Dit wetsvoorstel strekt tot implementatie van richtlijn nr. 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PbEU L 280) (hierna: de richtlijn). Ingevolge artikel 9 van de richtlijn rust op de lidstaten de verplichting de richtlijn vóór 27 oktober 2013 in nationale regelgeving om te zetten. In de bijlage bij deze memorie van toelichting is een transponeringstabel opgenomen waarin de voorgestelde implementatie van de onderscheiden artikelen uit de richtlijn schematisch is weergegeven.
De onderhavige richtlijn bevat minimumregels met betrekking tot vertolking en vertaling in strafprocedures. Vertolking en vertaling dragen eraan bij dat een verdachte die de taal waarin de procedure wordt gevoerd niet of onvoldoende beheerst, effectief kan deelnemen aan zijn strafproces, dat wil zeggen dat hij kan begrijpen van welk feit hij wordt verdacht en dat hij in staat wordt gesteld zich daartegen te verdedigen. De richtlijn vormt onderdeel van een pakket van maatregelen die beogen binnen de Europese Unie een gelijkwaardig minimumniveau van rechtsbescherming van verdachten te realiseren. Het verzekeren van een dergelijke minimumniveau in alle lidstaten van de EU kan bijdragen aan het versterken van het voor een goede strafrechtelijke samenwerking benodigde onderlinge vertrouwen in de rechtspleging van de lidstaten. De maatregelen zijn aangekondigd in een door de Raad op 30 november 2009 vastgestelde resolutie inzake een routekaart ter versterking van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden in strafprocedures (PbEU C 295) die op haar beurt onderdeel vormt van het op 4 mei 2010 gepubliceerde Programma van Stockholm – Een open en veilig Europa ten dienste en ter bescherming van de burger (PbEU C 115).
Nederland voldoet reeds grotendeels aan hetgeen de richtlijn voorschrijft. De Nederlandse praktijk is in overeenstemming met de bepalingen uit de richtlijn die betrekking hebben op bijstand van een tolk, de kwaliteit van tolken en vertalers, de vertrouwelijkheid die tolken en vertalers bij hun werkzaamheden in acht moeten nemen, de registratie van tolken en vertalers en de kosten. Op enkele punten is deze praktijk echter niet in wetgeving geformaliseerd. Nu het recht op vertolking in alle fasen van de strafprocedure, met inbegrip van het opsporingsonderzoek, als een van de kernelementen van de richtlijn moet worden aangemerkt, achten wij het geboden in het Wetboek van Strafvordering enkele algemene bepalingen op te nemen. De artikelen uit de richtlijn die betrekking hebben op het recht op vertaling van bepaalde essentiële processtukken zijn daarentegen wel grotendeels nieuw. Naast aanvulling van het Wetboek van Strafvordering, moeten voor deze bepalingen ook praktische voorzieningen worden getroffen om op vlotte en kostenefficiënte wijze daaraan uitvoering te kunnen geven.
Zoals gezegd is voor de verdachte die de taal waarin de procedure wordt gevoerd niet of onvoldoende beheerst, het recht op bijstand van een tolk of vertaler van belang om te kunnen begrijpen van welk feit hij wordt verdacht, om zijn verdediging te kunnen voorbereiden en zijn proceshouding te kunnen bepalen. De uitwerking van deze rechten is in het wetsvoorstel als volgt vorm gegeven. In de eerste plaats is een algemene bevoegdheid van de verdachte opgenomen om zich tijdens de gehele procedure te laten bijstaan door een tolk. Dit betekent dat de overheid geen nodeloze belemmeringen mag opwerpen tegen de verdachte die zich wil laten bijstaan door een tolk. In de tweede plaats is er een positieve verplichting voor de overheid om in een aantal specifiek in de wet aangeduide situaties het mogelijk te maken dat de verdachte kosteloos het recht op vertolking en vertaling kan uitoefenen. Daartoe is in het wetboek onder andere geregeld dat a) de verdachte zich met behulp van een tolk kan verstaan met zijn raadsman, b) de overheid gehouden is zorg te dragen voor het oproepen van een tolk op een aantal wezenlijke tijdstippen (o.m. wanneer de verdachte wordt gehoord door de politie of bij gelegenheid van de behandeling van een vordering tot voorlopige hechtenis), c) de verdachte in een voor hem begrijpelijke taal schriftelijk in kennis wordt gesteld van het ten laste gelegde feit en d) de verdachte de mogelijkheid wordt geboden een vertaling van enkele cruciale onderdelen van het dossier te ontvangen, indien dit noodzakelijk is ter voorbereiding van de verdediging. Ten derde geldt dat op de overheid de verplichting rust om tolken- en vertaalbijstand te verschaffen van een gegarandeerd kwalitatief goed niveau.
In aanvulling op het voorgaande kan nog het volgende worden opgemerkt. Teneinde het recht op vertolking en vertaling ook daadwerkelijk te kunnen uitoefenen, dient de verdachte op de hoogte te zijn van het feit dat hem die rechten toekomen. De verplichting die informatie aan een verdachte te verstrekken is opgenomen in de richtlijn van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PbEU L 142). Bij gelegenheid van de implementatie van die richtlijn, zal de verplichting de verdachte in kennis te stellen van het recht op vertolking en vertaling nader worden uitgewerkt en geïmplementeerd.
Het wetsvoorstel is voor advies voorgelegd aan de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de Raad voor de rechtspraak (Rvdr), het College van procureurs-generaal (OM), de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA), de Raad voor Rechtsbijstand (RvR), de Raad van Korpschefs, het Korpsbeheerdersberaad en de beroepsorganisaties van gerechtstolken en vertalers. De ontvangen adviezen hebben geleid tot aanvulling van het wetsvoorstel en de memorie van toelichting. Op de inhoud van de adviezen wordt, voor zover daaraan niet reeds in andere onderdelen van de toelichting aandacht is besteed, nader ingegaan in paragraaf 4 van deze memorie van toelichting.
Terminologie
Voor een goed begrip van de gebruikte terminologie is het volgende van belang. Van vertolking wordt gesproken wanneer mondelinge uitlatingen (het gesproken woord) mondeling worden vertaald in een vreemde taal. Van vertaling is sprake wanneer schriftelijke stukken worden vertaald in een vreemde taal. Dit kan schriftelijk gebeuren. In dat geval wordt de vertaling van het stuk op schrift gesteld. De schriftelijke stukken kunnen echter ook mondeling worden vertaald in aanwezigheid van de betrokkene die de taal waarin de stukken zijn gesteld niet begrijpt. In literatuur en jurisprudentie wordt in dat geval ook wel gesproken van het vertolken van schriftelijke stukken. In de onderhavige richtlijn en in dit wetsvoorstel wordt echter in dit geval gesproken van mondelinge vertaling. Tenslotte wordt ook gebruik gemaakt van de term mondelinge samenvatting. Wanneer daarvan sprake is, wordt de inhoud van het stuk mondeling samengevat in een voor de betrokkene begrijpelijke taal.
Wat betreft de taal waarin moet worden vertolkt of vertaald, merken wij op dat de richtlijn niet dwingend voorschrijft dat vertolking of vertaling uitsluitend dient te geschieden in de moedertaal van de verdachte, dat wil zeggen in de taal waarin de verdachte zich het beste kan uitdrukken. Als de verdachte bijvoorbeeld naast zijn minder gangbare moedertaal ook een andere, meer gangbare taal voldoende beheerst, kan met vertolking of vertaling in die andere taal worden volstaan. In dit verband verwijzen wij naar overweging 22 van de preambule van de richtlijn. Indien geen tolk beschikbaar is die van de benodigde taal naar het Nederlands kan vertolken en omgekeerd, wordt ook wel gebruik gemaakt van een zogenoemde schakeltolk of relay-tolk. Dit is een methode, waarbij twee tolken worden ingeschakeld teneinde in vertolking in de schaarse taal te kunnen voorzien. De ene tolk vertolkt bijvoorbeeld van de benodigde taal naar het Engels. De schakeltolk vertolkt vervolgens van het Engels naar het Nederlands.
Al in 1999 werd een eerste aansporing tot de onderhavige regelgeving gegeven. Op 1 mei van dat jaar was het Verdrag van Amsterdam in werking getreden dat voorzag in nieuwe instrumenten om in de Europese Unie een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te verwezenlijken. In oktober van dat jaar werd door de Europese Raad een aantal belangrijke conclusies vastgesteld die richtinggevend zijn geweest voor het Europese beleid op dit terrein. De Raad concludeerde onder andere dat het beginsel van wederzijdse erkenning de grondslag moest gaan vormen voor instrumenten inzake justitiële samenwerking in strafzaken. Dit diende echter gepaard te gaan, voor zover noodzakelijk voor het faciliteren van die samenwerking, met het vaststellen van minimumnormen op het terrein van het procesrecht (Tampere Conclusies, conclusie 37).
Samenwerking gebaseerd op het beginsel van wederzijdse erkenning gaat uit van de gedachte dat de lidstaten een zodanig vertrouwen hebben in elkaars rechtshandhaving en rechtspleging dat verzoeken tot samenwerking afkomstig van een andere lidstaat snel en eenvoudig kunnen worden erkend en ten uitvoer gelegd op een wijze die vergelijkbaar is met de uitvoering van bevelen afkomstig van eigen nationale autoriteiten. Teneinde dit onderling vertrouwen verder te versterken werd in het Haags programma aangedrongen op het ontwikkelen van «gelijkwaardige normen betreffende procedurele rechten in strafzaken» en werd de Raad opgeroepen om op korte termijn een kaderbesluit betreffende procedurele rechten van verdachten vast te stellen (PbEU 2005, C 53, par. 3.3.1). De onderhandelingen over het door de Commissie in 2004 ingediende voorstel voor een kaderbesluit betreffende procedurele rechten van verdachten hebben echter niet tot overeenstemming geleid tussen de lidstaten en in 2007 is besloten het voorstel te laten rusten. Twee jaar later, in 2009, heeft het toenmalige Zweedse voorzitterschap samen met de Commissie het onderwerp van procedurele rechten van verdachten opnieuw op de agenda gezet. In plaats van het opstellen van één alomvattende regeling is toen besloten de verschillende relevante rechten van verdachten te splitsen en per onderwerp een afzonderlijk instrument op te stellen. Deze aanpak werd vastgelegd in de eerder genoemde resolutie van de Raad betreffende een routekaart voor procedurele rechten van verdachten. De onderhavige richtlijn is de eerste maatregel van de routekaart.
De onderhandelingen over deze regeling zijn aangevangen met een voorstel voor een kaderbesluit betreffende het recht op tolk- en vertaaldiensten in strafprocedures (COM(2009) 338). Echter, op 1 december 2009, tijdens de onderhandelingen over dit voorstel, trad het Verdrag van Lissabon in werking hetgeen ertoe leidde dat het concept-kaderbesluit moest worden omgezet in een voorstel voor een richtlijn (PbEU 2010, C 69). Ook de besluitvormingsprocedure veranderde. De Raad beslist immers op grond van het Verdrag van Lissabon met gekwalificeerde meerderheid en het Europees Parlement heeft medebeslissingsrecht. De richtlijn werd uiteindelijk op 20 oktober 2010 vastgesteld.
De regels uit de richtlijn zijn voor een belangrijk deel niet nieuw. Zowel het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) als het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) bevatten bepalingen die betrekking hebben op een verdachte die de taal waarin de strafprocedure wordt gevoerd niet spreekt of verstaat. Artikel 6, derde lid, onderdeel e, EVRM bepaalt dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld («charged with a criminal offence») het recht heeft «zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt». Artikel 14, derde lid, onderdeel f, IVBPR bevat een vergelijkbare bepaling.
In de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) wordt dit recht nader uitgewerkt. Zo heeft het EHRM in de zaak Kamasinski uitgesproken dat het recht op kosteloze bijstand van een tolk, bedoeld in artikel 6, derde lid, onderdeel e, EVRM, niet alleen geldt ter terechtzitting, maar ook tijdens het voorbereidende onderzoek (EHRM 19 december 1989, 9783/82, Kamasinski tegen Oostenrijk). Dit betekent bijvoorbeeld dat een verdachte ook tijdens het politieverhoor of het verhoor door de rechter-commissaris recht heeft op bijstand van een tolk.
In datzelfde arrest sprak het Hof uit dat de autoriteiten een zekere mate van toezicht dienen uit te oefenen teneinde te garanderen dat de tolkenbijstand ook daadwerkelijk effectief is. Het Hof overwoog hierover het volgende: «In view of the need for the right guaranteed by paragraph 3 (e) to be practical and effective, the obligation of the competent authorities is not limited to the appointment of an interpreter but, if they are put on notice in the particular circumstances, may also extend to a degree of subsequent control over the adequacy of the interpretation provided (...).»
In dit verband kan ook nog worden gewezen op de uitspraak in de zaak Cuscani waarin het Hof heeft uitgesproken dat de rechter, als ultieme hoeder van een eerlijke proces, de plicht heeft zelf na te gaan of de verdachte het proces kan volgen of dat hij de bijstand van een tolk behoeft (EHRM 24 september 2002, 32771/96, Cuscani tegen het Verenigd Koninkrijk).
Dat de kosten voor vertolking in een strafzaak ten laste komen van de staat heeft het EHRM bevestigd in de zaak Luedicke, Belkacem and Koç tegen Duitsland (EHRM 28 november 1978, 6210/73; 6877/75; 7132/75). Daarin bepaalde het Hof dat de kosteloze bijstand van een tolk als bedoeld in artikel 6, derde lid, onder e, EVRM met zich brengt dat de kosten voor vertolking ook niet later, na een veroordeling, op de verdachte mogen worden verhaald.
In artikel 6, derde lid, onderdeel a, EVRM is bepaald dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, het recht heeft «onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging». Een vergelijkbare bepaling is neergelegd in artikel 14, derde lid, onderdeel a, IVBPR. Ten aanzien van deze bepaling heeft het EHRM in de eerdergenoemde zaak Kamasinski kort gezegd het volgende bepaald. Artikel 6, derde lid, onderdeel a, EVRM schrijft weliswaar niet voor dat de vreemdtalige verdachte een schriftelijke vertaling van de dagvaarding moet worden verstrekt, maar de dagvaarding, met inbegrip van de tenlastelegging, heeft een zodanig belangrijke functie in het strafproces, dat wanneer deze niet schriftelijk wordt vertaald voor de verdachte, de verdachte in een nadelige positie kan komen te verkeren. Bijzondere aandacht is dus vereist. Het Hof overweegt als volgt: «Paragraph 3 (a) of Article 6 clarifies the extent of interpretation required in this context by securing to every defendant the right «to be informed promptly, in a language which he understands and in detail, of the nature and cause of the accusation against him». Whilst this provision does not specify that the relevant information should be given in writing or translated in written form for a foreign defendant, it does point to the need for special attention to be paid to the notification of the «accusation» to the defendant. An indictment plays a crucial role in the criminal process, in that it is from the moment of its service that the defendant is formally put on written notice of the factual and legal basis of the charges against him. A defendant not conversant with the court’s language may in fact be put at a disadvantage if he is not also provided with a written translation of the indictment in a language he understands.»
Ten aanzien van andere processtukken dan de dagvaarding heeft het EHRM, eveneens in de eerdergenoemde zaak Kamasinski, uitgesproken dat het recht op kosteloze bijstand van een tolk zich onder omstandigheden ook uitstrekt tot vertolking (mondelinge vertaling) van bepaalde processtukken. De desbetreffende overweging luidt als volgt: «The right, stated in paragraph 3 (e) of Article 6 to the free assistance of an interpreter applies not only to oral statements made at the trial hearing but also to documentary material and the pre-trial proceedings. Paragraph 3 (e) signifies that a person «charged with a criminal offence» who cannot understand or speak the language used in court has the right to the free assistance of an interpreter for the translation or interpretation of all those documents or statements in the proceedings instituted against him which it is necessary for him to understand or to have rendered into the court’s language in order to have the benefit of a fair trial (...). However, paragraph 3 (e) does not go so far as to require a written translation of all items of written evidence or official documents in the procedure. The interpretation assistance provided should be such as to enable the defendant to have knowledge of the case against him and to defend himself, notably by being able to put before the court his version of the events.»
In de zaak Hermi vult het EHRM het laatste deel van deze overweging aan waarbij wordt benadrukt dat ook mondelinge vertaling van bepaalde processtukken toereikend kan zijn om aan de eisen van artikel 6 EVRM te voldoen. Het gaat om de volgende overweging: «However, paragraph 3 (e) does not go so far as to require a written translation of all items of written evidence or official documents in the procedure. In that connection, it should be noted that the text of the relevant provisions refers to an «interpreter», not a «translator». This suggests that oral linguistic assistance may satisfy the requirements of the Convention (...).»
Ten slotte kan nog worden gewezen op artikel 48, tweede lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Daarin is bepaald dat eerbiediging van de rechten van de verdediging wordt gegarandeerd aan degene tegen wie een vervolging is ingesteld. Uit de Toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PbEU 2007, C 303, p. 17 e.v.) blijkt dat artikel 48, tweede lid, dezelfde reikwijdte heeft als artikel 6, derde lid, onderdelen a tot en met e, EVRM.
Op grond van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat reeds uit artikel 6 EVRM het recht op vertolking in de verschillende fasen van het strafproces voortvloeit alsmede het feit dat de kosten daarvan ten laste van de Staat komen. Voorts heeft het EHRM artikel 6 EVRM zo uitgelegd dat het ook ziet op mondelinge of schriftelijke vertaling van bepaalde processtukken voor zover de kennisneming daarvan in een voor de verdachte begrijpelijke taal noodzakelijk is om het recht op een eerlijk proces te garanderen. Tenslotte volgt uit de rechtspraak van het EHRM dat de rechter als ultieme hoeder van een eerlijk proces een zekere verantwoordelijkheid draagt voor het nagaan of de verdachte een tolk nodig heeft en indien een tolk is ingeschakeld, of deze voldoende adequaat vertolkt. Het recht op vertolking en vertaling is dus een elementair recht, zonder welk een verdachte die de taal van het land waarin de strafzaak die tegen hem wordt gevoerd niet begrijpt of spreekt, geen aanspraak kan maken op zijn overige rechten. Het is een noodzakelijke voorwaarde voor het voorbereiden en voeren van zijn verdediging en het kunnen volgen van het proces.
De richtlijn heeft tot doel gemeenschappelijke minimumregels vast te leggen met betrekking tot het recht op vertolking en vertaling ten behoeve van een verdachte die de taal van de strafprocedure niet beheerst. Vertolking en vertaling zijn belangrijke instrumenten om het recht op een eerlijk proces te verwezenlijken. De richtlijn staat dan ook in het teken van het recht op een eerlijk proces en de bepalingen uit de richtlijn dienen steeds tegen die achtergrond te worden gelezen.
Daarnaast bevat de richtlijn regels over het recht op vertolking en vertaling in overleveringsprocedures op basis van een Europees aanhoudingsbevel.
Artikel 1, tweede lid, beschrijft de reikwijdte van de richtlijn. Dit artikel bepaalt dat de voorschriften van de richtlijn met betrekking tot het recht op vertolking en vertaling van toepassing zijn vanaf het moment dat een persoon, al dan niet door middel van een officiële mededeling, in kennis wordt gesteld van het feit dat hij verdacht wordt van het plegen van een strafbaar feit tot de beëindiging van de procedure, dat wil zeggen tot de definitieve vaststelling dat de verdachte het ten laste gelegde feit al dan niet heeft begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure. Gelet op deze definitie heeft de richtlijn betrekking op het strafproces in feitelijke aanleg.
De afzonderlijke verwijzing naar de «strafoplegging» in artikel 1, tweede lid, van de richtlijn is opgenomen met het oog op die lidstaten waarin de vraag of de verdachte schuldig is aan het ten laste gelegde feit wordt beantwoord door een jury en de beslissing over de eventueel op te leggen straf of maatregel een afzonderlijke is die door de rechter wordt genomen.
Ingevolge artikel 1, derde lid, is de richtlijn niet van toepassing op de buitengerechtelijke afdoening van lichte strafbare feiten. In overweging 16 van de preambule is aangegeven dat het hierbij kan gaan om bijvoorbeeld verkeersovertredingen die op grote schaal worden begaan. Wanneer echter ingevolge het nationale recht de mogelijkheid bestaat om bij de rechter bezwaar aan te tekenen tegen de buitengerechtelijk opgelegde sanctie, dan zijn de rechten uit de richtlijn wel van toepassing op de procedure voor de rechter.
In de versie van dit wetsvoorstel die voor consultatie aan de adviesorganen is voorgelegd, was op grond van deze bepaling geconcludeerd dat het uitvaardigen van strafbeschikkingen buiten de reikwijdte van de richtlijn valt. De NVvR, de Rvdr, de RvR en de NOvA hebben zich hierover in hun adviezen kritisch uitgelaten. De NVvR en de NOvA zijn van mening dat een generieke gelijkstelling van strafbeschikkingen met de in de richtlijn bedoelde buitengerechtelijke afdoening van lichte strafbare feiten niet richtlijnconform is. Zij wijzen daarbij in het bijzonder op het feit dat de officier van justitie ook strafbeschikkingen kan uitvaardigen voor misdrijven waarop een gevangenisstraf van maximaal zes jaren is gesteld (artikel 257a, eerste lid, Sv). In dergelijke gevallen kan niet zonder meer worden gesproken van lichte strafbare feiten. De NVvR en de NOvA achten het noodzakelijk dat de verdachte de strafbeschikking ontvangt in een voor hem begrijpelijke taal, waarbij tevens benadrukt wordt dat de verdachte moet kunnen kennisnemen van de mogelijkheid van het doen van verzet om aldus de zaak alsnog aan de rechter voor te leggen. Ook de Rvdr en de RvR uiten in hun adviezen twijfel over de gekozen interpretatie en menen dat heroverweging op zijn plaats is.
Deze adviezen hebben ons aanleiding gegeven het wetsvoorstel aan te passen. Bij nadere overweging komen wij tot het oordeel dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen strafbeschikkingen uitgevaardigd wegens een overtreding en strafbeschikkingen uitgevaardigd wegens een misdrijf. Ten aanzien van de laatste categorie menen wij bij nader inzien dat inderdaad niet zonder meer kan worden gezegd dat sprake is van lichte strafbare feiten zoals bedoeld in artikel 1, derde lid, van de richtlijn. Wij stellen dan ook voor het wetsvoorstel aan te vullen en in artikel 257a Sv te bepalen dat de essentiële onderdelen van een strafbeschikking die is uitgevaardigd wegens een misdrijf in een voor de verdachte begrijpelijke taal worden vertaald, indien blijkt dat de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst. Deze verplichting geldt ongeacht de autoriteit die de strafbeschikking uitvaardigt en heeft dus ook betrekking op politiestrafbeschikkingen (257b Sv) en bestuurlijke strafbeschikkingen (257ba Sv) voor zover deze zijn uitgevaardigd wegens een misdrijf.
Voor strafbeschikkingen uitgevaardigd wegens een overtreding geldt dat deze binnen de uitzondering van artikel 1, derde lid, van de richtlijn vallen en dat de richtlijn derhalve niet verplicht tot het verstrekken van een vertaling van dergelijke strafbeschikkingen.
Dit onderscheid tussen strafbeschikkingen wegens een overtreding en strafbeschikkingen wegens een misdrijf laat onverlet dat voor alle strafbeschikkingen geldt – dus ook voor strafbeschikkingen uitgevaardigd wegens een overtreding – dat wanneer de verdachte ingevolge artikel 257e Sv e.v. verzet aantekent tegen een uitgevaardigde strafbeschikking, de richtlijn onverkort van toepassing is op de behandeling van het verzet bij de rechter. In de artikelsgewijze toelichting wordt op het bovenstaande meer gedetailleerd ingegaan.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat het recht op bijstand van een tolk onverkort geldt indien een verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt gehoord. Dit is de huidige praktijk en in lijn met het voorgestelde artikel 29a Sv (nieuw). Van de bijstand van een tolk zal dus ook sprake zijn indien de zaak na het verhoor wordt afgedaan met een strafbeschikking wegens een misdrijf of overtreding. Daarnaast vereist artikel 257c Sv dat in de daarin genoemde situaties de officier van justitie eerst de verdachte hoort, alvorens een strafbeschikking uit te vaardigen. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de officier van justitie overweegt bij strafbeschikking een taakstraf of een ontzegging van de rijbevoegdheid op te leggen. Ook in dergelijke gevallen wordt de verdachte conform de huidige praktijk bijgestaan door een tolk.
Het vierde lid van artikel 1 onderstreept dat de richtlijn geen afbreuk doet aan de nationale regelgeving die geldt ten aanzien van de aanwezigheid van een raadsman in welke fase van het strafproces dan ook. Evenmin doet de richtlijn afbreuk aan de nationale regelgeving betreffende het recht van de verdachte kennis te nemen van processtukken. Deze bepaling is opgenomen om buiten twijfel te stellen dat het recht op vertolking van de communicatie tussen raadsman en verdachte alleen van toepassing indien en voor zover de nationale regelgeving de communicatie tussen beiden toelaat. Hetzelfde principe geldt ten aanzien van vertaling van processtukken. De verdachte kan niet via het recht op vertaling van processtukken de kennisneming van een processtuk afdwingen indien hij ingevolge het nationale recht (nog) niet bevoegd is om daarvan kennis te nemen. Het recht op schriftelijke vertaling van processtukken geldt dus indien en voor zover de verdachte volgens het nationale recht bevoegd is van de desbetreffende processtukken kennis te nemen.
Tijdens het voorbereidende onderzoek en de terechtzitting
Ingevolge artikel 2 van de richtlijn dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat iedere verdachte die de taal waarin de procedure wordt gevoerd niet verstaat of spreekt, wordt bijgestaan door een tolk. Dit geldt zowel tijdens het voorbereidende onderzoek, bijvoorbeeld wanneer de verdachte wordt verhoord door de politie of de rechter-commissaris als tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Het recht op bijstand van een tolk geldt ook voor «alle noodzakelijke tussentijdse zittingen». Voor Nederland geldt dat hieronder moet worden verstaan de raadkamerzittingen waarin bijvoorbeeld de verlenging van de voorlopige hechtenis aan de orde is en bijvoorbeeld pro formazittingen.
Hoewel de praktijk in Nederland met betrekking tot de bijstand van een tolk in strafprocedures reeds in overeenstemming is met hetgeen de richtlijn daarover voorschrijft, achten wij het wenselijk het Wetboek van Strafvordering op een aantal punten te wijzigen en aan te vullen. De enkele verwijzing naar de feitelijke praktijk is doorgaans onvoldoende om aan de verdragsrechtelijke verplichting tot implementatie van een richtlijn te voldoen.
In de eerste plaats wordt voorgesteld een algemene bevoegdheid van de verdachte op te nemen om zich gedurende de strafprocedure, dat wil zeggen tijdens het voorbereidende onderzoek en tijdens het eindonderzoek, te laten bijstaan door een tolk (artikel 27, vierde lid, Sv; artikel I, onderdeel C, van het wetsvoorstel). Dit betekent dat wanneer de verdachte zich wil laten bijstaan door een tolk, de overheid geen nodeloze belemmeringen mag opwerpen tegen het verlenen van die tolkenbijstand. Daarnaast dient in de wet te worden vastgelegd dat op de overheid de positieve verplichting rust om op een aantal wezenlijke momenten in de procedure ervoor te zorgen dat de verdachte wordt bijgestaan door een tolk. Het voorgestelde artikel 29a Sv strekt hiertoe en bepaalt dat in alle gevallen waarin een verdachte wordt gehoord die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, een tolk wordt opgeroepen om hem bij te staan. Met deze bepaling wordt de verplichting bijstand van een tolk tijdens het politieverhoor ter verzekeren in de wet gecodificeerd. Deze verplichting vloeit thans voort uit de Aanwijzing bijstand van tolken en vertalers in het opsporingsonderzoek in strafzaken (Stcr. 2008, 116) van het openbaar ministerie. Deze aanwijzing zal overigens wel blijven bestaan. Daarin kan onder andere uitwerking worden gegeven aan meer praktisch georiënteerde bepalingen van de richtlijn, zoals bijvoorbeeld de wijze waarop wordt vastgesteld of een verdachte de Nederlandse taal voldoende beheerst (artikel 2, vierde lid, van de richtlijn).
Naast artikel 29a Sv blijven de bestaande artikelen over tolkenbijstand tijdens het verhoor door de rechter-commissaris (artikel 191 Sv) en tijdens het onderzoek ter terechtzitting (artikel 275 Sv) van toepassing. Artikel 191 Sv bepaalt dat de rechter-commissaris bevoegd is een tolk te benoemen indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst. Artikel 275, eerste lid, Sv bepaalt dat het onderzoek ter terechtzitting niet wordt voortgezet indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst en geen tolk aanwezig is om de taalkundige bijstand te leveren.
Ten behoeve van de communicatie tussen raadsman en verdachte
Het recht op kosteloze bijstand van een tolk geldt op grond van artikel 2, tweede lid, van de richtlijn ook ten aanzien van de communicatie tussen raadsman en verdachte wanneer deze bijstand nodig is om het eerlijk verloop van de procedure te garanderen. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst en hij en zijn raadsman ook niet in een andere taal, bijvoorbeeld het Engels, kunnen communiceren. De bijstand van een tolk voor de communicatie tussen raadsman en verdachte kan ook omvatten dat de tolk wordt gevraagd bepaalde passages uit een processtuk, bijvoorbeeld het proces-verbaal van het verhoor van een belangrijke getuige, mondeling te vertalen, opdat de raadsman de lezing van verdachte over de gebeurtenissen kan vernemen. Ook dit kan van belang zijn om de verdediging goed te kunnen voorbereiden.
In de praktijk wordt reeds voorzien in bijstand van een tolk ten behoeve van de communicatie tussen de verdachte en zijn raadsman. De raadsman roept in een dergelijk geval in beginsel zelf de tolk op; de kosten komen ten laste van de Staat.
De Rvdr heeft in zijn advies gewezen op de situatie waarin bijstand van een tolk nodig is om een aangehouden verdachte in staat te stellen een raadsman te consulteren voorafgaand aan het eerste politieverhoor. Terecht merkt de Raad hier op dat het in deze situatie voor de hand ligt dat de politie een tolk oproept. Tijdens de aanhouding van verdachte zal reeds blijken of deze de Nederlandse taal beheerst. Is dat niet het geval, dan zal een tolk moeten worden opgeroepen ten behoeve van het verhoor. Die tolk kan dan tevens zijn diensten verlenen ten behoeve van de consultatiebijstand aan de verdachte.
Op grond van het voorgestelde artikel 27, vierde lid, Sv geldt dat de verdachte bevoegd is zich te laten bijstaan door een tolk. De bijstand van een tolk ten behoeve van het overleg van verdachte met zijn raadsman kan als een bijzondere uitwerking wordt gezien van de algemene bevoegdheid. In het licht van de verplichting de bepalingen uit de richtlijn in nationale regelgeving om te zetten en teneinde duidelijkheid te verschaffen over de verantwoordelijkheid van de raadsman om een tolk op te roepen, wordt voorgesteld in artikel 28, derde lid, Sv hierover een specifieke bepaling op te nemen (artikel I, onderdeel D van het wetsvoorstel).
Verdachten met een gehoor- of spraakstoornis
De voorschriften van de richtlijn met betrekking tot het recht op vertolking zijn niet alleen van toepassing op personen die de taal waarin de procedure wordt gevoerd niet beheersen, maar ook op personen met een gehoor- of spraakstoornis. Dit volgt uit artikel 2, derde lid, van de richtlijn.
Ter implementatie van deze bepaling wordt voorgesteld in de betekenistitel van het Wetboek van Strafvordering (Eerste Boek, Titel VI) een nieuw artikel 131b op te nemen waarin wordt bepaald dat waar gesproken wordt van bijstand van een tolk ten behoeve van een verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, daaronder mede wordt verstaan de bijstand van een daartoe geschikte persoon ten behoeve van een verdachte die niet of slechts zeer gebrekkig kan horen of spreken. Via deze bepaling wordt de positie van een verdachte met een gehoor- of spraakstoornis gelijk gesteld met de positie van een vreemdtalige verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst.
Daarnaast wordt voorgesteld de artikelen 191, tweede en derde lid, en 274 Sv te actualiseren. Deze bepalingen bevatten thans reeds regels ten behoeve van verdachten die niet of slechts zeer gebrekkig kunnen horen of spreken. Artikel 191 Sv ziet op het verhoor bij de rechter-commissaris; artikel 274 heeft betrekking op het onderzoek ter terechtzitting. De bepalingen zijn echter niet meer geheel in overeenstemming met de praktijk. De regeling voor verdachten die niet of slechts zeer gebrekkig kunnen horen of spreken gaat er namelijk van uit dat het verhoor van deze verdachten in eerste instantie plaatsvindt via het schriftelijk stellen van vragen of geven van antwoorden. Pas als de betrokkene niet kan lezen of schrijven, kan worden teruggevallen op de bijstand van een daartoe geschikte persoon als tolk, bijvoorbeeld een tolk gebarentaal. In de praktijk blijkt het echter wenselijk de bijstand van een daartoe geschikte persoon als tolk ook te kunnen inroepen wanneer de verdachte met een gehoor- of spraakstoornis wel kan lezen en schrijven. De inzet van een tolk gebarentaal is in veel gevallen een snellere en efficiëntere manier om de communicatie met een persoon met een gehoorstoornis te faciliteren, dan het op schrift stellen van de vragen en antwoorden. Daarom wordt voorgesteld de artikelen 191 en 274 Sv zodanig aan te passen dat de rechter-commissaris of zittingsrechter kan kiezen op welke wijze hij het verhoor wil laten plaatsvinden; met behulp van een daartoe geschikte persoon als tolk of via schriftelijke vragen of antwoorden.
Vaststelling of de verdachte al dan niet de bijstand van een tolk behoeft
Ingevolge artikel 2, vierde lid, van de richtlijn moeten de lidstaten ervoor zorgen dat er een procedure of mechanisme is om te controleren of de verdachte de taal van de procedure spreekt dan wel of hij de bijstand van een tolk behoeft.
Deze bepaling leent zich naar haar aard minder goed voor implementatie in het Wetboek van Strafvordering of een andere wet. De bepaling strekt veeleer tot het nemen van praktische maatregelen opdat verzekerd is dat wordt nagegaan of de verdachte de bijstand van een tolk behoeft.
Bij de beoordeling of een verdachte de Nederlandse taal voldoende beheerst, is het moment van het eerste verhoor bij de politie cruciaal. Dat is immers veelal het eerste moment in de strafprocedure waarop de autoriteiten rechtstreeks met de verdachte communiceren en zich een oordeel kunnen vormen over zijn taalvaardigheid. De eerdergenoemde Aanwijzing bijstand van tolken en vertalers in het opsporingsonderzoek in strafzaken bevat reeds een omschrijving van het «mechanisme» waarop artikel 2, vierde lid, van de richtlijn doelt. Paragraaf 2.3. van de aanwijzing gaat in op de wijze waarop wordt vastgesteld of de verdachte de Nederlandse taal beheerst. Als criterium geldt dat de verdachte de hem gestelde vragen en gedane mededelingen begrijpt, dat hij in staat is zijn eigen lezing te geven over de gebeurtenissen waarover zijn verklaring wordt verlangd en voldoende in staat is daarin nuances aan te brengen. Als de verdachte slechts in staat is vragen met «ja» of «nee» te beantwoorden, beheerst hij de Nederlandse taal onvoldoende en dient de bijstand van een tolk te worden ingeroepen. In beginsel wordt voor een verdachte, wanneer deze aangeeft niet in staat te zijn in het Nederlands een verklaring af te leggen, steeds een tolk opgeroepen. Bij twijfel geldt hetzelfde uitgangspunt. Dit is alleen anders wanneer de politie weet dat de verdachte het Nederlands goed beheerst, bijvoorbeeld omdat het niet de eerste keer is dat de verdachte met de politie in aanraking is gekomen. Wanneer verdachte en verbalisant van mening verschillen over de vraag of tolkenbijstand is geboden, wordt de kwestie voorgelegd aan de (hulp)officier van justitie die ter zake beslist.
Is eenmaal door de politie vastgesteld dat de verdachte de bijstand van een tolk behoeft, dan zal het openbaar ministerie ervoor zorg dragen dat ook in de daaropvolgende fasen van het strafproces – bij de rechter-commissaris, in raadkamer of ter terechtzitting – een tolk wordt opgeroepen. Hiertoe wordt een aantekening in de elektronische systemen gemaakt. Mocht onverhoopt de oproeping van een tolk ten onrechte achterwege zijn gebleven, dan zal het verhoor of de zitting worden opgeschort totdat een tolk aanwezig is.
De tolkentelefoon en andere technische hulpmiddelen
Bijstand van een tolk via de telefoon waarbij de tolk zich op een andere locatie bevindt (de tolkentelefoon) is een effectieve manier om in vertolking te voorzien, vooral in gevallen waarin snelheid is geboden. Zowel de politie als de advocatuur maken hiervan geregeld gebruik voor korte gesprekken. De richtlijn biedt hiervoor de ruimte. Artikel 2, zesde lid, expliciteert dat in voorkomende gevallen gebruik kan worden gemaakt van communicatietechnologie, zoals videoconferentie of telefoon, tenzij de aanwezigheid van de tolk ter plaatse vereist is om het eerlijk verloop van de procedure te garanderen. Hoewel niet meteen sprake zal zijn van het aantasten van het eerlijk verloop van de procedure, zullen veel situaties zich niet of minder goed lenen voor de inzet van een tolkentelefoon. Zo is het in raadkamer, bij de rechter-commissaris en tijdens de terechtzitting de regel dat een tolk ter plekke aanwezig is. Ook tijdens het verhoor door de politie op het politiebureau, zeker in zaken die niet als eenvoudig kunnen worden afgedaan, is de aanwezigheid van een tolk bij het verhoor veelal geboden. Dit laat onverlet dat de techniek voortschrijdt en dat het nuttig is te bezien onder welke voorwaarden de inzet van tolken op afstand met behulp van videoconferentie in strafzaken mogelijk is. Onder andere deze vraag wordt onderzocht in een tweetal projecten waaraan Nederland actief deelneemt in het kader van het EU programma European e-Justice. De projecten hebben tot doel het bevorderen van het gebruik van videoconferentie bij vertolking in de rechtspraktijk (Project Assessment of Video-Mediated Interpreting in the Criminal Justice Service (AVIDICUS) www.videoconference-interpreting.net). In de Innovatieagenda rechtsbestel van 31 oktober 2011 (Kamerstukken II 2011/12, 33 071, nr. 5) is een experiment opgenomen om in strafzaken het tolken via videoconferentie te laten plaatsvinden.
Tijdens de overleveringsprocedure
De richtlijn bepaalt in artikel 2, zevende lid, kort gezegd dat een opgeëiste persoon in een procedure ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel (overleveringsprocedure) recht heeft op bijstand van een tolk. Het gaat hier om de procedure die gevoerd wordt in de uitvoerende lidstaat. Deze bepaling is niet nieuw, aangezien in artikel 11, tweede lid, van het kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PbEU 2002, L 190) reeds is bepaald dat een opgeëiste persoon die ter fine van tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel is aangehouden, recht heeft op bijstand van een tolk. Ter implementatie van deze bepaling is in artikel 30 van de Overleveringswet destijds bepaald dat (onder andere) de artikelen 274 tot en met 276 Sv van overeenkomstige toepassing zijn. Hieruit vloeit voort dat een opgeëiste persoon die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst tijdens de overleveringsprocedure voor de rechtbank Amsterdam wordt bijgestaan door een tolk. Aanvullende regelgeving ter uitvoering van artikel 2, zevende lid, van de richtlijn is dan ook niet nodig.
Artikel 3 van de richtlijn bevat bepalingen over het recht op vertaling van essentiële processtukken. In het eerste lid van artikel 3 van de richtlijn wordt het algemene uitgangspunt omschreven dat de verdachte recht heeft op vertaling van die processtukken die essentieel zijn om te garanderen dat hij zijn recht op verdediging kan uitoefenen en om het eerlijk verloop van de procedure te garanderen. Dit uitgangpunt wordt in de overige leden van artikel 3 uitgewerkt. Zo bepaalt het tweede lid welke stukken in ieder geval onder essentiële processtukken moeten worden verstaan. Dit zijn het bevel op grond waarvan de verdachte van zijn vrijheid is beroofd, de dagvaarding en het vonnis. De verdediging kan in aanvulling daarop in een concrete zaak de autoriteiten verzoeken om andere essentiële processtukken te laten vertalen.
Het vierde lid van artikel 3 van de richtlijn bepaalt dat niet noodzakelijkerwijs het gehele stuk behoeft te worden vertaald. Alleen de relevante onderdelen behoeven vertaling.
Uit artikel 3, zevende lid, volgt dat als hoofdregel geldt dat de stukken waarvan vertaling is vereist, schriftelijk worden vertaald. Als uitzondering daarop kan worden volstaan met een mondelinge vertaling of mondelinge samenvatting, op voorwaarde dat dit het eerlijk verloop van de procedure onverlet laat.
Vertaling van beslissingen tot vrijheidsbeneming
Onder de essentiële processtukken die in ieder geval moeten worden vertaald worden «beslissingen tot vrijheidsbeneming» gevat. Het gaat hierbij om bevelen op grond waarvan de verdachte van zijn vrijheid is beroofd tijdens het voorbereidende onderzoek en het onderzoek ter terechtzitting. De tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf wordt hieronder niet begrepen. Die vindt immers plaats op basis van het strafvonnis, dat afzonderlijk wordt genoemd in artikel 3, tweede lid, van de richtlijn. Bovendien valt de tenuitvoerlegging van onherroepelijke vonnissen buiten de reikwijdte van de richtlijn.
Voor Nederland gaat het hierbij om het bevel tot inverzekeringstelling (artikel 59 Sv) en de bevelen tot voorlopige hechtenis (artikel 78 Sv). Ter implementatie van de richtlijn wordt voorgesteld om aan de artikelen 59 en 78 Sv een lid toe te voegen dat ertoe strekt dat aan de verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst een vertaling van de relevante onderdelen van het bevel wordt verstrekt. Als relevante onderdelen van het bevel worden aangemerkt het feit waarvan de verdachte wordt verdacht, de grond die aan de inverzekeringstelling of de voorlopige hechtenis ten grondslag ligt en de duur van het bevel. Omdat in de praktijk zowel voor het bevel tot inverzekeringstelling als voor het bevel tot voorlopige hechtenis gebruik wordt gemaakt van standaardformulieren waarop de gegevens van de concrete zaak, zoals de gegevens betreffende de verdachte en het strafbare feit, worden ingevuld, zal de verstrekking van een schriftelijke vertaling van deze bevelen in de praktijk relatief minder bewerkelijk zijn. De verschillende tekstblokken die in de formulieren worden gebruikt kunnen vooraf worden vertaald in een aantal vreemde talen en via de computersystemen bij de politie, het openbaar ministerie en de kabinetten van de rechter-commissaris beschikbaar worden gesteld.
Vertaling van de dagvaarding
Het tweede essentiële processtuk dat moet worden vertaald voor een verdachte die de taal van de procedure niet beheerst, is de dagvaarding. Zoals in paragraaf 2.2. van deze memorie van toelichting is aangegeven vloeit het recht om in een voor de verdachte begrijpelijke taal in kennis te worden gesteld van de beschuldiging die tegen hem is ingebracht voort uit artikel 6, derde lid, onderdeel a, van het EVRM. De richtlijn voegt hieraan toe dat dit in beginsel dient te geschieden door middel van een schriftelijke vertaling van in ieder geval de relevante onderdelen van de dagvaarding.
Ter implementatie van deze bepaling wordt voorgesteld aan artikel 260 Sv, dat onder andere regels bevat ten aanzien van de inhoud van de dagvaarding, een lid toe te voegen waarin wordt bepaald dat aan de verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst hetzij een schriftelijke vertaling van de gehele dagvaarding wordt verstrekt, hetzij dat hem schriftelijk in een voor hem begrijpelijke taal mededeling wordt gedaan van de relevante onderdelen van de dagvaarding. Die relevante onderdelen zijn: de plaats, datum en het tijdstip waarop de verdachte ter terechtzitting moet verschijnen, een korte omschrijving van het strafbare feit en een aantal belangrijke mededelingen die rechten voor de verdachte bevatten, zoals bijvoorbeeld de opgave van de oproeping van een tolk, de mogelijkheid om een bezwaarschrift tegen de dagvaarding in te dienen en de mogelijkheid om getuigen of deskundigen te doen oproepen.
De NOvA heeft in haar advies aangegeven dat de gehele tenlastelegging als essentieel is aan te merken en dat in het wetsvoorstel de relevante onderdelen van de dagvaarding ten onrechte zijn beperkt tot de datum en het tijdstip waarop de verdachte ter zitting moet verschijnen alsmede een korte omschrijving van het feit en de mededeling van (bepaalde) rechten. Deze opmerking gaat echter voorbij aan het feit dat het wetsvoorstel ten aanzien van de vertaling van de dagvaarding twee opties bevat. De dagvaarding – en daarmee dus ook de gehele tenlastelegging – wordt in zijn geheel vertaald in een voor de verdachte begrijpelijke taal òf het openbaar ministerie beperkt zich tot een gelijktijdig met de Nederlandse dagvaarding te verstrekken schriftelijke mededeling in een voor de verdachte begrijpelijke taal waarin weliswaar niet de gehele tenlastelegging, maar een korte omschrijving van het strafbare feit is opgenomen. Het staat ter beoordeling van het openbaar ministerie om te bepalen in welke gevallen de gehele vertaling van de tenlastelegging geboden is. Het ligt daarbij voor de hand dat in eenvoudige zaken kan worden volstaan met een korte omschrijving van het strafbare feit. Bij complexe zaken, zoals het voorbeeld dat de NOvA geeft van een ingewikkelde fraudezaak, zal eerder sprake zijn van vertaling van de gehele tenlastelegging.
Vertaling van het schriftelijke vonnis
Het derde document dat ingevolge artikel 3, tweede lid, van de richtlijn moet worden vertaald voor de verdachte betreft het vonnis. Zoals hierboven in paragraaf 3.1. is aangegeven, sluit de richtlijn, wat betreft de verstrekking van schriftelijke vertalingen aan bij het nationale recht ten aanzien van het verstrekken van afschriften. Van schriftelijke vertaling van het vonnis zal in de Nederlandse situatie dus alleen sprake zijn indien en voor zover schriftelijk vonnis wordt gewezen en de verdachte daarvan een afschrift wordt verstrekt. Voor de gevallen waarin mondeling vonnis wordt gewezen – dit betreft vooral zaken bij de politierechter of kantonrechter – geldt dat wanneer de verdachte tijdens de behandeling van de zaak is bijgestaan door een tolk, de tolk tevens de uitspraak zal vertolken.
Wanneer schriftelijk vonnis wordt gewezen (meervoudige strafkamer), heeft de verdachte ingevolge de richtlijn recht op een schriftelijke vertaling van de relevante onderdelen van het vonnis. In de huidige Nederlandse systematiek (artikel 365, derde lid, Sv) wordt de verdachte slechts een afschrift van het vonnis verstrekt wanneer hij daarom heeft verzocht. Alleen wanneer de verdachte niet bij de uitspraak aanwezig was en niet wist of had kunnen weten wanneer de uitspraak zou plaatsvinden, wordt de verdachte door het openbaar ministerie in kennis gesteld van een beknopte weergave van het vonnis (de vonnismededeling, artikel 366 Sv). De beknopte weergave van het vonnis stelt de veroordeelde in staat te beslissen over het al dan niet instellen van een rechtsmiddel. Voorgesteld wordt ter implementatie van de richtlijn de genoemde artikelen 365 en 366 Sv aan te passen. In de artikelsgewijze toelichting op artikel I, onderdelen U en V, wordt hierop meer gedetailleerd ingegaan alsmede op de opmerkingen die de Rvdr en de NOvA over de voorgestelde implementatie hebben gemaakt. Voorts wordt voorgesteld te bepalen dat geen schriftelijke vertaling zal worden opgesteld en verstrekt, indien de verdachte aanwezig was bij het uitspreken van het vonnis en de uitspraak op de voet van artikel 362, derde lid, Sv voor hem is vertolkt. In dat geval wordt de verdachte voldoende op mondelinge wijze in kennis gesteld van de uitkomsten van de tegen hem aanhangige strafzaak en van de mogelijkheid daartegen een rechtsmiddel in te stellen. De richtlijn laat deze uitzondering ook toe. Artikel 3, zevende lid, van de richtlijn bepaalt immers dat als uitzondering op de hoofdregel van schriftelijke vertaling, volstaan kan worden met een mondelinge vertaling of mondelinge samenvatting van het desbetreffende document, voor zover dit het eerlijke verloop van de procedure onverlet laat.
Vertaling van andere essentiële processtukken
Artikel 3, derde lid, van de richtlijn bepaalt dat op daartoe strekkend verzoek van de verdediging de autoriteiten dienen te beslissen of in een concrete zaak nog andere processtukken als essentieel moeten worden aangemerkt en dienen te worden vertaald.
Ter implementatie van deze bepaling wordt voorgesteld een nieuw artikel 32a op te nemen in het Wetboek van Strafvordering waarin kort gezegd wordt bepaald dat de verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, kan verzoeken om een schriftelijke vertaling van bepaalde processtukken of gedeelten daarvan in een voor hem begrijpelijke taal. Het verzoek kan alleen betrekking hebben op processtukken waarvan de verdachte kennisneming is toegestaan. Het zou onwenselijk zijn wanneer de verdachte een vertaling op schrift wordt gegeven van een processtuk waarvan de kennisneming hem nog niet is toegestaan. Zie in dit verband ook de laatste alinea van paragraaf 3.1. van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.
Het verzoek moet schriftelijk worden gedaan. In het verzoek moet met de nodige precisie worden aangegeven op welke specifieke processtukken of gedeelten daarvan het verzoek betrekking heeft (vgl. HR 16 december 1997, LJN ZD0228). Als derde eis geldt dat het verzoek moet zijn gemotiveerd. Die motivering dient in het bijzonder in te gaan op de vraag waarom in het gegeven geval een schriftelijke vertaling van het desbetreffende stuk of de desbetreffende passage noodzakelijk wordt geacht voor het voeren van de verdediging en niet kan worden volstaan met de bijstand van een tolk die de bedoelde stukken of passages daaruit mondeling kan vertalen. In de artikelsgewijze toelichting op artikel I, onderdeel F, die naar aanleiding van de adviezen van de Rvdr, het OM en de NOvA is aangevuld, wordt hierop meer gedetailleerd ingegaan.
Tijdens het voorbereidende onderzoek wordt het verzoek gericht aan de officier van justitie. In deze fase van de strafprocedure is hij immers verantwoordelijk voor de samenstelling van het procesdossier. Worden echter in de fase van het onderzoek ter terechtzitting, dat wil zeggen na de opening van het onderzoek ter terechtzitting, nog processtukken gevoegd waarvan de verdediging schriftelijke vertaling noodzakelijk acht, dan zal een verzoek moeten worden gericht aan het gerecht waarvoor de zaak wordt vervolgd.
De Rvdr heeft in zijn advies de vraag opgeworpen hoe de verdachte die de Nederlandse taal niet machtig is, kan kennis nemen van het dossier om vervolgens te kunnen beoordelen van welke stukken uit het dossier hij een vertaling wenst. De Raad wijst daarbij in het bijzonder op in het buitenland woonachtige verdachten. In de gevallen waarin de verdachte een raadsman heeft, zal de raadsman dit samen met de verdachte en al dan niet bijgestaan door een tolk kunnen beoordelen. In die gevallen waarin een verdachte niet reeds een raadsman heeft, ligt het in de rede dat wanneer hij een dagvaarding ontvangt, de verdachte hetzij zelf contact opneemt met een raadsman, hetzij advies vraagt aan het juridisch loket. Het juridisch loket zal hem vervolgens adviseren een raadman in de arm te nemen en hem hierbij de nodige hulp verschaffen. Opgemerkt zij dat in Nederland verblijvende personen die de Nederlandse taal niet beheersen ook een eigen verantwoordelijkheid hebben om hulp in te roepen van bijvoorbeeld vrienden, collega’s of buren, indien zij met officiële mededelingen van Nederlandse overheidsinstanties worden geconfronteerd. Dat is ook het geval wanneer de betrokkene brieven van justitie ontvangt. Voor in het buitenland woonachtige verdachten geldt naar ons oordeel dat wanneer zij aldaar een dagvaarding ontvangen, het juist in de rede ligt, wanneer zij zich tegen de aanklacht willen verdedigen, dat zij een Nederlandse raadsman in de arm nemen.
Vertaling van het Europees aanhoudingsbevel
Ingevolge artikel 3, zesde lid, van de richtlijn, dient in overleveringsprocedures aan de opgeëiste persoon een vertaling van het Europees aanhoudingsbevel (hierna: EAB) te worden verstrekt, indien de opgeëiste persoon de taal waarin het EAB is gesteld niet beheerst.
Ter implementatie van deze bepaling wordt voorgesteld artikel 23, derde lid, van de Overleveringswet aan te vullen. Op grond van deze bepaling wordt aan de opgeëiste persoon een afschrift van het EAB en, indien daarvan sprake is, van de bijbehorende vertaling, verstrekt. Voorgesteld wordt hier aan toe te voegen dat in het geval de opgeëiste persoon de taal waarin het EAB is gesteld of die van de bijbehorende vertaling niet of onvoldoende beheerst, hem een vertaling van het EAB in een voor hem begrijpelijke taal wordt verstrekt of in ieder geval van de relevante onderdelen daaruit. Immers, artikel 3, vierde lid, van de richtlijn bepaalt dat onderdelen van essentiële processtukken die niet relevant zijn, niet behoeven te worden vertaald. Het ligt in de rede deze bepaling zodanig uit te leggen dat ook onderdelen van het EAB die niet relevant zijn niet behoeven te worden vertaald. De onderdelen van het EAB die in ieder geval wel steeds vertaald dienen te worden zijn: de rechterlijke autoriteit die het EAB heeft uitgevaardigd, het besluit dat aan het aanhoudingsbevel ten grondslag ligt (een veroordelend vonnis in het geval van executieoverlevering of een aanhoudingsbevel in het geval van vervolgingsoverlevering) en, in het geval van executieoverlevering, de duur van de nog uit te zitten straf of in het geval van vervolgingsoverlevering, een beknopte omschrijving van het strafbare feit dat ten grondslag ligt aan het bevel.
In een groot aantal gevallen zal vertaling van de relevante onderdelen van het EAB niet nodig zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval indien de opgeëiste persoon een onderdaan is van de uitvaardigende lidstaat en de taal waarin het EAB is gesteld, beheerst. Ook wanneer de opgeëiste persoon een Nederlander is en bij het EAB een vertaling is verstrekt in het Nederlands of het Engels, zal in veel gevallen vertaling achterwege kunnen blijven.
Afstand doen van het recht op vertaling
Op grond van artikel 3, achtste lid, van de richtlijn kunnen lidstaten in hun nationale regelgeving bepalen dat de verdachte afstand kan doen van het recht op schriftelijke vertaling onder de voorwaarde dat de verdachte vooraf juridisch advies heeft gekregen of anderszins volledig is geïnformeerd over de gevolgen van de afstand en de afstandverklaring vrijwillig en op ondubbelzinnige wijze is gedaan. Artikel 7 van de richtlijn voegt daar nog aan toe dat de omstandigheid dat de verdachte afstand heeft gedaan van het recht op vertaling moet worden geregistreerd volgens een nationaal vast te stellen procedure. Voorgesteld wordt van deze bepaling geen gebruik te maken in de onderhavige implementatiewetgeving. De redenen hiervan zijn de volgende. Naar ons oordeel is het verstrekken van een vertaling van de relevante onderdelen van de dagvaarding aan een verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, een essentieel onderdeel van deze richtlijn en dient zo een vertaling in alle daarvoor in aanmerking komende gevallen te worden verstrekt. Ten aanzien van de vertaling van de relevante onderdelen van het vonnis geldt dat daarvan slechts sprake is, voor zover de verdachte om een afschrift van het vonnis verzoekt en hij niet bij de mondelinge uitspraak aanwezig was. In het geval de verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst om een afschrift van het vonnis verzoekt, ligt het in de rede dat deze ook prijs zal stellen op een vertaling van de relevante onderdelen daarvan. Wij achten de mogelijkheid in een dergelijk geval afstand te doen van het recht op een schriftelijke vertaling dan ook weinig zinvol. Ten slotte resteert het recht op vertaling van de relevante onderdelen van het bevel tot inverzekeringstelling of van de bevelen tot voorlopige hechtenis. Nu voor deze stukken wordt voorgesteld de vertaling te beperken tot het strafbare feit ten aanzien waarvan de verdenking is gerezen, de grond voor uitvaardiging van het bevel en de duur van het bevel, en deze onderdelen veelal vaste tekstblokken betreffen die eenmaal vertaald opnieuw kunnen worden gebruikt, is verstrekking van een vertaling van deze documenten een relatief minder bewerkelijke handeling, terwijl het creëren van de mogelijkheid om afstand te doen van dit recht gelet op de administratieve lasten die daarmee gepaard gaan naar ons oordeel daartegen niet opweegt.
Kwaliteit, registratie en geheimhoudingsplicht van tolken en vertalers
Artikel 2, achtste lid, artikel 3, negende lid, en artikel 5 van de richtlijn bevatten bepalingen inzake de kwaliteit van tolken en vertalers. Zo dienen de lidstaten maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de overeenkomstig de richtlijn verstrekte vertolking en vertaling van voldoende kwaliteit is om het eerlijk verloop van de procedure te waarborgen. Daarnaast worden de lidstaten in artikel 5, tweede lid, van de richtlijn aangespoord tot het instellen van een register van gekwalificeerde tolken en vertalers.
Met de inwerkingtreding van de Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv) (Stb. 2007, 375) op 1 januari 2009 zijn belangrijke maatregelen getroffen om de kwaliteit en integriteit van tolken en vertalers die worden ingezet ten behoeve van het strafproces te verzekeren. De wet berust op twee pijlers: een kwaliteitsregister en een afnameplicht. De afnameplicht geldt voor de gerechten, het openbaar ministerie, de politie en de Koninklijke Marechaussee wanneer zij in het kader van het strafrecht gebruik maken van een tolk of vertaler. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de wet mogen zij alleen gebruik maken van een volgens die wet beëdigde en geregistreerde tolk of vertaler. Een tolk of vertaler wordt alleen geregistreerd in het register indien hij voldoet aan de wettelijk gestelde kwaliteits- en integriteitseisen, waaronder eisen met betrekking tot opleiding (artikel 3 Wbtv). Op deze wijze wordt verzekerd dat de tolken en vertalers die worden ingezet in het strafproces de kwaliteit leveren die nodig is om een eerlijk proces te waarborgen.
Sinds 19 juni 2012 is het op grond van het door de Raad voor Rechtsbijstand vastgestelde Besluit specialisatie (Stcrt. 2012, 12134) en het Besluit aanwijzen specialisatie (Stcrt. 2012, 12136) mogelijk om ook de specialisatie «tolk in strafzaken» of «vertaler in strafzaken» in het register te laten vastleggen. Voor registratie van deze specialisatie is vereist dat de betrokken tolk of vertaler voldoet aan de in de bijlage bij het Besluit aanwijzen specialisatie neergelegde eisen betreffende opleiding en ervaring. Op korte termijn zal in het register een zoekfunctie worden opgenomen waarmee eenvoudig op deze specialisaties kan worden gezocht. Het spreekt voor zich dat in het kader van het strafproces de inzet van in strafzaken gespecialiseerde gerechtstolken en juridische vertalers in beginsel de voorkeur geniet. De beroepsorganisaties voor tolken en vertalers, de Rvdr en de RvR hebben in hun adviezen terecht op dit punt gewezen.
Wat betreft de integriteit geldt dat een tolk of vertaler een Verklaring omtrent het gedrag (VOG) moet kunnen overleggen. Voor de beoordeling van aanvragen van een VOG geldt, gelet op de hoge integriteiteisen die gesteld moeten worden aan tolken en vertalers die betrokken zijn bij het voorbereidend onderzoek en het onderzoek ter terechtzitting, een bijzonder regime met een terugkijktermijn van tien jaar. Dit volgt uit de beleidsregels 2008 voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een verklaring omtrent het gedrag van natuurlijke personen en rechtspersonen (Stcrt. 2012, 16054). Een tolk of vertaler die minder dan vijf jaar in Nederland woonachtig is, dient in aanvulling op de VOG tevens een integriteitverklaring van de bevoegde autoriteit in het land van herkomst te overleggen. Daarnaast kunnen instanties met een afnameplicht bij zaken van bijzondere aard en vertrouwelijkheid, tussentijds een meer recente VOG verlangen.
De inschrijving in het register beëdigde tolken en vertalers dient om de vijf jaar opnieuw te worden verlengd. Daartoe dient de tolk of vertaler aan te tonen dat men door middel van het volgen van aangewezen opleidingen zijn vakbekwaamheid heeft bijgehouden (artikel 8 Wet beëdigde tolken en vertalers en het Besluit Permanente educatie Wet beëdigde tolken en vertalers (Stcrt. 2010, 8674) en ten minste tien professionele werkopdrachten als beëdigd tolk of vertaler heeft verricht. Verder moet opnieuw een VOG worden overgelegd.
Van de hierboven genoemde afnameplicht mag slechts in uitzonderlijk omstandigheden worden afgeweken (artikel 28, derde lid, Wbtv). Dat mag alleen wanneer wegens de vereiste spoed een in het register ingeschreven beëdigde tolk of vertaler niet tijdig beschikbaar is of wanneer het register geen tolk of vertaler bevat die gekwalificeerd is voor de vereiste bron- of doeltaal. Wanneer om één van deze redenen geen gebruik wordt gemaakt van een geregistreerde tolk of vertaler, dient dit schriftelijk en met redenen omkleed te worden vastgelegd (artikel 28, vierde lid, Wbtv). In dat geval kan gebruik worden gemaakt van een tolk of vertaler die is ingeschreven op de zogenaamde «uitwijklijst» (Besluit Uitwijklijst Wet beëdigde tolken en vertalers (Stcrt. 2009, 102). Tolken en vertalers die op de uitwijklijst staan ingeschreven voldoen niet aan de kwaliteitseisen van het register, maar wel aan de lagere eisen voor de uitwijklijst. Tolken en vertalers die op de uitwijklijst staan ingeschreven, hebben echter wel een VOG overgelegd, die eveneens is afgegeven volgens het zware screeningsprofiel dat voor het register van toepassing is. Alleen wanneer het onmogelijk is gebruik te maken van een tolk of vertaler die in het register of op de uitwijklijst staat geregistreerd, mag een andere tolk of vertaler worden ingezet. Deze dient dan voorafgaand aan zijn werkzaamheden dan wel spoedig daarna een recente VOG of integriteitverklaring te overleggen.
De wet bevat voorts een klachtenregeling (artikel 16 e.v.). Een klacht kan bijvoorbeeld worden ingediend wanneer de opdrachtgever ontevreden is over de geleverde kwaliteit van de vertolking of vertaling. Een gegrond verklaarde klacht kan vervolgens tot (tijdelijke) doorhaling in het register leiden. Indien onverhoopt sprake is geweest van een niet goed functionerende tolk of vertaler, is het van belang dat opdrachtgevers ook daadwerkelijk een klacht indienen. Alleen via die weg kan voorkomen worden dat de desbetreffende tolk of vertaler in andere procedures opnieuw wordt ingezet. In dit verband zij ook gewezen op overweging 24 van de richtlijn waarin is bepaald dat de lidstaat controle over de adequaatheid van de verstrekte vertolking en vertaling dienen uit te oefenen, wanneer de autoriteiten in een gegeven geval gewaarschuwd zijn over ontoereikende kwaliteit.
Zowel de Rvdr als de RvR hebben in hun advies correct opgemerkt dat de klachtenregeling in de Wet beëdigde tolken en vertalers alleen van toepassing is op tolken en vertalers die zijn geregistreerd in het register of die op de uitwijklijst staan vermeld. De klachtenregeling is dus niet van toepassing op andere tolken en vertalers die onder omstandigheden kunnen worden ingezet in het strafproces. Wanneer de kwaliteit van een dergelijke tolk onder de maat is, kan hierover niet worden geklaagd overeenkomstig de regeling van artikel 16 e.v. Wbtv. De genoemde adviesorganen gaven aan dat het wenselijk zou zijn wanneer ook voor deze laatstgenoemde groep van tolken en vertalers een klachtenprocedure in het leven zou worden geroepen. Wij staan in beginsel positief tegenover deze suggestie. Dit punt gaat weliswaar het bestek van dit implementatiewetsvoorstel te buiten, maar zal worden betrokken bij de verdere ontwikkelingen op het terrein van de Wet beëdigde tolken en vertalers.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat wanneer de kwaliteit van een niet-geregistreerde tolk of vertaler zodanig gering is dat daardoor het eerlijk verloop van de procedure in het gedrang is gekomen, uiteraard wel steeds de mogelijkheid bestaat bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting of bij het instellen van een rechtsmiddel dit punt als verweer naar voren te brengen. Hiermee wordt – anders dan de Rvdr concludeert – in voldoende mate uitvoering gegeven aan de artikelen 2, vijfde lid, en 3, vijfde lid, van de richtlijn, waarin is bepaald dat de verdachte de mogelijkheid moet hebben om overeenkomstig de nationale procedures te klagen over de verstrekte vertolking of vertaling indien de kwaliteit daarvan onvoldoende is om het eerlijk verloop van de procedure te garanderen. Overweging 25 van de richtlijn stelt namelijk dat dit recht niet inhoudt dat lidstaten verplicht zijn een afzonderlijk mechanisme of een afzonderlijke klachtenprocedure in het leven te roepen. De mogelijkheid hierover verweer te voeren bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting is dus voldoende.
Het register, dat wordt beheerd door het Bureau beëdigde tolken en vertalers, is online te raadplegen (www.bureaubtv.nl). Belanghebbenden kunnen eenvoudig vaststellen of een tolk of vertaler is geregistreerd.
Artikel 5, derde lid, van de richtlijn vereist dat de lidstaten ervoor zullen zorgen dat tolken en vertalers vertrouwelijkheid zullen betrachten ten aanzien van de overeenkomstig de richtlijn door hen verleende bijstand.
De verplichting tot geheimhouding van de gegevens waarover de tolk of vertaler bij de uitoefening van zijn werkzaamheden de beschikking krijgt, is reeds neergelegd in artikel 29 (voor tolken) respectievelijk artikel 32 (voor vertalers) van de Wbtv en verankerd in artikel 1.4 van de Gedragscode voor tolken en vertalers (Stcrt. 2009, 15358).
Uit het voorgaande volgt dat de bestaande regelgeving reeds uitvoering geeft aan de verplichtingen die uit artikel 5 van de richtlijn voortvloeien.
Opleiding van de rechterlijke macht
Artikel 6 van de richtlijn spoort de lidstaten aan ervoor te zorgen dat in de opleiding van de leden van de rechterlijke macht aandacht zal worden besteed aan de bijzondere aspecten van communicatie met het behulp van een tolk. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het verifiëren of tolk en verdachte elkaar begrijpen, aan het aanpassen van het spreektempo en het inlassen van pauzes wanneer ter zitting bijstand door een tolk wordt verleend. Voor een succesvolle communicatie tijdens de terechtzitting zijn dergelijke vaardigheden minstens even belangrijk als een kwalitatief goede tolk op de zitting. De RvR heeft hierop terecht gewezen. De SSR, het studiecentrum voor de rechterlijke macht, besteedt in zijn modules Zittingsvaardigheden aandacht aan deze aspecten.
Vastleggen dat bijstand door een tolk is verleend
Artikel 7 van de richtlijn vereist dat drie situaties op enigerlei wijze worden vastgelegd volgens een nationale vastgestelde procedure. Vastgelegd moet worden wanneer een verdachte ten overstaan van de opsporings- of rechterlijke autoriteiten is bijgestaan door een tolk, wanneer een mondelinge vertaling of mondelinge samenvatting van een processtuk aan de verdachte is verstrekt en wanneer de verdachte afstand heeft gedaan van het recht op vertaling van een essentieel processtuk. In Nederland geldt dat van het verhoor van de verdachte en van hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden proces-verbaal wordt opgemaakt. Onderdeel van dat proces-verbaal vormt de mededeling dat de verdachte is bijgestaan door een tolk. Voorgesteld wordt ook deze praktijk te codificeren in het voorgestelde artikel 29a, derde lid, Sv (artikel I, onderdeel E, van het wetsvoorstel). Van een mondelinge vertaling of mondelinge samenvatting zal, zoals in paragraaf 3.3. onder «Vertaling van het schriftelijke vonnis» is aangeven, in beginsel alleen sprake zijn bij de mondelinge uitspraak. Ook daarvan en van de eventuele aanwezigheid van de verdachte wordt in het proces-verbaal mededeling gedaan.
Over het wetsvoorstel zijn adviezen ontvangen van de NVvR, de Rvdr, het OM, de NOvA, de RvR, het Korpsbeheerdersberaad en de beroepsorganisaties van (gerechts)tolken en vertalers. Voor een belangrijk deel zijn deze adviezen verwerkt of is daarop een reactie gegeven in andere onderdelen van deze memorie van toelichting. In aanvulling daarop wordt in deze paragraaf ingegaan op de nog onbesproken onderdelen van de adviezen die om een inhoudelijke reactie vragen.
De Rvdr, NVvR, RvR en NOvA vroegen in hun adviezen aandacht voor het recht op vertaling in verband met het uitvaardigen van strafbeschikkingen. Zoals wij in paragraaf 3.1. van deze memorie van toelichting hebben aangegeven, hebben deze adviezen ons aanleiding gegeven het eerder ingenomen standpunt met betrekking tot de interpretatie van artikel 1, derde lid, van de richtlijn te herzien en het wetsvoorstel op dit punt aan te passen.
Voorts vroegen de Rvrd, het OM en de NOvA in hun adviezen om in de memorie van toelichting nader in te gaan op de criteria die moeten worden gehanteerd wanneer een verzoek wordt gedaan tot het vertalen van aanvullende essentiële processtukken op grond van het voorgestelde artikel 32a Sv. Hieraan is gevolg gegeven in de artikelsgewijze toelichting op artikel I, onderdeel F.
De NVvR vroeg in haar advies de relatie tussen dit wetsvoorstel en de bestuurlijke boete uiteen te zetten. Graag geven wij hieraan gevolg. De richtlijn en daarmee dit wetsvoorstel hebben geen betrekking op bestuurlijke boetes. Onderscheid moet worden gemaakt tussen de betekenis van «criminal charge» in de zin van artikel 6 EVRM, waaronder – zo merkt de NVvR terecht op – blijkens de rechtspraak van het EHRM ook procedures tot oplegging van een bestuurlijke boete met een bestraffend karakter vallen en het begrip strafprocedures («criminal proceedings») als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de richtlijn. Laatstgenoemd begrip is beperkter dan «criminal charge» als bedoeld in artikel 6 EVRM en omvat niet mede punitieve bestuursrechtelijke boetes. Daarmee is ook de reikwijdte van de richtlijn beperkter dan die van artikel 6 EVRM. In dit verband moet ook worden gewezen op de rechtsgrondslag van de richtlijn neergelegd in artikel 82, tweede lid, onderdeel b, van het Verdrag betreffende de werking van de EU (VWEU). Daarin wordt gesproken van minimumvoorschriften betreffende de «rechten van personen in strafvordering» (in het Engels: «the rights of individuals in criminal procedure») die kunnen worden vastgesteld voor zover nodig ter bevordering van de «justitiële samenwerking in strafzaken». Deze begrippen omvatten niet procedures tot oplegging van bestuurlijke boetes.
Het OM heeft voorgesteld in het nieuwe artikel 32a Sv nauwer aan te sluiten bij de terminologie van de richtlijn. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de richtlijn is het recht op vertaling van toepassing op processtukken die «essentieel» zijn om te garanderen dat het recht op verdediging kan worden uitgeoefend en om het eerlijk verloop van de procedure te waarborgen. In de consultatieversie van dit wetsvoorstel werd in het voorgestelde artikel 32a Sv gesproken van stukken die de verdachte «van belang acht voor de verdediging». In eerste instantie was voor die terminologie gekozen omdat deze aansluit bij de terminologie van artikel 34 Sv zoals neergelegd in de wet van 1 december 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de herziening van de regels inzake de processtukken, de verslaglegging door de opsporingsambtenaar en enkele andere onderwerpen (herziening regels betreffende de processtukken in strafzaken, Stb. 601). Het advies van het OM heeft ons echter aanleiding gegeven de redactie van artikel 32a Sv te wijzigen en meer in overeenstemming te brengen met het corresponderende artikel uit de richtlijn. Anders dan het OM suggereert wordt daarbij niet letterlijk de tekst van de richtlijn die spreekt over stukken die «van essentieel belang» zijn voor de verdediging gevolgd, maar stellen wij voor een in strafvordering meer gebruikelijk begrip te hanteren, namelijk stukken die «noodzakelijk» zijn voor de verdediging.
Voorts heeft het OM voorgesteld de kring van personen die in beginsel recht hebben op vertaling van bepaalde essentiële processtukken te beperken door niet – zoals in het wetsvoorstel is voorgesteld – te spreken van personen «die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheersen» maar de terminologie van artikel 3 van de richtlijn over te nemen waarin wordt gesproken van personen die de taal waarin de procedure wordt gevoerd «niet verstaan». Dit voorstel achten wij minder wenselijk. Bij de implementatie van richtlijnen is het gewenst zoveel mogelijk aan te sluiten bij de bestaande terminologie van de Nederlandse regelgeving. In het Wetboek van Strafvordering wordt in het kader van het recht op vertolking reeds gesproken van een verdachte «die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst». Deze terminologie is goed gekozen, ook waar het gaat om het recht op vertaling van stukken, omdat de term «beheersen» alle relevante onderdelen van taalbeheersing omvat: het zich mondeling kunnen uitdrukken in een taal (spreken), het begrijpen van wat door de ander wordt gezegd (verstaan) en het begrijpen van wat staat geschreven. Wat betreft de term «niet of onvoldoende» merken wij nog op dat het recht op vertaling van bepaalde processtukken ook geldt voor verdachten die weliswaar in zeer geringe mate het Nederlands beheersen, doch zo gering dat van hen niet kan worden verwacht dat zij de inhoud van een in het Nederlands gesteld stuk zonder vertaling daarvan kunnen begrijpen.
Tenslotte is het OM in haar advies ingegaan op de financiële gevolgen van dit wetsvoorstel. Dit onderdeel is verwerkt in de hiernavolgende paragraaf 5 inzake financiële gevolgen.
De Rvdr onderschrijft het belang van deugdelijke voorzieningen voor vertolking en vertaling in het strafproces. In zijn advies vraag de Raad aandacht voor aantal punten. Zo vroeg de Raad in de memorie van toelichting nader in te gaan op het oproepen van een tolk wanneer deze nodig is om de consultatiebijstand van een aangehouden verdachte met een raadsman voorafgaand aan het eerste politieverhoor mogelijk te maken. In het onderdeel betreffende de communicatie tussen raadsman en verdachte in paragraaf 3.1. is hieraan gevolg gegeven.
De opmerkingen van de Rvdr met betrekking tot de afnameplicht en de daarmee verband houdende motiveringsplicht hebben geleid tot aanvulling van de artikelsgewijze toelichting van artikel I, onderdeel E. Op de opmerkingen die de Rvdr heeft gemaakt met betrekking tot schriftelijke vertaling van het vonnis is een reactie gegeven in de artikelsgewijze toelichting op artikel I, onderdelen U en V.
Tenslotte zijn de opmerkingen van de Rvdr met betrekking tot uitvoeringskosten verwerkt in paragraaf 5 van deze memorie van toelichting betreffende de financiële gevolgen.
Naar het oordeel van de NOvA is een minimale benadering gekozen bij de implementatie van de richtlijn. De NOvA stelt dat in het wetsvoorstel een te beperkte uitleg wordt gegeven aan het begrip «essentiële processtukken». In de richtlijn wordt daarover bepaald dat hieronder in ieder geval moeten worden verstaan het bevel op grond waarvan de verdachte van zijn vrijheid is beroofd, de dagvaarding en het vonnis. De NOvA meent dat daarnaast ook andere processtukken, zoals bijvoorbeeld relevant belastend bewijsmateriaal of ontlastend materiaal als essentieel processtukken kunnen worden aangemerkt. Hierover merken wij graag op dat dit ook geenszins wordt betwist. Echter, voor vertaling van andere essentiële processtukken dan de hiervoor genoemde drie documenten, zal de verdediging een verzoek tot vertaling moeten indienen. Dit is in lijn met artikel 3, derde lid, van de richtlijn. De NOvA geeft zelf ook aan dat het «ondoenlijk is om in algemene termen aan te geven welke processtukken in elk geval en onder iedere omstandigheid als essentieel processtuk zijn aan te merken». Dat is tevens het standpunt van het kabinet. De raadsman van verdachte – die de Nederlandse taal machtig is en dus het dossier zal kunnen doorgronden – zal in staat zijn te bepalen of zich daarin stukken bevinden waarvan schriftelijke vertaling in een taal die de verdachte begrijpt, gegeven de omstandigheden van het geval, noodzakelijk is om de verdediging goed te kunnen voeren. Het voorgestelde artikel 32a Sv bevat een procedure voor verzoeken met deze strekking. Voor zover de NOvA suggereert dat in het wetsvoorstel een algemene verplichting moet worden opgenomen om in ieder strafzaak die processtukken te laten vertalen op basis waarvan het openbaar ministerie van oordeel is dat tot een bewezenverklaring kan worden gekomen, nemen wij deze suggestie niet over. Zij vloeit niet voort uit de richtlijn of ander Unierecht en evenmin uit artikel 6 EVRM. Zij gaat bovendien voorbij aan het feit dat de verdachte meestal zal worden bijgestaan door een raadsman met wie hij – met behulp van een tolk – het dossier zal kunnen doornemen. De suggestie zou er bovendien toe leiden dat ook uitvoerige en kostbare vertalingen zouden moeten worden verstrekt in gevallen waarin de verdachte een vertaling niet eens op prijs stelt.
Voorts uit de NOvA kritiek op de gekozen benadering bij de implementatie van artikel 3, vierde lid, van de richtlijn waarin is bepaald dat onderdelen van essentiële processtukken die als «niet relevant» zijn aan te merken, niet behoeven te worden vertaald. De NOvA wijst daarbij in het bijzonder op de in de dagvaarding opgenomen tenlastelegging. Hierop is ingegaan in paragraaf 3.3, onder «Vertaling van de dagvaarding». Ook wijst de NOvA op bepaalde onderdelen uit het schriftelijke vonnis. Een reactie daarop is gegeven in de artikelsgewijze toelichting op artikel I, onderdelen U en V.
De RvR gaf aan de wettelijke vastlegging van de rechten van verdachten op het terrein van vertolking en vertaling als een positieve ontwikkeling te beschouwen. In zijn advies vroeg de Raad aandacht voor vertaling van in een vreemde taal opgestelde stukken die de verdachte aan het dossier wil toevoegen. Op grond van de Uitvoeringsregeling subsidie vertaaldiensten 2009 van de Raad voor Rechtsbijstand kan de raadsman van verdachte de Raad verzoeken om vertaling van die stukken naar het Nederlands tot een maximum van 2 500 woorden. De Raad merkt op dat artikel III van het wetsvoorstel, waarin een wijziging van artikel 1 van de Wet tarieven in strafzaken (Wtis) is opgenomen, met zich meebrengt dat deze kosten voor rekening van de verdediging komen. Deze conclusie is echter niet geheel juist. Op grond van het huidige artikel 1, derde lid, Wtis kunnen deze kosten reeds in rekening worden gebracht bij de verdediging. De voorgestelde wijziging van artikel 1 van de Wtis brengt daarin geen verandering. Deze wijziging strekt er alleen toe te verduidelijken dat de kosten voor vertolking en vertaling die – al dan niet op verzoek van de verdediging – is verstrekt in opdracht van justitie, in ieder geval ten laste van de Staat komen. De wijziging leidt er dus niet toe dat de genoemde Uitvoeringsregeling subsidie vertaaldiensten terzijde wordt geschoven. Voor de goede orde merken wij voorts op dat deze situatie buiten het bereik van de richtlijn valt. De richtlijn ziet namelijk alleen op vertaling van stukken die in de taal waarin de procedure wordt gevoerd zijn gesteld en die worden vertaald naar een taal die de verdachte begrijpt. In de door de RvR geschetste situatie gaat het om vertaling vanuit een vreemde taal naar de taal waarin de procedure wordt gevoerd.
De RvR wijst voorts in zijn advies op twee meer praktische punten die van belang zijn voor adequate oproeping van een tolk. Zo roept de Raad op om gebruik te maken van de justitiebrede taallijst waarin eenduidige voorkeursnamen voor vreemde talen zijn opgenomen tezamen met gebruikelijk synoniemen voor die talen. Toepassing van die lijst kan voorkomen dat onbedoeld een verkeerde tolk wordt opgeroepen. Ook bepleit de RvR het gebruik van aanvullende instrumenten. Bij gelegenheid van de aanpassing van de Aanwijzing bijstand van tolken en vertalers in het opsporingsonderzoek in strafzaken, zullen de door de RvR gemaakt opmerkingen worden meegenomen.
Het Korpsbeheerdersberaad heeft geadviseerd in de memorie van toelichting op te nemen dat «ten behoeve van de verdachte afgelegde verklaringen (tijdens de behandeling en de duur van de inverzekeringstelling) in beginsel kan worden volstaan met het vertolken van die verklaringen». Wij begrijpen deze opmerking aldus dat wordt gedoeld op de situatie waarin een verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst tijdens een politieverhoor met behulp van een tolk een verklaring heeft afgelegd en deze verklaring door de politie in het Nederlands in een proces-verbaal is neergelegd, dit proces-verbaal aan de verdachte wordt voorgelezen en door een tolk wordt vertolkt, alvorens de verdachte wordt gevraagd het proces-verbaal te ondertekenen. Noch de richtlijn, noch het wetsvoorstel vereisen dat in deze situatie het Nederlandse proces-verbaal waarin de verklaring is opgenomen moet worden vertaald voor de verdachte. Dat laat onverlet dat de verdediging op grond van het voorgestelde artikel 32a Sv de officier van justitie of het gerecht kan verzoeken om schriftelijke vertaling van die verklaring, indien dit noodzakelijk is om de verdediging te kunnen voeren.
Ook gaf het Korpsbeheerdersberaad aan dat sprake is van een ketenproces en dat derhalve onder andere bij het treffen van praktische maatregelen afstemming met het openbaar ministerie is geboden. Dit onderschrijven wij en sluit bovendien aan bij het feit dat ter voorbereiding van de praktische implementatie van de richtlijn gezamenlijk overleg wordt gevoerd met vertegenwoordigers van zowel de politie als het openbaar ministerie.
Ten slotte verwees het Korpsbeheerdersberaad naar het advies van de Raad van Korpschefs van 5 juli 2011 dat is opgesteld met betrekking tot het conceptwetsvoorstel inzake de raadsman en het politieverhoor. In het advies over dat wetsvoorstel heeft de Raad van Korpschefs aangegeven dat grote druk ontstaat op het opsporingsproces en de bedrijfsvoering bij de politie en dat met de uitvoering van dat wetsvoorstel aanzienlijke inspanningen in tijd en geld gemoeid zouden gaan. Ook kwamen in dat advies zaken als tijdige aanwezigheid en beschikbaarheid van advocaten aan de orde. Het Korpsbeheerdersberaad stelt dat deze en andere aandachtspunten uit die reactie ook van toepassing zijn op de richtlijn vertolking en vertaling en vraagt ons om die reactie ook te betrekken bij de implementatie van de voorliggende richtlijn. Wij merken op dat het onderhavige wetsvoorstel, zoals ook door het Korpsbeheerdersberaad wordt erkend, aansluit bij de huidige Nederlandse (politie)praktijk ten aanzien van de inzet van tolken en dus niet leidt tot wijzigingen in het opsporingsproces of de bedrijfsvoering. Op de inzet van tolken ten behoeve van de consultatiebijstand van een verdachte die de Nederlandse taal niet beheerst voorafgaand aan het eerste verhoor, is in het voorgaande reeds ingegaan. Ook is in paragraaf 3.2. gewezen op de mogelijkheid van de tolkentelefoon om in eenvoudige zaken op snelle wijze in vertolking te kunnen voorzien. In die gevallen waarin een raadsman bevoegd is tijdens het politieverhoor aanwezig te zijn en de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, zal de tolk die is opgeroepen om tijdens het verhoor te tolken, ook tolkenbijstand kunnen verlenen aan eventuele communicatie tussen de verdachte en zijn raadsman.
Van de Vereniging SIGV – Gerechtstolken en juridisch vertalers (SIGV), de Alliantie van tolken- en vertalersorganisaties en het Nederlands genootschap van tolken en vertalers (NGTV) is een gezamenlijk advies ontvangen dat is aangevuld met een afzonderlijk advies van het NGTV.
In het gezamenlijk advies wordt gewezen op het belang van de inzet van gekwalificeerde en bij voorkeur in het strafrecht gespecialiseerde gerechtstolken en juridisch vertalers. Ook de Rvdr en RvR wijzen op dit belang. Dit belang wordt ook door ons onderschreven en wij zijn dan ook verheugd, zoals in paragraaf 3.3. is aangegeven, dat het onlangs mogelijk is geworden om in het register de specialisatie «tolk in strafzaken» en «vertaler in strafzaken» te laten registreren. Aldus zal voor diegenen die het register raadplegen steeds duidelijk zijn welke geregistreerde gerechtstolk of juridisch vertaler gespecialiseerd is in strafzaken.
In het advies wordt ook opgeroepen het register «te schonen». In het register zijn nog tolken en vertalers opgenomen waarvan niet getoetst is of zij aan de eisen voldoen die thans gelden voor opneming in het register. Het gaat om tolken en vertalers die in de voorloper van het huidige register stonden geregistreerd en op grond van de overgangsregeling in artikel 37 Wbtv in het huidige register zijn opgenomen. Vertalers die zijn beëdigd onder de (per 1 januari 2009 ingetrokken) Wet van 6 mei 1 878, inhoudende bepalingen omtrent de beëdigde vertalers, en tolken en vertalers die definitief waren ingeschreven in het landelijk kwaliteitsregister tolken en vertalers (de voorloper van het huidige register) behoefden indien zij in het register wilde worden opgenomen, tot 1 januari 2011 alleen een verklaring omtrent het gedrag te overleggen. Dit overgangsregime heeft derhalve twee jaar geduurd. Voornamelijk vertalers hebben een beroep op de overgangsregeling gedaan.
De SIGV wijst erop, dat als gevolg van deze overgangsbepaling een groep tolken en vertalers in het register is opgenomen die niet aan de kwaliteitsnormen zouden voldoen. Deze stelling kunnen wij niet onderschrijven. Vaststaat dat een substantieel deel van deze tolken en vertalers ook zonder de overgangsregeling op grond van hun opleiding als tolk of vertaler, voor opname in het register in aanmerking zou komen.
Aan de SIGV kan worden toegegeven dat de kwaliteitseisen die in de ingetrokken uit 1 878 daterende wet aan vertalers werden gesteld, niet altijd alle verworvenheden en inzichten bevatten die thans aan juridische vertaalwerkzaamheden worden gesteld. Dat staat evenwel tegenover dat veel vertalers die onder de ingetrokken wet zijn beëdigd, zich in de praktijk op het opstellen van juridische vertalingen hebben toegelegd. Dikwijls hebben zij zich door het volgen van cursussen verder bekwaamd. Aldus is veel relevante praktijkervaring opgedaan. Anders dan bij tolken waarbij de vertolking alleen toetsbaar is, indien deze met behulp van audioapparatuur is vastgelegd, geldt voor vertalers bovendien dat het resultaat van hun werkzaamheden achteraf toetsbaar is. Ingeval van een gebrekkige vertaling, kan de opdrachtgever de vertaler relatief eenvoudig aanspreken of een klacht indienen.
Bij de positie van de beëdigde vertalers is uitvoerig stilgestaan tijdens de parlementaire behandeling van de Wet beëdigde tolken en vertalers. Het aanvankelijke wetsvoorstel kende een overgangsregeling waarbij onder de ingetrokken wet beëdigde vertalers, na een periode van vijf jaren wederom getoetst zouden worden aan de voorwaarden voor opname in het register. Hiertegen bestonden grote bezwaren bij organisaties van beëdigde vertalers. Mede naar aanleiding van deze bezwaren vanuit de praktijk is de overgangsregeling toen heroverwogen en is bij nota van wijziging de thans geldende overgangsregeling ingevoegd (Kamerstukken II 2004/05, 29 936, nrs 8 en 9).
Gelet op het voorgaande is het verzoek van de beroepsorganisatie tot opschoning van het register niet overgenomen. De thans geldende eisen voor verlenging van de inschrijving na vijf jaar – het volgen van aangewezen opleidingen en het verrichten van ten minste tien professionele werkopdrachten – alsmede de klachtenregeling bieden naar ons oordeel voldoende waarborgen om de kwaliteitsnorm hoog te houden en de afnemers van beëdigde tolk- en vertaaldiensten tegen onvoldoende gekwalificeerde tolken of vertalers te beschermen.
Het NGTV merkt in zijn aanvullende advies voort op dat de indruk bestaat dat in het wetsvoorstel steeds minder wordt voldaan aan de eis van vertaling en roept op te bezien of de omzetting nog wel strookt met de richtlijn. Zoals wij in deze memorie van toelichting hebben uiteen gezet, geeft dit wetsvoorstel in voldoende mate uitvoering aan de verplichtingen die uit de richtlijn voortvloeien.
Artikel 4 van de richtlijn bepaalt dat de overeenkomstig de richtlijn verleende bijstand door een tolk of vertaler ten laste komt van de Staat. Dit is in overeenstemming met artikel 6, derde lid, onderdeel e, EVRM waarin is bepaald dat de verdachte recht heeft op kosteloze bijstand door een tolk. Dat de kosten voor eventuele vertaling van processtukken ook voor rekening van de Staat dienen te komen, heeft de Hoge Raad bevestigd in zijn uitspraak van 16 december 1998 (LJN ZD0228). In overweging 6.2.5 bepaalt de Hoge Raad dat indien een verzoek tot het vertalen van processtukken wordt ingewilligd, de kosten daarvan niet ten laste van de verdachte mogen worden gebracht.
Zoals gezegd is de huidige Nederlandse praktijk ten aanzien van de bijstand van een tolk in strafprocedures reeds in overeenstemming met de richtlijn. Op dit punt worden dan ook geen extra kosten verwacht als gevolg van onderhavige implementatiewetgeving.
De implementatie van de richtlijn ten aanzien van het recht op vertaling van bepaalde essentiële processtukken zal wel kosten met zich meebrengen. De huidige praktijk is op dit punt betrekkelijk terughoudend. Het openbaar ministerie laat in sommige gevallen de dagvaarding vertalen en ook wordt in bepaalde gevallen een verzoek tot vertaling van bepaalde processtukken ingewilligd.
Anders dan het Korpsbeheerdersberaad heeft gesuggereerd in zijn advies, komen de kosten voor vertaling van de bevelen tot inverzekeringstelling ten laste van de politie. Gelet op het feit dat het bij bevelen tot inverzekeringstelling doorgaans gaat om standaardtekstblokken, kan hierbij in belangrijke mate worden volstaan door eenmalig een database op te zetten met vertalingen in vijftig tot zestig van de meest voorkomende talen. De eenmalige kosten hiervan bedragen circa € 15 000.=. Deze kosten moeten kunnen worden opgevangen binnen het bestaande budget.
De kosten voor overige vertalingen die voortvloeien uit de toepassing van de richtlijn, te weten de vertaling van de essentiële onderdelen van het bevel voorlopige hechtenis, de dagvaarding, het vonnis en eventuele andere processtukken, indien een verzoek daartoe door het openbaar ministerie of het gerecht is toegewezen, zijn aan te merken als gerechtskosten en vallen derhalve – ook als de vertaling door het gerecht is bevolen – binnen het budget van het openbaar ministerie.
Bij de berekeningen wordt ervan uitgegaan dat in ongeveer 10% van de strafzaken sprake is van een verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst. Uitgaande van de cijfers zoals opgenomen in het WODC-rapport Criminaliteit en rechtshandhaving 2010, wordt tot een volgende schatting gekomen. Jaarlijks zullen naar schatting 1 800 bevelen tot voorlopige hechtenis moeten worden vertaald. Daarnaast zal het naar schatting om 12 500 dagvaardingen gaan. Overigens komt het thans ook al regelmatig voor dat (onderdelen van) de dagvaarding worden vertaald. Het aantal vonnissen is moeilijk te schatten omdat van vertaling van onderdelen van het vonnis pas sprake zal zijn wanneer de verdachte verzoekt om een afschrift van het vonnis en hij niet bij de uitspraak aanwezig was. Datzelfde geldt voor de processtukken die worden vertaald op verzoek van de verdediging, nadat het openbaar ministerie of het gerecht waaraan het verzoek was gericht dat verzoek heeft toegewezen. Ook daarvan kan op voorhand geen schatting gemaakt worden. Het openbaar ministerie heeft in zijn advies de suggestie gedaan een impact analyse te laten uitvoeren door een onafhankelijke instantie. Deze suggestie hebben wij niet overgenomen omdat een dergelijke instantie evenmin een reële inschatting zal kunnen geven van de verwachten omvang.
De gemiddelde kosten voor vertaling van één bladzijde op A4 komen op dit moment op circa 50 euro. Dit is een gemiddelde van kosten die thans op basis van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 verschuldigd zijn voor vertaling naar gangbare talen, zoals Engels, Duits of Frans, die lager liggen dan de genoemde 50 euro en de kosten voor vertaling naar schaarse talen, die hoger zullen liggen dan de genoemde 50 euro per A4.
Nieuwe technieken en werkwijze
Ofschoon vertalen mensenwerk is, kan vertaalsoftware helpen om de consistentie en efficiëntie te verbeteren. Vertaalsoftware maakt het mogelijk om eerder vertaalde teksten opnieuw te gebruiken. Bij gebruik van vertaalsoftware wordt een zogenaamd vertaalgeheugen opgebouwd. Een vertaalgeheugen is een database waarin vertaalde zinnen en zinsneden in bron- en doeltaal zijn opgeslagen met als doel het vertaalwerk van vergelijkbare teksten te vergemakkelijken en te uniformeren. Tijdens het vertalen wordt de database voortdurend afgezocht om te controleren of een zin al eerder is vertaald, zodat (een deel van) de vertaling opnieuw gebruikt kan worden. Ook als een nieuw te vertalen zin sterk overeenkomt met een eerder vertaalde zin, resulteert dit in een match waarbij de vertaler de voorgestelde vertaling alleen nog maar hoeft te redigeren, in plaats van helemaal opnieuw te vertalen. Dit maakt het vertaalproces van met name veel voorkomende documenten efficiënter, sneller en goedkoper. Terugkerende teksten behoeven immers niet steeds opnieuw te worden vertaald. Voor een toenemend aantal talen is vertaalsoftware beschikbaar.
In de markt is het gebruikelijk dat eerder vertaalde zinnen door vertalers en vertaalbureaus tegen een lager tarief worden aangeboden dan teksten die voor een eerste keer moeten worden vertaald. Langs deze weg zou een substantiële besparing op de reeds bestaande vertaalkosten kunnen worden gerealiseerd en zouden de meerkosten van het onderhavige wetsvoorstel sterk worden beperkt.
Op basis van de hierboven genoemde cijfers en uitgaande van de huidige systematiek die wordt gehanteerd voor het verkrijgen van vertalingen, worden de meerkosten begroot op € 6,7 miljoen. Wanneer van de hiervoor beschreven nieuwe vertaal- en inkooptechnieken gebruik wordt gemaakt, kunnen de meerkosten dalen met € 3 tot € 4 miljoen. De resterende kosten zullen binnen de begroting van Veiligheid en Justitie worden opgevangen.
Administratieve lasten
Over de administratieve lasten kan ten slotte het volgende worden opgemerkt. Het wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de administratieve lasten van burgers en bedrijven. Voor de opsporingsambtenaren, het openbaar ministerie en de gerechten geldt dat de verplichting om in het proces-verbaal mededeling te doen van de bijstand van een tolk, zoals opgenomen in het voorgestelde artikel 29a, derde lid, Sv, een codificatie is van de bestaande praktijk en deze bepaling derhalve geen nieuwe administratieve lasten in het leven roept voor de genoemde instanties.
ARTIKEL I
Artikel I bevat de voorgestelde wijzigingen van het Wetboek van Strafvordering.
Onderdeel A (artikel 23)
In de huidige praktijk wordt een verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst in raadkamer bijgestaan door een tolk. Deze praktijk is echter niet expliciet in de wet vastgelegd. Ter implementatie van de richtlijn wordt voorgesteld artikel 23 Sv aan te vullen door een nieuw vierde lid op te nemen waardoor buiten twijfel wordt gesteld dat een verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt bijgestaan door een tolk in raadkamer. Het openbaar ministerie is verantwoordelijk voor het oproepen van de tolk. Ook dit is in lijn met de huidige praktijk. Ten slotte wordt voorgesteld artikel 276, derde lid, Sv van toepassing te verklaren. Artikel 276, derde lid, Sv, dat betrekking heeft op tolkenbijstand tijdens de terechtzitting, vereist dat de tolk wordt beëdigd alvorens hij zijn werkzaamheden aanvangt. In de meeste gevallen zal de tolk reeds beëdigd zijn. Ingevolge artikel 28 van de Wet beëdigde tolken en vertalers geldt immers een afnameplicht voor diensten en instanties die in het kader van het strafrecht gebruik maken van tolken of vertalers. Dat betekent dat de politie, het openbaar ministerie en de gerechten in beginsel verplicht zijn een in het Register beëdigde tolken en vertalers ingeschreven en beëdigde tolk in te zetten. Mocht dit niet mogelijk zijn omdat bijvoorbeeld op de dag van de raadkamerbehandeling een tolk in de benodigde taalrichting niet beschikbaar is, dan kan van een niet in het register ingeschreven tolk gebruik worden gemaakt. Deze dient in dat geval bij aanvang van de behandeling door de voorzitter te worden beëdigd.
Ten aanzien van de verwijzing in het nieuwe zesde lid, naar het nieuwe vierde lid, kan nog het volgende worden opgemerkt. Uitgangspunt is dat de verdachte voor een behandeling in raadkamer wordt opgeroepen en gehoord. Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, zal voor hem een tolk moeten worden opgeroepen. Dit is geregeld in het nieuwe vierde lid. In het nieuwe zesde lid (huidige vijfde lid) is een uitzondering opgenomen op het recht om te worden gehoord in het geval het belang van onderzoek zich daartegen zou verzetten. Zo kan het van belang zijn dat de verdachte onkundig blijft van het voornemen bepaalde dwangmiddelen ten aanzien van hem toe te passen (zie Cleiren & Verpalen 2011, (T&C Sv), art. 23 Sv, aant. 5). Indien toepassing wordt gegeven aan de uitzondering waarop artikel 23, zesde lid, (nieuw) ziet en de verdachte derhalve niet zal worden opgeroepen en gehoord omdat hierdoor het belang van het onderzoek ernstig zou worden geschaad, zal ook het oproepen van een tolk achterwege kunnen blijven. Deze heeft immers tot taak de verdachte die het Nederlands niet of onvoldoende beheerst taalkundige bijstand te verlenen. Teneinde dit te regelen wordt in het nieuwe zesde lid (ook) verwezen naar het nieuwe vierde lid.
Onderdeel B (artikel 24)
De in dit onderdeel voorgestelde wijziging betreft een technische wijziging.
Onderdeel C (artikel 27)
De in dit onderdeel opgenomen wijziging strekt ertoe de verdachte een algemene bevoegdheid toe te kennen om zich zowel tijdens het voorbereidende onderzoek als tijdens het eindonderzoek te laten bijstaan door een tolk. Deze algemene bevoegdheid moet worden onderscheiden van de andere bepalingen in dit wetsvoorstel waarin voor de overheid een verplichting is opgenomen om zorg te dragen voor tolkenbijstand. In het laatstgenoemde geval gaat het initiatief voor het oproepen van een tolk uit van de desbetreffende opsporings- of gerechtelijke instantie en komen de kosten daarvan voor rekening van de Staat. De in artikel 27, vierde lid, voorgestelde bevoegdheid moet worden gezien als aanvulling op die bepalingen waarin de overheid reeds zorg draagt voor de bijstand van een tolk. Indien de verdachte in andere gevallen dan in die bepalingen voorzien, de bijstand van een tolk wenst, volgt uit artikel 27, vierde lid, Sv dat daartegen geen onnodige belemmeringen mogen worden opgeworpen. Als voorbeeld kan hierbij worden gedacht aan de situatie dat de verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst een verhoor van een getuige of deskundige bij de rechter-commissaris wil bijwonen, vergezeld van een tolk om het verhoor te vertolken.
Onderdeel D (artikel 28)
Voorgesteld wordt om in artikel 28 een nieuw lid op te nemen waarin wordt bepaald dat, indien voor het overleg tussen de verdachte en zijn raadman de bijstand van een tolk nodig is, de raadsman verantwoordelijk is voor het oproepen van de tolk. Met deze bepaling, in samenhang met het voorgestelde artikel 27, vierde lid, Sv, wordt uitvoering gegeven aan artikel 2, tweede lid, van de richtlijn. In paragraaf 3.2. van het algemeen deel van deze memorie van toelichting is hierop reeds nader ingegaan. In aanvulling daarop zij nog het volgende opgemerkt. De raadsman is verantwoordelijk voor het oproepen van de tolk. Hiermee wordt bedoeld dat wanneer verdachte en raadsman niet in het Nederlands of een andere taal kunnen communiceren, de raadsman verantwoordelijk is voor het regelen van de bijstand van een tolk. Hierbij kan ook – zoals in de huidige praktijk geregeld gebeurt – gebruik worden gemaakt van de tolkentelefoon. Onderhavige bepaling vereist niet dat de tolk fysiek aanwezig is.
Gelet op het voorgestelde artikel 131b Sv in onderdeel K, gelezen in samenhang met de onderhavige bepaling, kan ook een verdachte die niet of slechts zeer gebrekkig kan horen of spreken ten behoeve van zijn contacten met de raadsman een beroep doen op een daartoe geschikte persoon als tolk.
Onderdeel E (artikel 29a nieuw)
Artikel 2, eerste lid, van de richtlijn bepaalt dat een verdachte die de taal waarin de procedure wordt gevoerd niet verstaat of spreekt, zal worden bijgestaan door een tolk. Dit geldt in alle fasen van het strafproces, dat wil zeggen tijdens het verhoor door opsporingsambtenaren, het verhoor door de rechter-commissaris, het horen door de officier van justitie, tijdens de raadkamerbehandeling en tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Voor een aantal van deze situaties bevat het Wetboek van Strafvordering thans reeds regelgeving. Zo is de bijstand van een tolk bij de rechter-commissaris geregeld in artikel 191 Sv en de tolkenbijstand tijdens het onderzoek ter terechtzitting in de artikelen 275 en 276 Sv.
Teneinde de bijstand van een tolk te verzekeren ook in alle andere situaties waarin een verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst wordt gehoord, wordt voorgesteld een nieuw artikel 29a in het Wetboek van Strafvordering op te nemen met een algemene strekking. Het voorgestelde artikel werkt als een vangnet voor die situaties die niet expliciet elders in het wetboek zijn geregeld.
Artikel 29a, derde lid, bepaalt dat van de bijstand van een tolk mededeling wordt gedaan in het proces-verbaal. Dit betreft een codificatie van de bestaande praktijk. In navolging van het advies van de Rvdr brengen wij op deze plaats de motiveringsplicht die geldt op grond van artikel 28, vierde lid, van Wbtv nogmaals onder de aandacht. Deze motiveringsplicht houdt in dat indien wordt afgeweken van de plicht om alleen een in het register geregistreerde en beëdigde tolk of vertaler in te zetten, dit gemotiveerd moet worden in het proces-verbaal. In de praktijk blijkt dat deze motiveringsplicht niet in alle gevallen wordt nageleefd, terwijl vastlegging daarvan belangrijk is met het oog op de mogelijkheid voor de rechter om te kunnen controleren over de bepalingen van de Wbtv zijn nageleefd. De suggestie van de Rvdr om ook in artikel 29a Sv de motiveringsplicht op te nemen hebben wij niet gevolgd, omdat die motiveringsplicht reeds ondubbelzinnig is vastgelegd in artikel 28, vierde lid, Wbtv.
De Rvdr heeft voorts gesuggereerd aan dit lid tevens toe te voegen dat in het proces-verbaal de naam van tolk, de taalrichting en, indien van toepassing, het Wbtv-nummer moet worden opgenomen. Dit voorstel hebben wij evenmin overgenomen omdat wij regeling daarvan op het niveau van de wet minder geschikt achten. Zoals de Raad terecht opmerkt zal de Aanwijzing bijstand van tolken en vertalers in het opsporingsonderzoek in strafzaken als gevolg van deze wetgeving op onderdelen moeten worden aangepast. Bij die gelegenheid zal worden bezien op welke wijze aan de hierboven genoemde suggesties van de Raad gevolg kan worden gegeven.
Onderdeel F (artikel 32a)
In het onderdeel «Vertaling van andere essentiële processtukken» in paragraaf 3.3. van het algemeen deel van deze memorie van toelichting is reeds ingegaan op het voorgestelde artikel 32a. In aanvulling daarop en in reactie op de opmerkingen die de Rvdr, het OM en de NOvA over dit punt hebben gemaakt, merken wij het volgende op. De in artikel 32a voorgestelde procedure voor het verzoeken van een schriftelijke vertaling van andere processtukken dan de stukken waarvan vertaling reeds uit de wet volgt, sluit aan bij de nieuwe regeling betreffende de processtukken in strafzaken die is neergelegd in de Wet van 1 december 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de herziening van de regels inzake processtukken, de verslaglegging door de opsporingsambtenaar en enkele andere onderwerpen (herziening regels betreffende de processtukken in strafzaken) (Stb. 601) en in het bijzonder bij de procedures voorzien in artikel 32 Sv.
De verdediging kan een gemotiveerd verzoek om vertaling van bepaalde nader aangeduide processtukken of delen daarvan richten aan de officier van justitie of, indien het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen, aan het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd. In het verzoek dient te worden gemotiveerd waarom schriftelijke vertaling van de aangeduide stukken in het gegeven geval noodzakelijk wordt geacht en niet kan worden volstaan met de bijstand van een tolk om de stukken of delen daaruit mondeling te vertalen tijdens het overleg dat de verdachte en zijn raadsman voeren ter voorbereiding van de verdediging. In veel gevallen kan immers met die mondelinge vertaling worden volstaan, mede gelet op het feit dat de raadsman van alle stukken in het dossier heeft kunnen kennis nemen en zich een oordeel heeft kunnen vormen van de passages die cruciaal zijn voor het voeren van de verdediging. De officier van justitie of het gerecht in feitelijk aanleg zal vervolgens moeten beoordelen of schriftelijke vertaling in het gegeven geval noodzakelijk is om het recht op een eerlijk proces te garanderen.
In beginsel kan het verzoek op alle soorten processtukken betrekking hebben, belastend of ontlastend. Het kan bijvoorbeeld gaan om een proces-verbaal van een cruciaal getuigenverhoor of een essentiële passage uit een transcript van een telefoontap, maar ook om een belangrijke passage over de verdachte uit een psychiatrische rapportage die is opgesteld met het oog op de strafoplegging. Maar steeds gelden voor het verzoek de volgende eisen. Het verzoek moet schriftelijk worden gedaan. In het verzoek moet voldoende precies worden aangegeven op welke specifieke processtukken of gedeelten daarvan het verzoek betrekking heeft. Zie in dit verband ook de uitspraak van de Hoge Raad van 16 december 1997 (LJN ZD0228) waarin is bepaald dat, gelet op de belasting die schriftelijke vertaling van processtukken meebrengt voor de procesgang, van een raadsman in elk geval mag worden gevergd dat hij, met name indien het een omvangrijk dossier betreft, met de nodige precisie aangeeft van welke processtukken een schriftelijke vertaling wordt verlangd (r.o. 6.2.5.). Als derde eis geldt dat het verzoek moet zijn gemotiveerd. Die motivering dient in het bijzonder in te gaan op de vraag waarom in het gegeven geval een schriftelijke vertaling van het desbetreffende stuk of de desbetreffende passage noodzakelijk wordt geacht voor het voeren van de verdediging en niet kan worden volstaan met de bijstand van een tolk om de stukken of delen daaruit mondeling te vertalen tijdens het overleg dat de verdachte en zijn raadsman voeren ter voorbereiding van de verdediging. In veel gevallen kan immers met die mondelinge vertaling worden volstaan, mede gelet op het feit dat de raadsman van alle stukken in het dossier heeft kunnen kennis nemen en zich een oordeel heeft kunnen vormen van de passages aan de hand waarvan de verdediging zal worden gevoerd. Het recht op schriftelijke vertaling van bepaalde processtukken geldt voor zover dit nodig is om het recht op verdediging te kunnen uitoefenen en het eerlijk verloop van de procedure te waarborgen. De officier van justitie of rechter aan wie een verzoek tot schriftelijke vertaling van nader aangeduide processtukken is gericht, zal dat verzoek dan ook moeten toetsen aan de vraag of schriftelijk vertaling in het concrete geval nodig is om het recht op een eerlijk proces te waarborgen. Exacte criteria hiervoor kunnen niet worden gegeven. Dit zal namelijk steeds afhangen van de omstandigheden van het concrete geval. Uit de jurisprudentie van het EHRM kan worden afgeleid dat de context waarbinnen dergelijke verzoeken moeten worden beoordeeld onder andere wordt bepaald door de ernst van het ten laste gelegde feit en de mate van ingrijpendheid van de uit de strafzaak voortvloeiende potentiële gevolgen voor de verdachte. Het voorgaande leidt ertoe dat de omvang van de schriftelijke vertaling naar de aard van de zaak kan verschillen.
Afwijzing van het verzoek zal in ieder geval in de rede liggen indien in het verzoek onvoldoende precies is aangegeven op welke stukken of passages het verzoek betrekking heeft en in het uitzonderlijke geval dat de verdachte wel bevoegd is van de processtukken kennis te nemen, maar verstrekking van een afschrift op grond van artikel 32 Sv niet wordt toegestaan. Voorts zal het verzoek kunnen worden afgewezen indien het recht op een eerlijk proces onder de gegeven omstandigheden voldoende is gewaarborgd wanneer de verdachte met behulp van een tolk kennis kan nemen van de relevante processtukken. Indien het verzoek wordt afgewezen, dient dit te worden gemotiveerd.
Indien de officier van justitie het verzoek afwijst, zal de verdachte hiervan schriftelijk in kennis worden gesteld. Tegen deze afwijzing kan de verdachte bezwaar maken bij de rechter-commissaris. Deze systematiek sluit aan bij de mogelijkheid van de verdachte bezwaar te maken tegen de beslissing van de officier van justitie om het verstrekken van een afschrift van bepaalde processtukken niet toe te staan. Indien het verzoek tot vertaling van bepaalde processtukken is gericht aan de rechtbank omdat het onderzoek ter terechtzitting inmiddels is aangevangen en de rechtbank het verzoek vervolgens afwijst, zal de verdediging het verzoek zo nodig opnieuw kunnen herhalen in hoger beroep.
Onderdeel G (artikel 35)
De in dit onderdeel voorgestelde wijziging betreft een technische wijziging.
Onderdelen H (artikel 59), I (artikel 61) en J (artikel 78)
Met de wijzigingen voorgesteld in deze onderdelen wordt uitvoering gegeven aan artikel 3, tweede lid, van de richtlijn, voor zover daarin wordt verwezen naar beslissingen tot vrijheidsbeneming.
De voorgestelde wijziging van artikel 59 betreffende het bevel tot inverzekeringstelling en artikel 78 betreffende het bevel tot voorlopige hechtenis strekken tot het toevoegen van een lid aan deze artikelen waarin wordt bepaald dat aan de verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst een vertaling van de relevante onderdelen van het bevel in een voor hem begrijpelijke taal wordt verstrekt. Als relevante onderdelen van het bevel worden aangemerkt het strafbare feit ten aanzien waarvan de verdenking is gerezen, de grond voor uitvaardiging van het bevel en de duur van het bevel.
Aangezien het recht op vertaling betrekking heeft op schriftelijke stukken en het bevel tot ophouden voor onderzoek (artikel 61, eerste lid, Sv) doorgaans mondeling wordt gegeven, zal van vertaling van dat bevel geen sprake zijn. Wanneer het nodig is de vrijheidsbeneming na deze zes uren voort te zetten, wordt de verdachte in beginsel in verzekering gesteld. Dit is echter anders wanneer na de eerste zes uren de identiteit van de verdachte nog steeds niet is kunnen worden vastgesteld, terwijl het feit waarvoor de verdachte is aangehouden de inverzekeringstelling van verdachte niet toelaat. In dat geval kan de duur van de ophouding voor onderzoek met nog eens zes uren worden verlengd. Dit verlengingsbevel moet ingevolge artikel 61, vijfde lid, Sv wel op schrift worden gesteld en een afschrift daarvan wordt aan de verdachte verstrekt. Dit bevel valt ook onder de definitie van een (schriftelijke) beslissing tot vrijheidsbeneming en de verdachte heeft derhalve recht op vertaling. Omdat het echter in deze zeer korte tijdspanne van zes uren praktisch niet mogelijk is om een schriftelijke vertaling te verkrijgen, zal de verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst in dit geval mondeling van de inhoud van het bevel op de hoogte worden gesteld. De in onderdeel I voorgestelde wijziging van artikel 61, achtste lid, Sv strekt hiertoe.
Onderdeel K (artikel 131b)
Voorgesteld wordt in de betekenistitel van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering een bepaling op te nemen waarin wordt aangegeven dat waar in het wetboek wordt gesproken van bijstand van een tolk aan een verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, daaronder mede wordt verstaan bijstand van een daartoe geschikte persoon als tolk aan een verdachte die niet of slechts zeer gebrekkig kan horen of spreken. Aldus wordt uitvoering gegeven aan artikel 2, derde lid, van de richtlijn, waarin is bepaald dat het recht op vertolking ook van toepassing is op verdachten met gehoor- of spraakstoornissen.
De voorgestelde bepaling in artikel 131b, gelezen bijvoorbeeld in samenhang met het voorgestelde artikel 29a (nieuw), leidt ertoe dat wanneer een verdachte met een gehoor- of spraakstoornis wordt gehoord door de politie of het openbaar ministerie, hij wordt bijgestaan door een daartoe geschikte persoon als tolk. In veel gevallen zal dit een tolk gebarentaal zijn. Het register beëdigde tolken en vertalers bevat een aantal beëdigde tolken gebarentaal.
Onder «een daartoe geschikte persoon» kunnen in bijzonder gevallen ook andere personen vallen dan tolken gebarentaal. Wanneer de verdachte een specifieke spraakstoornis heeft, kan bijvoorbeeld ook een familielid van verdachte die in staat is de beperkte spraak van verdachte te «vertalen» voor bijvoorbeeld de opsporingsambtenaren als «daartoe geschikte persoon» worden aangemerkt.
De bijstand van een verdachte met een gehoor- of spraakstoornis bij de rechter-commissaris of ter terechtzitting is afzonderlijk geregeld artikel 191 Sv onderscheidenlijk in artikel 274 Sv. Voor een toelichting de voorgestelde wijzigingen in deze bepalingen zij verwezen naar de toelichting op de onderdelen K en P.
Onderdeel L (artikel 191)
In artikel 191 Sv, dat ziet op het recht op vertolking bij de rechter-commissaris, wordt voorgesteld enkele wijzigingen aan te brengen teneinde dit artikel te actualiseren.
De wijzigingen in het eerste lid van artikel 191 zijn technisch van aard.
Voorgesteld wordt het huidige tweede en derde lid van artikel 191 samen te voegen tot een lid. Het huidige tweede en derde lid hebben betrekking op de verdachte die niet of slechts zeer gebrekkig kan horen of speken. Uit de geldende wetgeving vloeit de volgende systematiek voort. De vragen aan en antwoorden van de verdachte geschieden in eerste instantie schriftelijk. Alleen wanneer de verdachte die niet of slechts zeer gebrekkig kan horen of spreken ook niet kan lezen of schrijven, kan de rechter-commissaris een daartoe geschikte persoon als tolk oproepen. In de praktijk blijkt echter het verhoor met behulp van bijvoorbeeld een tolk gebarentaal veel efficiënter te zijn, dan wanneer het verhoor schriftelijk plaatsvindt. Daarom wordt voorgesteld de twee mogelijkheden als gelijkwaardige alternatieven in de wet op te nemen. Daartoe strekt het voorgestelde tweede lid van artikel 191 Sv.
Het huidige vierde lid van artikel 191, dat vereist dat de tolk wordt beëdigd alvorens hij zijn werkzaamheden aanvangt, is opgenomen in het derde lid van het voorgestelde artikel. Voorgesteld wordt hierin enkele technische wijzigingen aan te brengen teneinde dit artikellid in overeenstemming te brengen met artikel 276, derde lid, Sv, dat ziet op beëdiging van een tolk die ter terechtzitting tolkt.
Onderdeel M (artikel 257a)
De in dit onderdeel voorgestelde bepaling heeft betrekking op vertaling van strafbeschikkingen uitgevaardigd wegens een misdrijf. Voorgesteld wordt aan artikel 257a Sv een nieuw lid toe te voegen waarin wordt bepaald dat indien een strafbeschikking wordt uitgevaardigd wegens een misdrijf en gebleken is dat de verdachte tegen wie de strafbeschikking is uitgevaardigd de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, de essentiële onderdelen van die strafbeschikking moeten worden vertaald in een voor de verdachte begrijpelijke taal. Zoals in paragraaf 3.3. van het algemeen deel van deze memorie van toelichting is aangegeven, hebben de over dit wetsvoorstel uitgebrachte adviezen geleid tot het opnemen van deze bepaling en geldt deze verplichting ongeacht de autoriteit die de strafbeschikking uitvaardigt. De verplichting geldt derhalve ook voor strafbeschikkingen uitgevaardigd door een opsporingsambtenaar (politiestrafbeschikkingen, artikel 257b Sv) of een bestuursorgaan (bestuurlijke strafbeschikkingen, artikel 257ba Sv), voor zover zij op grond van het Besluit OM-afdoening, waarin de grenzen voor het uitvaardigen van dergelijke strafbeschikkingen zijn neergelegd, bevoegd zijn tot het opleggen van een strafbeschikking wegens een misdrijf en deze bevoegdheid toepassen.
Indien de verdachte is gehoord voorafgaand aan het uitvaardigen van de strafbeschikking, zal bekend zijn of de verdachte de Nederlandse taal machtig is. In een aantal gevallen vereist de wet dat de officier van justitie de verdachte eerst hoort alvorens een strafbeschikking uit te vaardigen (artikel 257c Sv). Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de officier van justitie overweegt bij strafbeschikking een taakstraf of een ontzegging van de rijbevoegdheid op te leggen. In dergelijke gevallen zal bekend zijn dat de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst en zullen de essentiële onderdelen van de strafbeschikking, indien deze is uitgevaardigd wegens een misdrijf, in een voor de verdachte begrijpelijke taal moeten worden vertaald.
Maar niet in alle gevallen zal de uitvaardigende autoriteit op de hoogte kunnen zijn van het feit of de verdachte de Nederlandse taal al dan niet voldoende beheerst. Dit is bijvoorbeeld het geval indien een strafbeschikking wordt uitgevaardigd zonder dat er eerst contact is geweest tussen de verdachte en de politie of het openbaar ministerie. Wanneer een strafbeschikking is uitgevaardigd in de Nederlandse taal terwijl de verdachte geen Nederlands beheerst, kan hij op basis van de voorgestelde bepaling alsnog verzoeken om een vertaling van de strafbeschikking.
Onderdeel N (artikel 257f)
Zoals in paragraaf 3.1. van het algemeen deel van deze memorie van toelichting is aangegeven, geldt de richtlijn niet ten aanzien van een buitengerechtelijk opgelegde sanctie voor lichte strafbare feiten. Wanneer echter beroep bij de rechter openstaat tegen een dergelijke sanctie, zijn de regels van de richtlijn wel van toepassing op de behandeling van dat beroep door de rechter.
De in dit onderdeel voorgestelde wijziging van artikel 257f Sv geeft hieraan uitvoering. Artikel 257f Sv regelt de behandeling van het verzet tegen een strafbeschikking door de rechtbank in het geval het verzet niet heeft geleid tot het intrekken van de strafbeschikking door de officier van justitie. Artikel 257f, derde lid, bepaalt dat deze behandeling plaatsvindt overeenkomstig de zesde, zevende en achtste titel van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafvordering. Aangezien titel VI onder andere de bepalingen inzake tolkenbijstand tijdens de terechtzitting bevat, is verzekerd dat de verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst bij de behandeling van zijn verzet wordt bijgestaan door een tolk. Ook maakt artikel 365 Sv waarin onder andere het recht op een afschrift van het vonnis is geregeld, onderdeel van Titel VI uit. Dientengevolge is ook verzekerd dat de verdachte die verzet doet en niet bij de uitspraak aanwezig is, een vertaling van de relevante onderdelen van het vonnis ontvangt, wanneer hij om een afschrift van dat vonnis verzoekt.
De voorgestelde wijziging van artikel 257f, eerste lid, beoogt te verzekeren dat de verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst en die wordt opgeroepen voor de behandeling van het verzet, kennis kan nemen van die oproeping in een voor hem begrijpelijke taal. Ingevolge artikel 257f, derde lid, wordt in de oproeping een omschrijving van de gedraging opgenomen die als tenlastelegging geldt. Door het voorgestelde artikel 260, vijfde lid, van overeenkomstige toepassing te verklaren, is verzekerd dat de relevante elementen van de oproeping, waaronder de plaats en het tijdstip waarop verdachte ter zitting moet verschijnen en een korte omschrijving van het strafbare feit in een voor de verdachte begrijpelijke taal aan hem kenbaar worden gemaakt.
Onderdeel O (artikel 257h)
De in dit onderdeel voorgestelde wijziging betreft een technische wijziging.
Onderdeel P (artikel 260)
Het huidige eerste lid van artikel 260 Sv bepaalt dat de officier van justitie bevoegd is onder andere tolken op te roepen. De voorgestelde wijziging van artikel 260, eerste lid, Sv strekt ertoe te verzekeren dat in ieder geval steeds een tolk wordt opgeroepen indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst.
Artikel 260 Sv bevat voorts regels betreffende de inhoud van de dagvaarding. De dagvaarding is één van de drie essentiële processtukken genoemd in artikel 3, tweede lid, van de richtlijn, waarvan de relevante onderdelen in ieder geval steeds vertaald moeten worden ten behoeve van een verdachte die de taal van de procedure niet beheerst.
Voorgesteld wordt aan artikel 260 Sv een lid toe te voegen waarin is bepaald dat aan de verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, hetzij een schriftelijke vertaling van de dagvaarding wordt verstrekt, hetzij dat hem in een voor hem begrijpelijke taal schriftelijk mededeling wordt gedaan van de datum, plaats en het tijdstip waarop hij ter terechtzitting moet verschijnen, een korte omschrijving van het feit en een aantal belangrijke mededelingen die verband houden met de rechten van de verdediging. Dit laatste heeft bijvoorbeeld betrekking op de mogelijkheid de officier van justitie te verzoeken een tolk op te roepen, indien niet blijkt dat deze reeds is opgeroepen of de bevoegdheid getuigen of deskundigen te doen oproepen.
Het ligt in de rede dat de vertaling van de dagvaarding of de schriftelijke mededeling van de relevante onderdelen van de dagvaarding gelijktijdig met de uitreiking van de dagvaarding aan de verdachte wordt verstrekt.
Het openbaar ministerie bepaalt wanneer de gehele dagvaarding wordt vertaald en wanneer met een schriftelijke mededeling kan worden volstaan. Vertaling van de integrale dagvaarding zal geboden zijn wanneer het gaat om een complexe zaak met een complexe tenlastelegging. Wanneer het om meer eenvoudige zaken gaat, zal met de schriftelijke mededeling kunnen worden volstaan.
Onderdeel Q (artikelen 263 en 275)
De in dit onderdeel voorgestelde wijzigingen betreffen redactionele verbeteringen. Met het oog op consistent taalgebruik wordt voorgesteld in artikel 263, eerste lid, en artikel 275, eerste lid, zoals ook elders in het Wetboek van Strafvordering, te spreken van een verdachte die niet of onvoldoende de Nederlandse taal beheerst.
Onderdeel R (artikel 274)
De in dit onderdeel voorgestelde wijzigingen strekken tot actualisering van het huidige artikel 274 Sv. Deze bepaling bevat regels betreffende de behandeling ter terechtzitting in het geval de verdachte niet of slechts zeer gebrekkig kan horen of spreken. Het huidige artikel 274 Sv gaat uit van dezelfde systematiek als het huidige artikel 191 Sv (zie ook toelichting op onderdeel L) waarbij het horen van een verdachte met een gehoor- of spraakstoornis in eerste instantie schriftelijk plaatsvindt. Alleen wanneer de verdachte met een gehoor- of spraakstoornis niet kan lezen of schrijven, wordt een daartoe geschikte persoon als tolk opgeroepen. Wij achten aanpassing van deze bepaling om twee redenen geboden.
In de eerste plaats moet worden bedacht dat artikel 274 Sv betrekking heeft op de behandeling ter terechtzitting. Hiervoor geldt dat naast het belang van de verdachte om tijdens zijn ondervraging zijn lezing van de gebeurtenissen naar voren te kunnen brengen, de eis van openbaarheid met zich mee brengt dat de verdachte ook in staat moet worden gesteld datgene te volgen wat los van zijn ondervraging tijdens het proces wordt gezegd. Dit betekent dat een verdachte die niet of slechts zeer gebrekkig kan horen tijdens de terechtzitting steeds moet worden bijgestaan door een daartoe geschikte persoon als tolk, zoals een gebarentolk of schrijftolk. Het voorgestelde eerste lid van artikel 274 Sv strekt hiertoe.
Voor de verdachte die niet of slechts zeer gebrekkig kan spreken ligt dit anders. Hij is immers in staat het proces te volgen. De zorg rond zijn deelname aan het strafproces beperkt zich tot het hem in staat stellen de hem gestelde vragen te beantwoorden en eventueel aanvullende opmerkingen te maken. Dit kan schriftelijk, maar onder omstandigheden kan bijstand van een daartoe geschikte persoon als tolk ten minste even wenselijk zijn. Gelet hierop stellen wij voor in het tweede lid van artikel 274 Sv beide mogelijkheden als gelijkwaardige alternatieven op te nemen.
Het derde lid van artikel 274 Sv is gelijk aan het huidige artikel 274, tweede lid, tweede volzin en strekt ertoe dat de «daartoe geschikte persoon» wordt beëdigd alvorens hij zijn werkzaamheden aanvangt.
Onderdeel S (artikel 276)
Dit onderdeel bevat enkele wijzigingen van artikel 276 Sv die overwegend technisch van aard zijn.
Onderdeel T (artikel 314)
Wanneer het onderzoek ter terechtzitting reeds is aangevangen, biedt artikel 313 Sv binnen de daarin gestelde grenzen de officier van justitie de mogelijkheid de tenlastelegging nog te wijzigen. In de meeste gevallen gaat het om kleine wijzigingen waarvan de verdachte via de op de terechtzitting aanwezige tolk kennis kan nemen. Zo nodig schorst de rechtbank het onderzoek zodat verdachte en raadsman de verdediging ten aanzien van de gewijzigde tenlastelegging kunnen voorbereiden, maar meestal stemmen raadsman en verdachte in met directe voortzetting. Wanneer de verdachte niet aanwezig is en tegen hem verstek is verleend, bepaalt artikel 314 Sv dat de gewijzigde tenlastelegging aan de verdachte moet worden betekend, tenzij hij door het achterwege laten van de kennisgeving redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, Moet op grond van artikel 314, eerste lid, Sv de gewijzigde tenlastelegging aan de verdachte worden betekend en beheerst hij de Nederlandse taal niet of onvoldoende, dan wordt in de in dit onderdeel voorgestelde aanvulling van artikel 314, eerste lid, bepaald dat hem onverwijld ook een schriftelijke vertaling van de gewijzigde tenlastelegging zal worden verstrekt.
Onderdelen U (artikel 365) en V (artikel 366)
Zoals in paragraaf 3.3. van het algemeen deel van deze memorie van toelichting is aangegeven, heeft de verdachte recht op een vertaling van de relevante onderdelen van het vonnis. De in de onderdelen U en V voorgestelde wijzigingen strekken tot implementatie hiervan. In artikel 365, derde lid, is geregeld dat aan de verdachte een afschrift van het vonnis wordt verstrekt, indien hij daarom verzoekt. Artikel 366 Sv regelt dat de verdachte die niet bij de uitspraak aanwezig was en kort gezegd niet wist of had kunnen weten wanneer de uitspraak zou plaatsvinden, door het openbaar ministerie in kennis wordt gesteld van een beknopte weergave van het vonnis door middel van een vonnismededeling die aan hem wordt betekend. De vonnismededeling bevat die onderdelen uit het vonnis die de verdachte in voldoende mate op de hoogte stellen van wat voor zijn besluitvorming ten aanzien van het instellen van hoger beroep van belang is (HR 7 december 2004, LJN AR3278). Omdat de ratio van de vonnismededeling is de verdachte in kennis te stellen van het tegen hem gewezen vonnis met het oog op de mogelijkheid hoger beroep in te stellen, blijft een vonnismededeling achterwege indien de verdachte van de gehele tenlastelegging in eerste aanleg is vrijgesproken. Daartegen staat voor de verdachte immers geen rechtsmiddel open.
Naast enkele feitelijke gegevens zoals de naam van de rechter, de dagtekening van het vonnis en de personalia van de verdachte, indien deze in het vonnis zijn vermeld, dient de vonnismededeling de volgende gegevens te bevatten:
– de beslissing op de formele vragen, indien daartoe aanleiding bestaat (nietigheid van de dagvaarding, onbevoegdheid van de rechtbank of niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie);
– de beslissing met betrekking tot het tenlastegelegde feit (veroordeling of ontslag van alle rechtsvervolging);
– de kwalificatie van het bewezenverklaarde feit met het tijdstip waarop en de plaats waar het is gepleegd;
– indien een straf of maatregel is opgelegd, de opgelegde straf of maatregel met de wettelijke bepalingen waarop deze is gestoeld.
Voorgesteld wordt in artikel 366 Sv te bepalen dat indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, hem een schriftelijke vertaling van de vonnismededeling in een voor hem begrijpelijke taal wordt verstrekt. Aldus wordt de verdachte die niet bij de uitspraak aanwezig was en die niet wist of had kunnen weten wanneer de uitspraak zou plaats vinden, in een voor hem begrijpelijke taal in kennis gesteld van de relevante onderdelen van het vonnis.
Ten aanzien van de verdachte die niet bij de uitspraak aanwezig was, maar die wel wist of had kunnen weten wanneer de uitspraak zou plaatsvinden, geldt artikel 365 Sv. De verdachte kan verzoeken om een afschrift van het vonnis. Voorgesteld wordt hieraan toe te voegen dat de verdachte die om een afschrift van het vonnis verzoekt en de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, schriftelijk mededeling wordt gedaan van de relevante onderdelen van het vonnis in een voor hem begrijpelijke taal. Bij de vraag welke onderdelen van het vonnis als relevant moeten worden aangemerkt, is aansluiting gezocht bij de hierboven genoemde inhoudelijke onderdelen die ingevolge artikel 366 Sv moeten worden opgenomen in een vonnismededeling. Dat zijn immers de elementen uit het vonnis die relevant worden geacht voor de besluitvorming omtrent het instellen van een rechtsmiddel. Wanneer de verdachte reeds op grond van artikel 366 Sv een beknopte schriftelijke weergave van het vonnis in een voor hem begrijpelijke taal is verstrekt, kan de verstrekking van een vergelijkbaar document op basis van artikel 365 Sv achterwege blijven. Zoals aangegeven in het algemeen deel van deze memorie van toelichting, zijn wij van mening dat het verstrekken van een schriftelijke vertaling van de relevante onderdelen van het vonnis ook achterwege kan blijven, indien de verdachte bij de uitspraak aanwezig was en deze op de voet van artikel 362, derde lid, Sv voor hem is vertolkt. In dat geval is hij immers mondeling op de hoogte gesteld van de inhoud van het vonnis en kan met toepassing van de uitzondering in artikel 3, zevende lid, van de richtlijn, een schriftelijke vertaling achterwege blijven.
In het geval de verdachte een integrale vertaling van het vonnis nodig acht, bijvoorbeeld ten behoeve van zijn voorbereiding van het hoger beroep, zal hij op de voet van het voorgestelde artikel 32a Sv een verzoek kunnen indienen tot vertaling van het gehele vonnis bij het Gerechtshof waar het hoger beroep dient.
De Rvdr en de NOvA hebben in hun adviezen aangegeven dat zij de voorgestelde implementatie te beperkt vinden. Zij zijn van oordeel dat van het schriftelijke vonnis ook de weerlegging van de verweren en de strafmotivering zouden moeten worden vertaald. De NOvA acht bovendien vertaling van de bewezenverklaring, dat wil zeggen de feitelijke handelingen die de rechter bewezen acht en die tot de veroordeling hebben geleid, noodzakelijk. De Rvdr heeft voorts aangegeven dat ook de bewijsoverwegingen tot vertaling nopen. Indien sprake is van een zogenoemde Promis-uitspraak, zou het gehele vonnis moeten worden vertaald. Datzelfde zou moeten geschieden ten aanzien van de aanvulling van een verkort vonnis als bedoeld in artikel 365a, tweede lid, Sv. De Rvdr geeft hierbij aan dat naar zijn oordeel een ruimere of volledige vertaling van de uitspraak voor de verdachte van essentieel belang kan zijn voor de vraag of hij een rechtsmiddel zal instellen.
De voorstellen van deze adviesorganen zijn gebaseerd op een andere interpretatie van wat als «relevante onderdelen» in de zin van artikel 3, vierde lid, van de richtlijn moeten worden aangemerkt. In dat artikel is bepaald dat onderdelen van essentiële processtukken die «niet relevant zijn om de verdachte in staat te stellen van de zaak tegen hem kennis te laten nemen», niet behoeven te worden vertaald. Een nadere aanduiding van wat als «relevant» moet worden aangemerkt bevat de richtlijn niet. Bij gebreke daarvan wordt nadere invulling van dit begrip derhalve overgelaten aan de lidstaten. In de context van het schriftelijke vonnis gaat het om de vraag welke onderdelen van het vonnis relevant zijn om de verdachte in staat te stellen van het tegen hem gewezen vonnis kennis te nemen en – hoewel de richtlijn daarover niet spreekt – een beslissing te nemen over het al dan niet instellen van een rechtsmiddel. Zoals in het voorgaande is aangegeven, stellen wij voor om bij de bepaling wat als «relevante onderdelen» van het schriftelijke vonnis kunnen worden aangemerkt, aansluiting te zoeken bij de informatie die is opgenomen in een zogenoemde vonnismededeling (artikel 366 Sv). Zowel uit de wetsgeschiedenis als uit de relevante jurisprudentie met betrekking tot artikel 366 Sv volgt dat de verdachte wordt geacht in staat te zijn op basis van de in die mededeling opgenomen informatie een beslissing te nemen over het instellen van een rechtsmiddel. Naar onze mening is dit een uitstekend aanknopingspunt voor de vaststelling van de onderdelen uit het schriftelijke vonnis die als relevant zijn aan te merken en derhalve moeten worden vertaald. Niet goed valt in te zien waarom deze informatie, die voldoende wordt geacht voor een Nederlands sprekende verdachte om een beslissing te nemen over het instellen van een rechtsmiddel, onvoldoende zou zijn wanneer het gaat een verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst. Daar komt bij dat in de praktijk de raadsman veelal de verdachte zal adviseren over het al dan niet instellen van een rechtsmiddel.
De Rvdr merkte in zijn advies voorts op dat een overeenkomende regeling voor vertaling van raadkamerbeschikkingen ontbreekt. Dat is juist. Uit de richtlijn kan niet worden afgeleid dat onder de term «vonnissen» als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de richtlijn, ook beschikkingen zouden moeten worden gevat. In het algemeen kan geen regeling worden getroffen voor de veelheid aan raadkamerbeschikkingen die ook ondergeschikte delen van de procedure kunnen betreffen.
Onderdeel W (artikelen 370a en 386)
Artikel 370a bevat regels betreffende de verkorte dagvaarding die kan worden uitgereikt aan een verdachte die is aangehouden en voor de politierechter zal moeten verschijnen. Artikel 386 bevat regels betreffende de oproeping van de verdachte die voor de kantonrechter moet verschijnen. Door in artikel 370a, eerste lid, respectievelijk 386, eerste lid, te bepalen dat artikel 260, vijfde lid, van overeenkomstige toepassing is, wordt verzekerd dat wanneer een verkorte dagvaarding respectievelijk een oproeping wordt uitgereikt aan een verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, hem ook een vertaling van de relevante onderdelen van die verkorte dagvaarding of oproeping in en voor hem begrijpelijke taal wordt verstrekt.
Onderdeel X (artikel 552o)
De in dit onderdeel voorgestelde wijziging betreft een technische wijziging.
ARTIKEL II
Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar het onderdeel «Vertaling van het Europees aanhoudingsbevel» in paragraaf 3.3. van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.
ARTIKEL III
Dit artikel bevat een voorgestelde wijziging van de Wet tarieven in strafzaken teneinde deze wet wat betreft het recht op vertolking en vertaling in overeenstemming te brengen met de huidige praktijk. Zoals in paragraaf 5 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting is aangegeven, komen de kosten voor vertolking en vertaling in het kader van het strafproces voor zover voortvloeiend uit de richtlijn ten laste van de Staat. Dat is in overeenstemming met de praktijk in Nederland. Op grond van de huidige redactie van artikel 1, derde lid, van de Wet tarieven in strafzaken is het echter mogelijk dat tolken of vertaaldiensten, wanneer deze voortvloeien uit een verzoek van de verdediging ten laste komen van de verdachte. Zie ook mr G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 6e druk, p. 156. Zoals gezegd is dit strijdig met het EVRM en de richtlijn. Daarom wordt voorgesteld dit artikel aan te passen zodat deze in lijn wordt gebracht met de huidige praktijk en met de richtlijn. Op grond van het voorgestelde artikel 1, vierde lid, Wet tarieven in strafzaken komen de volgende kosten ten laste van de Staat:
– de inzet van tolken en vertalers door de politie, het openbaar ministerie en de gerechten (bijv. op grond van artikel 29a of 260, eerste lid, Sv);
– de inzet van tolken en vertalers door het openbaar ministerie of de gerechten op verzoek van de verdediging (bijv. op grond van artikel 32a Sv);
– de inzet van een tolk door de raadsman ten behoeve van zijn overleg met de verdachte (op grond van artikel 28, derde lid, Sv).
Uit het voorgaande volgt dat de inzet van tolken of vertalers door de verdediging in andere dan de hierboven genoemde gevallen, ten laste zal komen van de verdediging.
ARTIKELEN IV t/m VI
Deze artikelen bevatten enkele technische wijzigingen. De belangrijkste daarvan is de volgende. Waar de richtlijn spreekt over het recht op vertaling van vonnissen, gaat het om vonnissen in strafprocedures. De richtlijn ziet immers op vertolking en vertaling in strafprocedures.
In de Uitleveringswet, de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen is bepaald dat artikel 365 Sv van overeenkomstige toepassing is. In onderdeel U van dit wetsvoorstel wordt voorgesteld aan artikel 365 Sv een nieuw zesde lid toe te voegen waarin de bepalingen omtrent de vertaling van de relevante onderdelen van het strafvonnis zijn opgenomen. Om te voorkomen dat deze bepalingen ook gelding krijgen in uitleveringsprocedures, overleveringsprocedures op basis van de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof en procedure met betrekking tot de overdracht van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen, dient de verwijzing naar artikel 365 Sv met betrekking tot de genoemde procedures zich te beperken tot het eerste tot en met het vijfde lid van artikel 365 Sv.
ARTIKEL VII
Het streven is erop gericht dit wetsvoorstel, nadat het is aanvaard en tot wet is verheven, zo spoedig mogelijk in werking te laten treden. De invoering ervan vereist echter dat een aantal praktische maatregelen zullen worden getroffen. Hierbij wordt bijvoorbeeld gedacht aan het elektronisch beschikbaar stellen van standaardvertalingen in verschillende talen van bepaalde processtukken zoals bijvoorbeeld het bevel inverzekeringstelling. Uiteraard wordt getracht deze praktische maatregelen gereed te hebben op het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Mocht dit echter meer tijd vergen, dan is het wenselijk dat de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal plaatsvinden op het moment dat de maatregelen gereed zijn. Tegen deze achtergrond wordt voorgesteld de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel voor de verschillende onderdelen daarvan verschillend te kunnen vaststellen. Aldus kan ervoor worden gezorgd dat de beschikbaarheid van de praktische maatregelen en de inwerkingtreding van de daarop betrekking hebbende onderdelen van dit wetsvoorstel gelijk opgaan.
De minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven
Transponeringstabel behorende bij de implementatie van de richtlijn nr. 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PbEU L 280)
Artikel richtlijn |
Artikel wetsvoorstel of bestaande wet- of regelgeving |
Toelichting en, indien van toepassing, invulling van beleidsruimte |
---|---|---|
Artikel 1 lid 1 |
– |
Bepaling behoeft uit haar aard geen implementatie |
Artikel 1 lid 2 |
Artikel I, onderdelen A, C, D, E, F, H, I, J, K, L, M, N, P, R, S, T, U, V en W, van het wetsvoorstel |
|
Artikel 1 lid 3 |
Artikel I, onderdelen M en N, van het wetsvoorstel en artikel 257f, derde lid, Wetboek van Strafvordering |
|
Artikel 1 lid 4 |
- |
Bepaling behoeft uit haar aard geen implementatie |
Artikel 2 lid 1 |
Artikel I, onderdelen A, E en L van het wetsvoorstel en artikelen 275 en 276 Wetboek van Strafvordering |
|
Artikel 2 lid 2 |
Artikel I, onderdelen C en D, van het wetsvoorstel |
|
Artikel 2 lid 3 |
Artikel I, onderdelen K en S, van het wetsvoorstel |
|
Artikel 2 lid 4 |
Aanwijzing bijstand van tolken en vertalers in het opsporingsonderzoek |
|
Artikel 2 lid 5 |
Artikel 404 Sv en de artikelen 16 t/m 27 van de Wet beëdigd tolken en vertalers |
|
Artikel 2 lid 6 |
– |
Bepaling behoeft uit haar aard geen implementatie |
Artikel 2 lid 7 |
Artikel 30 Overleveringswet jo. artikelen 274 t/m 276 Sv |
|
Artikel 2 lid 8 |
Artikel 3 Wet beëdigd tolken en vertalers |
|
Artikel 3 lid 1 |
Artikel I, onderdelen F, H, J, P, U, V, W en X, van het wetsvoorstel |
|
Artikel 3 lid 2 |
Artikel I, onderdelen H, J, P, T, U, V, W en X, van het wetsvoorstel |
|
Artikel 3 lid 3 |
Artikel I, onderdeel F, van het wetsvoorstel. |
|
Artikel 3 lid 4 |
Artikel I, onderdelen F, H, J, P, U, V, W en X, van het wetsvoorstel |
|
Artikel 3 lid 5 |
Artikel 404 Sv en artikelen 16 t/m 27 Wet beëdigd tolken en vertalers |
|
Artikel 3 lid 6 |
Artikel II, onderdeel A, van het wetsvoorstel |
|
Artikel 3 lid 7 |
Artikel I, onderdelen J en U, van wetsvoorstel |
|
Artikel 3 lid 8 |
– |
Van de beleidsruimte die in dit artikel wordt geboden, wordt geen gebruik gemaakt. |
Artikel 3 lid 9 |
Artikelen 3 Wet beëdigd tolken en vertalers |
|
Artikel 4 |
Artikel 1, derde lid, Wet tarieven in strafzaken |
|
Artikel 5 lid 1 |
Artikel 3 Wet beëdigd tolken en vertalers |
|
Artikel 5 lid 2 |
Artikel 2 Wet beëdigd tolken en vertalers |
|
Artikel 5 lid 3 |
Artikelen 29 en 32 Wet beëdigd tolken en vertalers en artikel 272 Wetboek van Strafrecht |
|
Artikel 6 |
– |
Bepaling behoeft uit haar aard geen implementatie. |
Artikel 7 |
Artikel I, onderdeel E, van dit wetsvoorstel alsmede de artikelen 25, eerste lid, 57, derde lid, 152, eerste lid, 172, eerste lid en 326, eerste lid, Wetboek van Strafvordering |
|
Artikel 8 |
Artikel 94 Grondwet |
|
Artikel 9 |
– |
Bepaling behoeft uit haar aard geen implementatie. |
Artikel 10 |
– |
Bepaling behoeft uit haar aard geen implementatie. |
Artikel 11 |
– |
Bepaling behoeft uit haar aard geen implementatie. |
Artikel 12 |
– |
Bepaling behoeft uit haar aard geen implementatie. |