Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State d.d. 16 december 2011 en het nader rapport d.d. 6 juli 2012, aangeboden aan de Koningin door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mede namens de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 3 november 2011, no. 11.002657, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mede namens de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet wijziging van diverse wetten op het terrein van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om wetstechnische gebreken te herstellen, om de mogelijkheid tot afwijking van de wet bij lagere regelgeving in bepaalde gevallen te beëindigen, in verband met het schrappen van uitgewerkte overgangsbepalingen en het overbrengen van nog geldend overgangsrecht naar de Wet op het primair onderwijs en de Wet op de expertisecentra en om de naamgeving van de ministeries aan te passen, met memorie van toelichting.
Het voorstel bestaat uit een groot aantal redactionele aanpassingen van onderwijswetten. In hoofdstuk 1 van het voorstel worden wetstechnische gebreken verholpen. In hoofdstuk 2 van het voorstel worden bepalingen aangepast aan de motie Jurgens c.s. met betrekking tot het bij lagere regelgeving afwijken van wettelijke bepalingen. In hoofdstuk 3 worden uitgewerkte overgangsbepalingen geschrapt en wordt nog geldend overgangsrecht van voor augustus 1998 overgebracht naar de sectorale onderwijswetten. In hoofdstuk 4 wordt de verwijzing naar een aantal ministers aangepast aan de recente naamswijziging van ministeries.
De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt opmerkingen over onder andere de wijze van uitvoering van de motie-Jurgens. Zij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het voorstel wenselijk is.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 3 november 2011, nr. 11.002657, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.
Dit advies, gedateerd 16 december 2011, nr. W05.11.0462/I, bied ik U hierbij aan.
Het voorstel geeft de Afdeling advisering van de Raad van State geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen.
Het wetsvoorstel geeft met hoofdstuk 2 gevolg aan de motie-Jurgens c.s.2 In die motie is de onwenselijkheid uitgesproken van bepalingen waarbij de lagere regelgever wordt gemachtigd om regels te stellen die van de wet afwijken. Eén van de technieken waarmee in het voorstel gevolg wordt gegeven aan deze motie is de introductie van een bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur bepalingen uit de wet geheel of gedeeltelijk van toepassing te verklaren.3 Daarbij is evenwel verzuimd om tevens in de wet de toepassing van de betrokken bepalingen in het algemeen te beperken. Zo wordt uit de Wet op het voorgezet onderwijs (WVO) de mogelijkheid geschrapt om, ter bevordering van doelmatig en doeltreffend onderwijs, bij algemene maatregel van bestuur af te wijken van een aantal specifiek genoemde bepalingen.4 Vervolgens voorziet het wetsvoorstel in de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur diezelfde specifiek genoemde bepalingen geheel of gedeeltelijk van toepassing of overeenkomstige toepassing te verklaren wanneer aan leerlingen de mogelijkheid wordt geboden om onderwijs te volgen aan andere scholen ter bevordering van doelmatig en doeltreffend onderwijs.5 Hierdoor voorziet het voorstel de facto in de mogelijkheid om bepalingen die reeds van toepassing zijn, geheel of gedeeltelijk nogmaals van toepassing te verklaren. Het voorstel zou, voor zover wordt vastgehouden aan deze wijze van aanpassing aan de motie-Jurgens, moeten worden aangevuld met de beperking van het toepassingsbereik van de wet voor die categorieën leerlingen, scholen(gemeenschappen) en inrichtingen waarvoor vervolgens de mogelijkheid wordt geopend om bepalingen (deels) van toepassing of van overeenkomstige toepassing te verklaren.
De Afdeling adviseert de hiervoor beschreven techniek tot aanpassing van bepalingen aan de motie-Jurgens aan te vullen en daarbij in ieder geval te vermijden dat reeds van toepassing zijnde bepalingen nogmaals van toepassing worden verklaard.
In het Advies stelt de Raad van State dat bij één van de technieken waarbij gevolg wordt gegeven aan de motie-Jurgens c.s. verzuimd is de betrokken bepalingen in het algemeen te beperken. Het betreft hierbij de wijziging van de artikelen 25a, 33, 61 en 77 van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) en de artikelen 2.6, 12.3.6 en 12.3.8 van de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB). Het wetsvoorstel is aangepast zodat gevolg is gegeven aan het advies door het toepassingsbereik van de wet op het betreffende onderwerp eerst te beperken om vervolgens aan te geven welke bepalingen uit de wet op het onderwerp (deels) van toepassing of overeenkomstige toepassing kunnen worden verklaard. In artikel 61 van de WVO en bij de artikelen 12.3.8 en 12.3.9 van de WEB is gekozen voor een andere oplossing, namelijk het schrappen van de afwijkingsmogelijkheid.
Van de gelegenheid is tevens gebruik gemaakt om ook de equivalente bepalingen aan de WPO, WVO en de WEB in de onderwijswetten van Caribisch Nederland aan te passen. Ten tijde van de inventarisatie van de bepalingen met afwijkingsmogelijkheden die strijdig zijn met de motie-Jurgens, zijn deze bepalingen niet meegenomen omdat de betreffende wetgeving nog niet bestond.
Met het wetsvoorstel worden uitgewerkte overgangsbepalingen in onderwijswetten geschrapt en nog werkend overgangsrecht overgebracht naar de Wet op het primair onderwijs (WPO) en de Wet op de expertisecentra (WEC). De toelichting noemt als doel hiervan onder andere de wens de kenbaarheid van nog werkend overgangsrecht te verbeteren.
De Afdeling onderschrijft dit doel, maar merkt op dat dit niet ten koste zou moeten gaan van de algehele kenbaarheid van de regeling. De Afdeling is van oordeel dat dit laatste zich voordoet bij onderdelen van het wetsvoorstel. Dit komt deels doordat het overgangsrecht wordt verwerkt in afzonderlijke inhoudelijke bepalingen van de WPO en de WEC, in plaats van in een afzonderlijk hoofdstuk voor overgangsrecht.6 In de toelichting wordt hiervoor als reden gegeven dat het gaat om overgangsrecht met een onbeperkte geldigheidsduur. De Afdeling is evenwel van oordeel dat, ongeacht de duur van de gelding van de betrokken bepalingen, in veel gevallen wel degelijk sprake is van naar de aard tijdelijk werkende regelingen (sterfhuisconstructies).7 Dit heeft tot gevolg dat een aantal bepalingen wordt uitgebreid met zeer specifieke uitzonderingen die slechts voor een beperkte groep van toepassing zijn, hetgeen de duidelijkheid van de wet niet ten goede komt.
De kenbaarheid wordt verder beperkt doordat niet in alle gevallen de naar hun aard reeds uitgewerkte onderdelen uit de te behouden overgangsbepalingen zijn geschrapt.8 Tevens ontbreekt in het voorstel een aantal van de in de toelichting wel aangekondigde bepalingen.9 Doordat in een aantal bepalingen wordt verwezen naar begrippen in een van deze niet opgenomen artikelen, wordt het geheel van deze wijzigingen onduidelijk.
De Afdeling adviseert alsnog te voorzien in een afzonderlijk hoofdstuk voor overgangsbepalingen in de WPO en WEC en daarnaast de opzet en inhoud van de op te nemen overgangsbepalingen nader te bezien op hun actualiteit en volledigheid.
In het advies heeft de Raad van State een drietal opmerkingen geplaatst bij het overgehevelde overgangsrecht van de wijzigingswetten naar de Wet op het primair onderwijs (WPO) respectievelijk naar de Wet op de expertisecentra (WEC).
Ten eerste zal moeten worden voorzien in een afzonderlijk hoofdstuk voor overgangsbepalingen in de WPO en de WEC om de kenbaarheid van nog werkend overgangsrecht te verbeteren. Dit advies is opgevolgd.
Ten tweede dienen de overgangsbepalingen nader te worden bezien op actualiteit en volledigheid. Eventueel moeten reeds uitgewerkte onderdelen worden geschrapt. Voor wat betreft de in de redactionele kanttekeningen aangehaalde artikelen 3.31, onderdeel A, en 3.32, onderdeel A, (artikel V van de wet van 28 maart 1987, Stb. 1987, 157): het gaat hier om al dan niet teruggegeven onderwijsbevoegdheden, waarop de betreffende onderwijsgevenden zich nu nog (eerste en tweede lid: sinds 17 april 1987) of wellicht in de toekomst (derde lid) kunnen beroepen.[1] 2 Deze artikelen dienen derhalve ten volle te worden gehandhaafd. De huidige artikelen 3 WPO en 3 WEC voorzien niet in de hier bedoelde (erkenning van de) onderwijsbevoegdheid.
Voor wat betreft de in de redactionele kanttekeningen aangehaalde artikelen 3.31, onderdeel D en 3.32, onderdeel H, (artikel VI en VII van de wet van 2 mei 1992, Stb. 245 en artikel XXII van de wet van 15 december 1993, Stb. 716):
– De artikelen VI en VII van de wet van 2 mei 1992, Stb. 1992, 245 hebben betrekking op eventueel nog lopende financiële verplichtingen m.b.t. reeds ingevolge de Wet op het basisonderwijs of de Overgangswet Wet op het basisonderwijs voor vergoeding in aanmerking genomen schoolterreinen en gebouwen (schoolterreinen: maximaal 40 jaar sinds de datum van de eerste vergoeding en schoolgebouwen 60 jaar vanaf de datum van de eerste vergoeding). Aangezien er nog steeds gebouwen en terreinen (kunnen) zijn waarvoor een dergelijke vergoeding wordt verleend, dienen ook deze bepalingen te worden gehandhaafd.
– Artikel XXII van de wet van 15 december 1993, Stb. 1993, 716 (Besteding besparingen als gevolg van de vermindering van het aantal basisscholen ingevolge de Tijdelijke wet bekostiging nieuwe basisscholen) is nog niet uitgewerkt, zodat bij schrapping van deze bepaling de inhoud daarvan moet worden overgeheveld naar de Wet op het primair onderwijs (WPO), met uitzondering van het vijfde lid.
Ten derde ontbreekt er een aantal van de in de Memorie van Toelichting aangekondigde bepalingen. Naar aanleiding van deze opmerking van de Raad zijn de bepalingen alsnog in het wetsvoorstel opgenomen.
In het voorgestelde artikel 153a WPO wordt de bepaling die een basis vormt voor de bekostiging van de samenwerkingsschool in Earnewâld een permanente plaats geboden in de WPO, zonder dat daarbij de onderdelen die deze bepaling in haar opzet tijdelijk van aard maken, worden verwijderd. De toelichting gaat niet in op het tijdelijke karakter van deze bepaling, noch op de inmiddels 18 jaar dat deze tijdelijke bepaling van kracht is. Evenmin wordt ingegaan op de samenhang tussen deze bepaling en enkele inmiddels inwerking getreden wetten.11
De Afdeling adviseert in de toelichting nader in te gaan op het tijdelijke dan wel permanente karakter van de bepaling, en het voorstel daar zo nodig op aan te passen.
De raad stelt in het advies dat een tijdelijke bepaling wordt overgeheveld op de permanente plek van artikel 153a van de WPO, zonder dat daarbij de onderdelen die deze bepaling in haar opzet tijdelijk van aard maken worden verwijderd. Tevens wordt in de toelichting niet ingegaan op het tijdelijke karakter en evenmin op de samenhang tussen deze bepaling en enkele inmiddels in werking getreden wetten.
Besloten is het betreffende artikel V uit de wet van 15 december 1993, Stb. 1993, 716 te schrappen. Er is geen reden meer om de uitzonderingspositie van de Master Frankeskoalle te Earnewâld te handhaven. De Master Frankeskoalle past immers binnen de systematiek van de WPO en het leerlingenaantal op deze school zit boven de opheffingsnorm. Mede in het licht van een gelijke behandeling van alle (samenwerkings)scholen zal ik op grond van artikel V van deze wet een koninklijk besluit tot stand doen brengen waarmee deze uitzonderingspositie wordt beëindigd. Dit betekent dat de Master Frankeskoalle als een reguliere bestaande samenwerkingsschool (als een school die overeenkomt met een openbare school die op grond van artikel 63a van de WBO of 84 van de WPO is uitgebreid met bijzonder onderwijs) zal worden behandeld en bekostigd. Artikel V van de wet van 15 december 1993, Stb. 1993, 716 zal derhalve komen te vervallen.
Alle door de Raad gemaakte redactionele kanttekeningen zijn overgenomen, met uitzondering van de gemaakte kanttekeningen bij artikel 1.5, onderdeel B, en bij artikel 1.10. Reden hiervoor is dat artikel 1.5, onderdeel B, is komen te vervallen omdat de betreffende wet in werking is getreden en er derhalve geen sprake meer is van samenloop. Artikel 1.10 is komen te vervallen omdat het hier een wijziging van wetgeving van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie betreft.
Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om het wetsvoorstel voor wat betreft de wetstechnische gebreken (hoofdstuk 1) en de naamswijzigingen op een aantal punten aan te passen. Het betreft de volgende bepalingen:
– Artikel 1.1, onderdeel C, is komen te vervallen omdat artikel 178a, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs wordt gewijzigd door de Wet van 8 maart 2012 tot wijziging van de WPO, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet verzelfstandiging Informatiseringsbank in verband met het gebruik van het persoonsgebonden nummer bij onder meer de uitwisseling van leer- en begeleidingsgegevens van leerlingen (Stb. 2012, 157).
– Artikel 1.5, onderdeel A, en artikel 4.1, voor wat betreft de wijzigingen in de Wet op het onderwijstoezicht, zijn komen te vervallen omdat de Wet van 2 februari 2012 tot wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht en enige andere wetten in verband met de invoering van geïntegreerd toezicht en de gewijzigde rol van de Inspectie van het onderwijs bij het toezichtproces (Stb. 2012, 118) de betreffende artikelen van de Wet op het onderwijstoezicht aanpast waardoor de genoemde wijzigingsbepalingen kunnen vervallen.
– Artikel 1.9 is ingevoegd vanwege wetstechnische gebreken die zijn ontstaan bij het invoeren van de Wet tot wijziging van onder meer de Mediawet 2008 in verband met aanpassing van de rijksmediabijdrage, beëindiging van de wettelijke taken van de Stichting Radio Nederland Wereldomroep en aanpassingen van meer technische aard. Dit wetsvoorstel ligt nu in de Eerste Kamer en zal naar verwachting eerder in werking treden dan de Variawet.
– Artikel, 1.13, onderdeel A, is komen te vervallen omdat in de Wet van 7 november 2011, Stb. 2011, 560 tot wijziging van onder meer de Wet educatie enberoepsonderwijs inzake de beroepsgerichte kwalificatiestructuur artikel 7.2.4 van de Wet educatie en beroepsonderwijs wordt vervangen door een nieuw artikel 7.2.4.
– Artikel 1.16 is ingevoegd vanwege het bij koninklijke boodschap van 12 februari 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van onder meer de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met onderwijskwaliteit, onderwijstijd en vakanties (Kamerstukken 32 640) (hierna Wetsvoorstel onderwijstijd). In het Wetsvoorstel onderwijstijd is artikel 14, vierde lid, van de Wet op de medezeggenschap opgenomen waarmee het ouders/leerlingendeel van de medezeggenschapraad instemming krijgt op (onder meer) de »kwantitatieve en kwalitatieve invulling van een onderwijsprogramma». Gedurende de parlementaire behandeling van genoemd wetsvoorstel is diverse malen aan de orde geweest wat de exacte betekenis en reikwijdte van deze formulering is. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling geweest aan deze formulering een bredere reikwijdte toe te kennen en het instemmingsrecht betrekking te laten hebben op de inhoud van het onderwijs (onder meer Kamerstukken I 2011/12, 32 640, nr. C, blz. 28, 29 Kamerstukken I 2011/12, 32 640, E, blz. 12, Kamerstukken II 2010/11, 32 640, nr. 6, blz. 47, 50). Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel is, zoals blijkt uit de hiervoor aangehaalde stukken, evenwel naar voren gekomen dat de formulering van artikel 14, vierde lid, van de Wet medezeggenschap op scholen op dit punt aanleiding tot vragen kan zijn. Om die reden is, zoals toegezegd aan de Eerste Kamer tijdens de plenaire behandeling van genoemd wetsvoorstel op 19 juni 2012, de formulering «de kwantitatieve en kwalitatieve invulling van een onderwijsprogramma» aangescherpt. Dit is overeenkomstig de bedoeling, zoals die ook in genoemde parlementaire stukken uiteen is gezet. Omdat het instemmingsrecht zich uitstrekt over hetgeen dienaangaande in de schoolgids is opgenomen is het tevens van belang de in het Wetsvoorstel onderwijstijd opgenomen bepaling over de schoolgids op gelijke wijze aan te passen.
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
De vice-president van de Raad van State,
H. D. Tjeenk Willink
Ik moge U, mede namens mijn ambtgenoot van Economische zaken, Landbouw en Innovatie verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart
– In artikel 1.1, onderdeel D, «eerste tot en» vervangen door: eerste en.
– In artikel 1.2, onderdeel A, eerste lid, na «wordt» invoegen: de tweede «college voor examens» vervangen door «het college voor examens» en wordt.
– In artikel 1.2, onderdeel A, tweede lid, het tweede «basisregister onderwijs» vervangen door: het basisregister onderwijs.
– De aanpassing voorgesteld in artikel 1.2, onderdeel D, nader op zijn noodzaak bezien. Voor zover nodig, volstaan met de wijzigingsopdracht:
Artikel 10d, vierde lid, onderdeel c, komt te luiden:
c. een vrij deel, dat bestaat uit een door de leerling te kiezen afdelingsvak, intrasectorale programma's of intersectorale programma's.
– In de toelichting op artikel 1.2, onderdeel G, zesde lid, ingaan op de omstandigheid dat de te wijzigen bepaling nog niet in werking is getreden en de vraag waarom niet kan worden volstaan met een aanpassing van de Wet referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen, artikel 5, onderdeel F.
– In artikel 1.2, onderdeel J, na «derde lid,» invoegen: onderdeel d,.
– In artikel 1.2, onderdeel L, «eerste tot en met derde lid» vervangen door: eerste en tweede lid.
– In artikel 1.3, onderdeel C, «tot en met» vervangen door: en.
– In artikel 1.4, onderdeel A, «onder 4» vervangen door «onder 4,» en «onder 2» vervangen door: onder 2,.
– In artikel 1.5, onderdeel B, «eerste lid,» schrappen.
– Artikel 1.5, onderdeel B, onder 3, formuleren als volgt:
3. De punt aan het slot van onderdeel c wordt vervangen door: , en.
– In artikel 1.6, «eerste tot en met derde lid» vervangen door: eerste en tweede lid.
– In artikel 1.7, onderdeel P, onder 1 en 2, na «artikel 13» telkens invoegen: , eerste lid,.
– In artikel 1.7, onderdeel P, het voorgestelde nieuwe onderdeel f, de «;» vervangen door: ,.
– In artikel 1.7, onderdeel P, onder 2, sub e, «waarbij aan het slot wordt toegevoegd: of» vervangen door: waarbij de punt aan het slot wordt vervangen door «, of».
– Artikel 1.7, onderdeel Q, formuleren als volgt:
– Q
– In artikel 7.25, eerste lid, onderdeel b, wordt «artikel 7 van de Wet voortgezet onderwijs BES» vervangen door «artikel 13, eerste lid, van de Wet voortgezet onderwijs BES» en wordt in onderdeel d «artikel 8 van de Wet voortgezet onderwijs BES» vervangen door «artikel 14 van de Wet voortgezet onderwijs BES».
– In de toelichting op artikel 1.7, onderdelen S en T, ingaan op de omstandigheid dat de bepalingen waarnaar zal worden verwezen nog niet in werking zijn getreden.
– In artikel 1.7, onderdeel AA, «vervalt «om»« vervangen door: wordt «is de duur van het besluit om accreditatie of toets nieuwe opleiding 3 jaar» vervangen door: vervallen de besluiten tot het verlenen van accreditatie en tot het verlenen van een toets nieuwe opleiding na 3 jaar.
– In artikel 1.9, «WVO» vervangen door: Wet op het voortgezet onderwijs.
– In de toelichting op artikel 1.9 ingaan op de omstandigheid dat de bepalingen waarnaar zal worden verwezen nog niet in werking zijn getreden.
– In artikel 1.10, «het tweede onderdeel J» vervangen door een meer specifieke omschrijving van het te verletteren onderdeel. In verband daarmee tevens de verhouding van deze wijziging bezien tot artikel II, onderdeel B, van het wetsvoorstel onder Kamerstuknummer 31 412 en Artikel II van het wetsvoorstel onder Kamerstuknummer 32 588.
– In artikel 1.12, onderdeel A, na «ingevoegd» invoegen: en de komma aan het slot van de begripsbepaling van «scholengemeenschap» vervangen door een puntkomma.
– In artikel 1.13, onderdeel B, «de vijfde volzin» gelet op de toelichting vervangen door: het tweede lid.
– In artikel 1.13, onderdeel C, onder 2, ««artikel 9.1.7» wordt telkens vervangen door» vervangen door: In artikel 8.3.2, eerste en tweede lid, wordt «artikel 9.1.7» telkens vervangen door.
– In artikel 3.31, onderdeel A, en artikel 3.32, onderdeel A, waarin artikel V van de wet van 28 maart 1987 (Stb. 157) worden opgenomen, nader motiveren waarom deze onderdelen, gelet op de inhoud en opzet van het huidige artikelen 3 WPO en 3 WEC, nog relevant zijn. Voor zover deze onderdelen nog relevant zijn, die delen van de bepalingen schrappen die uit hun aard een eenmalige werking hebben gehad.
– In artikel 3.31, onderdeel D, en artikel 3.32, onderdeel H, waarin de artikelen VI en VII van de wet van 21 mei 1992 (Stb. 245) en artikel XXII van de wet van 15 december 1993 (Stb. 716) worden opgenomen, die onderdelen schrappen die uit hun aard een eenmalige werking hebben gehad.
– In artikel 3.32, onderdeel F, de dubbele punt schrappen.
– In artikel 5.1, eerste lid, «tweede lid,» schrappen.
– In artikel 5.3 «onderdeel Ab» vervangen door: onderdeel Aa.