Vastgesteld 18 januari 2013
De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.
Inhoudsopgave |
blz. |
1. Inleiding |
1 |
2. Schets van de markt |
2 |
3. Noodzaak tot intrekking van de Pandhuiswet 1910 |
3 |
4. Inhoud wetsvoorstel |
3 |
5. Overleg en advisering |
7 |
6. Artikel I |
7 |
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij menen dat in een tijd van economische crisis waarin banken minder bereidwillig zijn tot het verstrekken van leningen mensen eerder geneigd zijn om (vaak kostbare) bezittingen te verpanden bij pandhuizen. Deze instellingen voorzien in een behoefte van een groot aantal particulieren, maar gelet op de niet zelden nijpende positie waarin deze particulieren verkeren, vinden voornoemde leden het van belang dat aan de particulier die een pandbelening verkrijgt voldoende bescherming wordt geboden. Dat sluit aan bij de vaak vergaande bescherming die consumenten geboden wordt in het rechtsverkeer.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel ter actualisatie van de Pandhuiswet 1910. Mensen die goederen verpanden bij een pandhuis hebben nauwelijks andere mogelijkheden om snel aan geld te komen en bevinden zich hierdoor in een kwetsbare en afhankelijke positie. Juist nu de regels ten aanzien van kredietverlening steeds meer worden aangescherpt om mensen tegen overkreditering te beschermen, kunnen commerciële pandhuizen tegen woekerrentes geld uitlenen. Deze leden vinden het erg belangrijk dat bij een groeiend aantal commerciële pandhuizen actie wordt ondernomen tegen woekerrentes, waardoor mensen in financiële nood nog verder in de problemen raken. Pandhuizen voorzien duidelijk in een maatschappelijke behoefte, maar naast de eigen verantwoordelijkheid van consumenten is het belangrijk dat zij adequate bescherming geboden krijgen. Voornoemde leden hebben over dit onderwerp nog aanvullende vragen.
De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel en hebben hierover een aantal vragen en opmerkingen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben daarover nog enkele vragen.
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben een aantal vragen dienaangaande.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij steunen het feit dat er nieuwe regels komen voor pandbeleningsovereenkomsten en dat hierbij een beperking wordt opgelegd aan de in rekening te brengen rente per maand waarmee er een einde komt aan woekerrentes van 20% per maand.
De leden van de VVD-fractie vragen of de vrees van de Afdeling advisering van de Raad van State dat het wetsvoorstel ertoe zal leiden, in ieder geval toe zou kunnen leiden, dat ook de gemeentelijke pandhuizen strengere voorwaarden zullen gaan hanteren terecht is. Als de door de gemeentelijke pandhuizen gehanteerde rentepercentages inderdaad zullen stijgen, welke groepen raakt dat dan? Hebben gemeentelijke pandhuizen als sociale voorziening nog wel bestaansrecht na invoering van dit wetsvoorstel, nu hiermee ook de commerciële sector sterk wordt gereguleerd?
De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering met onderhavig wetsvoorstel voorstelt om in te grijpen in de markt voor pandbeleningen, onder meer door de pandbeleningsvergoeding aan een maximum te binden. De regering wil daarbij enerzijds de pandbelener beschermen en anderzijds het voortbestaan van commerciële pandhuizen waarborgen. Het belang van de pandbelener heeft voorrang, aldus de regering.
De aan het woord zijnde leden merken op dat er op dit moment twee gemeentelijke pandhuizen actief zijn (al dan niet met meerdere vestigingen) en zo’n zestig particuliere pandhuizen. De gemeentelijke pandhuizen hebben geen winstoogmerk en kunnen daarom gunstiger voorwaarden bieden. Kan de regering tegen het achtergrond van dit wetsvoorstel nader ingaan op de noodzaak daarvan? Juist uit oogpunt van consumentenbescherming stelt de regering in onderhavig wetsvoorstel voor om onder meer de pandbeleningsvergoeding aan een maximum te binden. Acht de regering het dan ook nog nodig dat gemeenten pandhuizen in stand houden? Die kunnen immers gunstiger voorwaarden bieden, zelfs nog gunstiger dan is voorgeschreven in het wetsvoorstel en de daarop gebaseerde algemene maatregel van bestuur. Zou onderhavig wetsvoorstel, waarin reeds duidelijk voorrang is gegeven aan de belangen van pandbeleners, geen aanleiding moeten zijn om het voortbestaan van gemeentelijke pandhuizen zonder winstoogmerk te heroverwegen?
De leden van de SP-fractie zijn het met de regering eens dat het Burgerlijk Wetboek de aangewezen plaats is voor overeenkomsten van pandbelening en dat de Pandhuiswet 1910 sterk is verouderd. Gezien de crisis is het niet vreemd dat er meer behoefte is aan dergelijke overeenkomsten, maar waarom zijn er dan niet meer gemeentelijke pandhuizen bijgekomen? Kan de regering toelichten waarom het niet in stand houden van een vergunningsplicht volgens haar niet het belang van de consument miskent?
Naar de mening van de leden van de VVD-fractie wijst de Afdeling advisering van de Raad van State terecht op de mogelijkheid van differentiatie van te hanteren rentepercentages, waarbij aan de belening van risicovolle goederen een hoger rentepercentage zou kunnen worden gekoppeld dan aan de belening van minder risicovolle goederen, zoals goud en zilver. Deze leden maken uit de memorie van toelichting op dat praktische moeilijkheden in de weg hebben gestaan aan het voorstellen van een gedifferentieerd rentepercentage. Met name zou het de lasten van de sector verhogen. Is de sector betrokken geweest bij de beslissing om al dan niet te kiezen voor een gedifferentieerd rentepercentage? Is te verwachten dat door de keuze voor een gemaximeerd vast rentepercentage personen die waardevaste goederen wensen te belenen, worden geconfronteerd met een hoger rentepercentage dan waarmee zij zouden zijn geconfronteerd op het moment dat wel was gekozen voor een gedifferentieerd rentepercentage? Als dat laatste het geval is, acht de regering dat dan wenselijk? Verwacht de regering dat de door de Afdeling gesignaleerde zorg dat door het terugbrengen van het rentepercentage op risicovolle beleningen het uit te keren bedrag zal dalen (ook wel aangeduid als de inkoopprijs)?
De leden van de VVD-fractie hebben uit de pandbeleningspraktijk vernomen dat er in bepaalde gevallen substantiële bedragen aan administratie- en taxatiekosten zijn gemoeid met een pandbelening (bijvoorbeeld met betrekking tot juwelen). Is de regering hiervan op de hoogte? Wat is er op tegen om deze kosten separaat aan de pandbelener in rekening te brengen, mits zij in redelijkheid zijn gemaakt?
In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat na een afweging tussen het belang van de pandhuizen bij het terugverdienen van het door hen genomen risico en het belang van de pandbelener bij het terugkrijgen van het door hem verpande goed, is gekozen voor een minimale beleentermijn van twee maanden. Kan de regering in het algemeen aangeven of de verwachting is dat de duur van de beleentermijn vaak de twee maanden zal overstijgen of dat vrij structureel gekozen zal gaan worden voor een beleentermijn van twee maanden? Valt ook aan te geven of het bij een beleentermijn van twee maanden vaak zal voorkomen dat een pandbelener het door hem verpande goed verkocht ziet worden? Waarom is niet gekozen voor een langere beleentermijn, nu consumentenbescherming het voornaamste doel van het voorliggende wetsvoorstel is?
Voornoemde leden lezen met instemming over de op de pandhuizen rustende informatieplichten, zoals benoemd in de voorgestelde artikelen 7:133 en 7:134 BW. Wat deze leden echter niet lezen, is wat de precieze gevolgen zijn van schending van een van deze informatieplichten. Kan de regering inzicht geven in de gevolgen van een dergelijke schending?
De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat het voorliggende wetsvoorstel een te beperkte strekking heeft. Zij zouden graag zien dat het wetsvoorstel ook zou ingaan op het toezicht op pandhuizen als het om de in- en verkoop van gestolen goederen gaat.
Naar instemming van deze leden wordt er geen gebruik meer gemaakt van een drempelbedrag. Ongeacht de hoogte van de beleensom is de wet van toepassing. Dit is een grote stap vooruit, gezien het feit dat het overgrote deel van alle beleningen boven dit bedrag zitten.
Voornoemde leden zijn verheugd dat er een maximaal toegestaan wettelijke pandbeleningsvergoeding komt, inclusief kosten voor veiling, administratie, taxatie, etc. voor alle pandbeleningen. De woekerrentes waar commerciële pandhuizen mee rekenen zijn deze leden een doorn in het oog. Deze enorme rentes zorgen slechts voor verdere financiële problemen bij mensen die al moeite hebben het hoofd boven water te houden. De aan het woord zijnde leden zijn echter van mening dat de maximale pandbeleningsvergoeding moet voldoen aan de maximale rentevergoeding voor geldkrediet zoals vastgelegd in de Wet op het consumentenkrediet. Dit betekent een flink lagere maximale maandelijkse vergoeding dan de voorgestelde 4,5%. Omdat pandhuizen voorzien in een maatschappelijke behoefte, willen deze leden de pandhuizen de tijd geven om te anticiperen op deze verlaging. Zij denken bijvoorbeeld aan het verlengen van de overgangstermijn tot drie of vier jaar om te komen tot een maximum van 18% per jaar. Een andere oplossingsrichting kan zijn dat er weliswaar wordt gerekend met een maximale pandbeleningsvergoeding van 4,5% per maand, maar dat de wettelijke verplichting uit de Pandhuiswet 1910 om overwaarde na veiling of verkoop aan pandbelener uit te betalen, blijft bestaan.
De leden van de PvdA-fractie hebben zorgen bij de beleentermijn die wordt verkort naar twee maanden. De gemeentelijk pandhuizen hanteren een termijn van drie (met optie verlenging) of zes maanden en geven aan dat deze termijn optimaal voor de klant is. De gemeente Den Haag geeft aan dat meer dan 90% van de goederen binnen deze termijn is teruggehaald. Waarom wijkt de regering toch af van de minimale termijn van drie maanden? Deze menen dat gebruiksgoederen zoals elektronica in deze beperkte tijdsperiode niet zoveel van hun waarde verliezen dat dit een verkorting van de termijn rechtvaardigt.
Voornoemde leden vragen de regering waarom de minimale leeftijd voor pandbelening uit de wet is gelaten, daar waar in de Pandhuiswet 1910 nog over een minimale leeftijd van zestien jaar werd gesproken? Is de regering bereid om een minimale leeftijd van achttien jaar op te nemen in voorliggend wetsvoorstel?
De aan het woord zijnde leden zijn van mening dat heling een groot probleem vormt. Zij vinden dat de keten van diefstal, helen en kopen doorbroken moet worden. Een kanaal dat zich leent voor de in- en verkoop van goederen betreft de pandhuizen. Lang niet alle pandhuizen blijken afdoende te controleren of aangeboden goederen uit diefstal afkomstig zijn.1 Verandert het voorliggende wetsvoorstel iets ten aanzien van het voorkomen van heling via pandhuizen? Zo ja, wat dan? Zo nee, waarom niet? Over welke mogelijkheden beschikken justitiële autoriteiten om te controleren of pandhuizen gestolen goederen in- of verkopen? Kan de regering aangeven in welke mate pandhuizen controleren of goederen die worden aangeboden uit diefstal afkomstig zijn? Zijn pandhuizen verplicht de identiteit en het adres, dat door de pandbelener wordt opgegeven, daadwerkelijk te controleren? Deelt de regering de mening dat pandhuizen verplicht zouden moeten worden om van aangeboden goederen met serienummers, de nummers checken aan de hand van de lijst van gestolen goederen die op www.stopheling.nl staan? Zo ja, hoe zal dit worden bewerkstelligd? Zo nee, waarom niet? In het verlengde hiervan vragen deze leden of pandhuizen een sluitend register bijhouden waarin onder andere het ingenomen goed omschreven staat inclusief de naam en het adres van degene van wie die het goed de zaak is verkregen? Vragen pandhuizen gericht naar de herkomst van een goed, naar de aankoop bon of een gebruiksaanwijzing? Over welke mogelijkheden beschikken gemeenten (bijvoorbeeld via een algemene plaatselijke verordening) om pandhuizen te verplichten om een doorlopend register bij te houden waarin onder andere wordt vastgelegd: de datum van de (ver)koop, een omschrijving van de zaak, daaronder begrepen – voor zover mogelijk – de soort, het merk en het nummer van de zaak; de prijs en de naam en het adres van degene die de zaak heeft verkregen?
Acht de regering het wenselijk dat pandhuizen gebonden worden aan regels te aanzien van de in- en verkoop van goederen ten einde heling te voorkomen? Zo ja, hoe zal dit worden bewerkstelligd? Zo nee, waarom niet? Acht de regering het in dit kader wenselijk dat pandhuizen vergunningplichtig worden? Zo ja, hoe zal dit worden bewerkstelligd? Zo nee, waarom niet? Acht de regering een Bibob-toets voor de eigenaar/exploitant van het pandhuis nuttig en wenselijk?
De leden van de SP-fractie vinden dat een pandhuis meer maatschappelijke verantwoordelijkheid moet nemen dan waartoe dit wetsvoorstel verplicht. Zij zijn het met de regering eens dat de focus op armoede en schuldhulpverlening onlosmakelijk is verbonden met de pandbelening. Dit zien deze leden echter onvoldoende terugkomen in onderhavig wetsvoorstel. Het belang van consumenten is uiteindelijk dat ze uit de schulden raken. In hoeverre is het mogelijk dat pandhuizen worden verplicht om hun klanten te wijzen op schuldhulpverlening of deze in te lichten indien klanten vaker dan een aantal keer per jaar langskomen?
Voornoemde leden pleiten ervoor dat in de overeenkomst tevens uitdrukkelijk wordt opgenomen wat de consequenties zijn van het niet tijdig betalen of het niet tijdig ophalen van hun roerende zaak. Deelt de regering dit standpunt?
Deelt de regering het standpunt dat het informeren van klanten mondeling of schriftelijk moet en dat een etalageruit met informatie onvoldoende is? Zo nee, waarom niet? Waarom wordt in dit wetsvoorstel ook genoegen genomen met informeren via een etalageruit? Hoeveel tijd is volgens de regering voldoende voor pandbeleners om kennis te hebben genomen van de consequenties die verbonden zijn aan de pandbelening?
In hoeverre zijn er reparatiemogelijkheden indien een klant tijdelijk, maar wel langer dan een maand, de totaalsom of gedeeltelijke betaling niet kan voldoen?
Waarom is een pandhuis vrij om te bedingen dat de rente voor de nog lopende maand geheel in rekening wordt gebracht, ondanks dat de pandbelener het recht heeft de zaak eerder op te halen? Waarom is dit in het belang van de consument en dus niet in strijd met artikel 140 van onderhavig wetsvoorstel?
De leden van SP-fractie vinden het een vooruitgang dat uitschieters van 20% aan pandbeleningsvergoeding dankzij het wetsvoorstel niet meer voor zullen komen. Nog steeds is het verschil tussen de 1,33% die gemeentelijke pandhuizen vragen en de maximumvergoeding die de regering voorstel erg groot. Nog steeds is onvoldoende duidelijk waarom gemeentelijke pandhuizen de 1,33% toereikend vinden en waarom de regering dit uitgangspunt niet deelt. Wat is volgens de regering het verschil in kostenopbouw tussen de gemeenten en de particuliere pandhuizen? Hoe komt het dat 1,33% voor particuliere pandhuizen niet toereikend is of zal zijn en voor gemeentelijke pandhuizen wel? Onvoldoende is onderbouwd welke kostenposten hebben kunnen leiden tot 4,5%. Wat is de reden dat niet de huidige wettelijke rente voor consumententransacties als uitgangspunt is genomen, te weten 3%?
Het is goed dat de regering benadrukt dat het te allen tijde vrijstaat om de meeropbrengst bij verkoop uit te keren aan de pandbelener. In hoeverre is dit nu al praktijk? Waarom wordt dit niet verder gestimuleerd in het kader van het armoedebeleid en het terugdringen van schulden? Ziet de regering ruimte om pandhuizen te verplichten om (een gedeelte van) de meeropbrengst terug te laten betalen aan de pandbelener? Zo nee, waarom niet?
De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering de pandbeleningsvergoeding aan een maximum wil binden van 4,5% op maandbasis. Deze leden kunnen zich vinden in dit maximum. Wel vernemen zij graag van de regering welke verwachtingen zij heeft over de gevolgen hiervan voor het aantal pandhuizen in Nederland. De vergoeding voor pandbeleningen kan op dit moment oplopen tot soms wel 20% van de beleensom per maand. Blijven er, nu de regering de vergoeding – zij het stapsgewijs – wil maximeren tot 4,5% per maand, voldoende pandhuizen over om aan de vraag naar pandbeleningen te voldoen? Zo nee, hoe beoordeelt de regering dit? Zo ja, waarop baseert zij die verwachting?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de regering geen vrees heeft dat pandhuizen lagere beleensommen aan de pandbeleners zullen uitkeren om zodoende meer winst uit verkoop te realiseren. Als reden wordt gegeven dat de rente een percentage is van de beleensom. Hierdoor zou het pandhuis geprikkeld worden een hogere beleensom te geven. Deze leden wijzen er echter op dat, nu er een maximum wordt gesteld aan dit rentepercentage, de hogere winst bij verkoop van een product met een lagere beleensom meer oplevert dan de lagere inkomsten door rentederving als gevolg van de lagere beleensom. Zij vragen daarom of er onderzoek is gedaan naar het mogelijke effect op de beleensommen. Voornoemde leden geven in dit kader in overweging om te komen tot een overwinstrestitutie. Zij wijzen op de denkbeeldige situatie van een schilderij dat voor een paar tientjes wordt overgenomen door het pandhuis en na het verstrijken van de termijn voor duizenden euro’s wordt verkocht omdat het een antiek stuk blijkt te zijn.
De aan het woord zijnde leden merken op dat de Pandhuiswet 1910 wordt ingetrokken. Zij constateren dat onder meer de bijzondere bescherming voor pandhuizen voor als een zaak gestolen blijkt te zijn wordt geschrapt, onder meer omdat dit ten koste kan gaan van de bescherming van de bestolene. Tegelijk wordt echter ook de bepaling geschrapt dat het pandhuis geen producten tot pand mag opnemen die kennelijk afkomstig zijn uit instellingen van weldadigheid, tot de eredienst behoren of waarvoor aangifte van diefstal is gedaan (artikel 28 Pandhuiswet). Voornoemde leden vragen of de wettelijke bepalingen omtrent heling een voldoende alternatief zijn of dat het niet toch wenselijk is aanvullende eisen te stellen aan pandhuizen gezien het risico dat zij goederen aangeboden krijgen die afkomstig kunnen zijn uit diefstal. Ook vragen deze leden of het niet wenselijk is net als in dit artikel van de Pandhuiswet bepaalde goederen uit te sluiten van belening. Deze leden hebben de indruk dat dit in het voorliggend wetsvoorstel niet meer wordt geregeld.
Tenslotte vragen deze leden of er voorbeelden zijn in ons omringende landen van regels voor pandhuizen. Zo ja is er een vergelijking gemaakt waaruit blijkt of deze landen nog aanvullende regels hanteren die niet zijn opgenomen in voorliggend wetsvoorstel? Ook vragen deze leden of er in andere landen sprake is van maximale rentes. Zo ja, hoe hoog zijn deze?
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de Consumentenautoriteit de suggestie doet dat het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie het initiatief neemt voor overleg met (grote) spelers in de sector teneinde de totstandkoming van een goede klachtenvoorziening, transparantie en het naleven van wet- en regelgeving te agenderen. Dit zou de doeltreffendheid van voorliggend wetsvoorstel ten goede kunnen komen. Kan de regering aangeven of er vanuit het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie een dergelijk initiatief heeft plaatsgevonden of nog zal plaatsvinden? Kan de regering toelichten wat uit een eventueel overleg naar voren is gekomen?
De leden van de D66-fractie constateren dat ConsuWijzer verwacht alternatieve instrumenten in te moeten zetten om de doelgroep te bereiken. Gedacht wordt hierbij aan regionale bladen en alternatieve netwerken. Kan hierop verder worden ingegaan? Hoe verwacht ConsuWijzer concreet de doelgroep te bereiken? Kan de regering aangeven om welke instanties het gaat als hij het heeft over contact leggen met instanties die ervaring hebben met het publiek dat Pandhuizen bezoekt?
De leden van de fractie van D66 vragen hoe de informatievoorziening ten behoeve van de pandbelener vorm zal krijgen. Welke termijnen worden er gesteld aan deze informatievergaring? Ook willen deze leden graag weten wie de controle zal verzorgen op de reclame-uitingen van de pandhuizen.
Artikel 130
De leden van de VVD-fractie lezen in het voorgestelde artikel 7:130, eerste lid, sub b, Burgerlijk Wetboek (BW) de mogelijkheid voor het pandhuis om de zaak in eigendom overgedragen te krijgen met de verplichting om de zaak terug te geven op het moment dat de pandbelener binnen de beleentermijn aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Kan de regering aangeven hoe deze mogelijkheid zich verhoudt tot het fiduciaverbod van artikel 3:84, derde lid? Wat is meer in het algemeen tegen op de figuur van fiduciair eigendom zoals deze voor 1992 bestond? Voorziet een dergelijke rechtsfiguur niet juist in een behoefte in economisch slechtere tijden, waarin banken minder snel een stil pandrecht als zekerheid accepteren?
Artikel 131
De leden van de D66-fractie constateren dat artikel 7:134, eerste lid, BW vereist dat de overeenkomst van pandbelening op papier of een andere duurzame drager aangegaan wordt. Wat onder duurzame drager verstaan moet worden volgt uit artikel 7:57, eerste lid, onder m, BW. Hoe wordt de mogelijkheid hiernaar te verwijzen in het begrippenoverzicht van artikel 7:131 BW gezien? Wordt er voor gezorgd dat voor de consument voldoende duidelijk zal zijn waaraan het bewijs van overeenkomst moet voldoen?
Artikel 135
De leden van de D66-fractie merken op dat in artikel 7:135 BW wordt bepaalt dat de beleentermijn ten minste twee maanden is. In de memorie van toelichting wordt deze keuze voldoende gemotiveerd. Duidelijk is waarom het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State niet is overgenomen. Desondanks vragen deze leden of er geen onderscheid tussen gemeentelijke en commerciële pandhuizen dient te worden gemaakt.
In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat de verlening niet ten minste twee maanden bedraagt, maar ook korter of langer mag zijn. Voornoemde leden vragen of het niet wenselijk wordt geacht dit duidelijk(er) aan te geven in artikel 7:135 BW?
Artikel 137
De leden van de D66-fractie merken op dat artikel 7:137 regelt dat de maximale maandrente bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld. Er komt één uniform rentepercentage voor alle soorten pandhuizen en beleningen. Deze leden vragen of er geen onderscheid tussen gemeentelijk en commerciële pandhuizen gemaakt dient te worden.
De voorzitter van de commissie, Jadnanansing
Adjunct-griffier van de commissie, Hessing-Puts