijven wanneer de verwachting is dat de door de rechter op te leggen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf niet langer zal zijn dan de duur van de hechtenis. Deze leden zijn het ermee eens dat voorkomen moet worden dat een verdachte langer in voorlopige hechtenis zit dan de duur van de uiteindelijke vrijheidsstraf. Dit blijft in de praktijk toch maatwerk. De inschatting tot welke straf een rechter zal komen moet toch in de praktijk gemaakt worden door de officier van justitie en de rechter-commissaris? Met de uitbreiding van gronden voor voorlopige hechtenis voor deze in het voorstel genoemde strafbare feiten wordt het risico toch groter dat de hechtenis langer duurt dan de uiteindelijke op te leggen vrijheidsstraf?
Meer in het algemeen vragen deze leden welk bedrag er jaarlijks wordt uitgekeerd aan schadevergoeding wegens onterechte voorlopige hechtenis. Met welke toename van dit bedrag houdt de regering rekening als gevolg van dit wetsvoorstel?
De leden van de SP-fractie vragen welke conclusies kunnen worden getrokken uit de evaluatie van het geweld in de gemeente Haren in september 2012 en de opgelegde straffen. Zijn dit nu zaken waar dit wetsvoorstel betrekking op heeft? In hoeveel zaken is snelrecht toegepast? Hoe verhouden de opgelegde straffen zich tot de termijn van voorlopige hechtenis, zoals geregeld in dit wetsvoorstel? Zou dit wetsvoorstel ertoe hebben geleid dat verdachten in hechtenis zouden hebben doorgebracht tot en met de uitspraak van de rechter? Graag ontvangen deze leden een analyse.
De leden van de SP-fractie vragen de regering te geven een reactie op de constatering van de Rvdr dat het effect van deze uitbreiding is dat de voorlopige hechtenis het karakter krijgt van een vooruitgeschoven straf, wat in strijd is met de onschuldpresumptie.
De leden van de CDA-fractie lezen dat het wetsvoorstel een wijziging voorstelt van het tweede lid van artikel 67a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Dit tweede lid werkt het eerste lid, onder b, van artikel 67a Sv uit, waar is bepaald dat een bevel tot voorlopige hechtenis alleen kan worden gegeven ingeval van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, die de onverwijlde vrijheidsbeneming vordert. De regering schrijft uitgebreid over de gevoelens van onveiligheid bij het publiek die worden veroorzaakt door geweld in de publieke ruimte. Zij maakt echter niet duidelijk waarom daardoor altijd een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid ontstaat die onverwijlde vrijheidsbeneming vordert.
De aan het woord zijnde leden merken op dat op dit moment de mogelijkheid van voorlopige hechtenis is beperkt tot gevallen waarin sprake is van zware misdrijven die de rechtsorde ernstig hebben geschokt, gevallen waarin er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een zwaar misdrijf zal plegen of gevallen waarin voorlopige hechtenis nodig is voor waarheidsvinding. De regering stelt nu voor om voorlopige hechtenis ook mogelijk te maken ingeval van relatief lichte misdrijven als eenvoudige vernieling of eenvoudige mishandeling, voor zover die plaatsvinden in de publieke ruimte dan wel voor zover die gericht zijn tegen personen met een publieke taak. Kan zij nader beargumenteren hoe in zulke gevallen maatschappelijke onrust zou kunnen ontstaan en hoe zou kunnen blijken van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid die de onverwijlde vrijheidsbeneming vordert? Indien het antwoord van de regering is dat voorlopige hechtenis in veel van die gevallen achterwege moet blijven op grond van het derde lid van artikel 67a Sv, kan zij dan beargumenteren waarom zij het plegen van dergelijke relatief lichte delicten toch onder toepassingsbereik van de voorlopige hechtenis wenst te brengen?
De leden van de CDA-fractie vragen in dit verband of de regering ook verwacht dat het OM, wanneer dit wetsvoorstel kracht van wet krijgt, bij lichte vergrijpen eerder korte gevangenisstraffen zal eisen in plaats van te kiezen voor alternatieve afdoening. Hoe verhoudt zich dat tot het voornemen van deze regering om te bezuinigen op het gevangeniswezen en het sluiten van penitentiaire inrichtingen?
De leden van de D66-fractie onderschrijven het belang van een voortvarende aanpak van misdrijven, zeker ook van misdrijven die veel maatschappelijke onrust teweeg brengen. Niettemin zijn zij van mening dat het beginsel dat een verdachte onschuldig is tot het tegendeel is bewezen onder druk kan komen te staan. Zij lezen in de memorie van toelichting de opvatting van de regering dat een directe reactie (lik op stuk) nodig is om aan de verdachte en de omgeving duidelijk te maken dat het gedrag beëindigd wordt en onaanvaardbaar is. Daarmee wordt direct en in persoon een passende justitiële reactie op strafbaar gedrag gegeven ten opzichte van de verdachte en ten opzichte van de samenleving. Op grond waarvan is de regering van mening dat een voorsprong op de uitspraak van de rechter in deze gevallen kan plaatsvinden? Hoe verhoudt een dergelijke opvatting zich tot de onschuldspresumptie? Op welke wijze meent de regering dat in het onderhavige voorstel de onschuldspresumptie in voldoende mate is gewaarborgd? In hoeveel gevallen verwacht de regering dat de rechter tot een ander oordeel zou kunnen komen waardoor achteraf een schadevergoeding dient te worden uitgekeerd? In hoeveel gevallen is in 2010 en in 2011 een schadevergoeding uitgekeerd wegens onterechte voorlopige hechtenis?
De aan het woord zijnde leden lezen in de memorie van toelichting de wens om verdachten tot aan de snelrechtzitting vast te houden zodat een snelle berechting kan plaatsvinden. Voor hen is niet duidelijk waarin nu precies de noodzaak is gelegen om tot vrijheidsbeneming over te gaan alvorens de rechter een veroordeling heeft uitgesproken. Zij verzoeken de regering een nadere toelichting te verschaffen.
De leden van de D66-fractie erkennen de maatschappelijke behoefte om misdrijven snel ter terechtzitting te brengen. Dit mag echter niet ten koste gaan van een zorgvuldig proces. In welke mate verwacht de regering dat de ernstige misdrijven, die in aanmerking zouden komen voor het voorgestelde snelrecht met voorlopige hechtenis, zich voldoende lenen voor afdoening in een snelrechtzitting? In welke mate wordt verwacht dat zaken op de eerste snelrechtzitting zullen worden uitgesteld omdat de verdediging, getuigen dan wel slachtoffers meer tijd nodig hebben om zich voor te bereiden, gehoord te worden dan wel hun vordering te onderbouwen?
De leden van de SGP-fractie constateren dat één van de criteria in het voorgestelde artikel 67a Sv is dat er maatschappelijke onrust is ontstaan. Hoewel deze leden de achtergrond van dit criterium goed kunnen plaatsen, vragen zij in hoeverre dit een logisch criterium is in de wet. Is de strengere eis voor voorlopige hechtenis gekoppeld aan het feit dat het iemand betreft met een publiek ambt of het feit dat er onrust is ontstaan? Maakt het voor de ernst van het feit dat iemand met een publieke taak lastig is gevallen uit of er al dan niet maatschappelijke onrust is ontstaan? Wordt er daarmee niet een onderscheid gemaakt, waaruit de suggestie zou kunnen ontstaan dat geweld tegen die persoon minder erg is als er geen onrust over ontstaat?
De leden van de SP-fractie constateren dat het toepassen van snelrecht als reden wordt gegeven om de termijn van de voorlopige hechtenis te verlengen. In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat de uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis nodig is voor een efficiënte en slagvaardige afdoening. Echter, het in bewaring zitten van verdachte is toch geen vereiste om snelrecht toe te passen? Snelrecht is toch ook zeer goed mogelijk ten aanzien van een verdachte die niet in voorlopige hechtenis zit? Dat gebeurt nu toch ook al in de praktijk? Deze leden plaatsen vraagtekens bij de redenering dat het voor het toepassen van snelrecht en lik-op-stuk noodzakelijk is dat een verdachte tot aan de snelrechtzitting in voorlopige hechtenis blijft. Graag ontvangen zij een reactie hierop.
De leden van de SP-fractie krijgen graag een reactie op de zorgen die in de praktijk leven dat er ook negatieve kanten zitten aan de toepassing van snelrecht. Zo zou er te weinig tijd zijn om voldoende bewijsmateriaal te verzamelen, waardoor straffen lager uitvallen dan nodig en wenselijk zou zijn. Dit zou bijvoorbeeld het geval zijn bij geweld tegen politieagenten. Ook is er soms te weinig tijd voor slachtoffers om de vordering tot schadevergoeding te onderbouwen en te voegen in het strafproces. Kan de regering reageren op deze zorgen? Hoe worden dergelijke onwenselijke effecten ondervangen?
Deze leden vragen naar de relatie van dit wetsvoorstel met de ontwikkelingen van het programma ZSM en de invoering in verschillende regio’s. Zijn de zaken waar dit voorstel betrekking op heeft zaken die per definitie niet geschikt zijn voor een ZSM-afhandeling?
De aan het woord zijnde leden verbazen zich zeer over de passage in de memorie van toelichting, waarin staat dat uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis van belang is om ook voor deze groep een reclasseringsrapportage te maken, wat er aan kan bijdragen dat na het uitzitten van de straf begeleiding naar scholing of werk plaats vindt. Nog los van het feit dat deze begeleiding in de praktijk volstrekt onvoldoende gebeurt, is het precies omgekeerde het geval. Juist de langere voorlopige hechtenis leidt tot «detentieschade.»Mensen verliezen bijvoorbeeld juist hun baan door een periode in detentie. Ook is het natuurlijk niet zo dat er slechts een rapportage kan worden gemaakt wanneer iemand in detentie zit. Ook de NOvA wijst er op dat detentie vaak juist een sterk maatschappelijk ontwrichtend effect heeft. Graag ontvangen deze leden een uitgebreide reactie hierop.
De leden van de SP-fractie lezen in de memorie van toelichting dat indien voorzien kan worden dat de verdachte niet binnen de termijn van de inverzekeringstelling en de bewaring op de zitting kan worden gebracht, de officier van justitie de verdachte in vrijheid dient te stellen. Op welk moment zal dit doorgaans voorzien kunnen worden? Gebeurt dit dan direct of blijkt dit pas tegen het einde van de termijn van zeventien dagen en vijftien uren?
De leden van de D66-fractie merken op dat de rechter-commissaris aan voorwaarden toetst of voorlopige hechtenis geïndiceerd is. Zij vragen in hoeverre ook de in het geding zijnde belangen afgewogen worden waardoor vrijheidsbeneming voor een individuele verdachte niet altijd noodzakelijk hoeft te zijn?
De leden van de SP-fractie constateren dat dit wetsvoorstel langere voorlopige hechtenis mogelijk maakt wanneer er sprake is van geweld in de publieke ruimte of geweld gericht tegen personen met een publieke taak (en er sprake is van maatschappelijke onrust en de berechting binnen zeventien dagen en vijftien uren na aanhouding kan plaatsvinden). Dat zijn inderdaad misdrijven die tot grote verontwaardiging en maatschappelijke onrust kunnen leiden. Het is echter de vraag of de uitbreiding van de voorlopige hechtenis noodzakelijk is om dergelijke overtreders aan te kunnen pakken. De Afdeling advisering van de Raad van State is zeer kritisch. Ook de adviezen van de NOvA, de NVvR en de Rvdr zijn uiterst kritisch en wijzen het voorstel af. Wat is de reactie van de regering op deze stevige kritiek?
Deze leden constateren dat de wet na drie jaar geëvalueerd zal worden. Zou het wetsvoorstel dan geen evaluatiebepaling moeten bevatten? Wordt dan ook expliciet bijgehouden hoeveel mensen op grond van het nieuwe vierde lid van artikel 67a Sv in voorlopige hechtenis worden genomen en gehouden?
De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting dat door de invoering van de extra grond voor voorlopige hechtenis meer zaken beter kunnen worden afgedaan door de politie en het OM. Valt te verwachten dat er na deze wetswijziging meer zwaardere delicten worden afgehandeld door de politie en het OM? Als dat het geval is, komt dat dan doordat de voorlopige hechtenis de politie en het OM meer tijd biedt om aangebrachte gevallen beter te onderzoeken en daardoor een veroordeling voor een zwaarder strafbaar feit rond te krijgen of komt het doordat er meer zaken worden aangebracht omdat deze zaken beter kunnen worden onderzocht? Valt er na deze wetswijziging bij politie en OM een toegenomen aandacht voor complexere zaken te verwacht.
De leden van de SP-fractie vragen de regering ook een reactie op de constatering van de Rvdr dat het aantal aanhoudingen van de zitting naar verwachting zal toenemen in verband met verzoeken vanuit de verdediging of het slachtoffer. Is deze zorg terecht? Zo nee, waarom niet?
Deze leden vernemen graag een reactie van de regering op de zorg van de politie dat dit wetsvoorstel financiële, personele en/of administratieve consequenties heeft. Zij vragen wat er uit de impactanalyse is gekomen.
Artikel I, Onderdeel B
De leden van de SGP-fractie merken op dat in de memorie van toelichting wordt gesproken over een termijn van zeventien dagen voor snelrecht. In de tekst van de wet en in de toelichting bij artikel 67 Sv, vierde lid, Sv wordt gesproken over zeventien dagen en vijftien uren. Hoewel er in de memorie van toelichting ook staat hoe die termijn tot stand is gekomen, vragen deze leden of het niet beter is om te kiezen voor of zeventien of achttien dagen.
De aan het woord zijnde leden merken op dat in de memorie van toelichting een omschrijving van de groepen die vallen onder de aanduiding «personen met een publieke taak» staat. Deze leden vinden het belangrijk dat de gebruikte begrippen in de wet duidelijk worden weergegeven. Toch vragen zij of de genoemde bepalingen bijvoorbeeld ook niet zou kunnen gelden voor bankpersoneel of juist het ondersteunend personeel in het onderwijs. Mede in het licht van deze voorbeelden vragen deze leden of de omschrijving en de memorie van toelichting wel voldoende duidelijkheid bieden.
De voorzitter van de commissie, Jadnanansing
De griffier van de commissie, Nava