Sinds 1910 regelt de Pandhuiswet de overeenkomst tussen een pandbelener en een bank van lening (hierna: pandhuis). De pandbeleningsovereenkomst is een overeenkomst waarbij de pandbelener een roerende zaak afstaat aan een pandhuis en, na taxatie, direct een deel van de marktwaarde (de beleensom) contant uitgekeerd krijgt. Op een later moment kan de pandbelener de zaak, na betaling van de beleensom en een pandbeleningsvergoeding (een bepaald percentage van de beleensom), weer ophalen. Indien de pandbelener niet binnen de afgesproken termijn wil of kan betalen, verliest deze het pand. In dat geval mag de pandbelener de beleensom houden en hoeft hij de tot dan toe opgebouwde pandbeleningsvergoeding niet te betalen. Er ontstaat dus geen (rest)schuld. Als de pandbelener niet binnen de beleentermijn de zaak is komen ophalen, kan het pandhuis vrij beschikken over de zaak en die bijvoorbeeld openbaar verkopen.
Pandhuizen voorzien in de behoefte van mensen die acuut contanten nodig hebben, maar geen geld willen of kunnen lenen, en ook geen bezittingen wensen te verkopen. Het wettelijk kader voor de regulering van pandbeleningen, de Pandhuiswet 1910, is inmiddels verouderd, waardoor de sector niet gebonden is aan een passende regeling en consumenten onvoldoende worden beschermd. Om deze reden is het wenselijk de regulering rondom pandbeleningen te moderniseren. Het wetsvoorstel is de uitkomst hiervan. Het wetsvoorstel is vormgegeven conform de uitgangspunten beschreven in de Voortgangsrapportage modernisering Pandhuiswet 1910.1
Naast de in dit wetsvoorstel opgenomen maatregelen die specifiek gelden voor de pandhuissector, neemt het kabinet maatregelen op het gebied van armoedepreventie en schuldhulpverlening. Die maatregelen zijn erop gericht de situatie van burgers structureel te verbeteren. Educatie en het voorkomen van schulden maken daar een belangrijk onderdeel van uit. Desondanks blijven burgers behoefte hebben aan diensten van pandhuizen. Het is de taak van de overheid om ervoor te zorgen dat burgers die gebruikmaken van de diensten van een pandhuis voldoende beschermd zijn.
Er zijn twee gangbare vormen van pandbeleningen. De eerste is de zogenaamde «klassieke verpanding», waarbij de pandbelener eigenaar blijft van de beleende zaak. De tweede is de zogenaamde «verkoop met recht op terugkoop». Hierbij verkoopt de pandbelener de zaak aan een pandhuis, maar behoudt hij gedurende een overeengekomen termijn het alleenrecht de zaak terug te kopen.
Er zijn twee soorten pandhuizen te onderscheiden: gemeentelijke en particuliere pandhuizen. Gemeentelijke pandhuizen maken uitsluitend gebruik van klassieke verpanding. Particuliere pandhuizen maken daarentegen veelal gebruik van de «verkoop met het recht op terugkoop» constructie. In Nederland zijn op dit moment twee gemeentelijke pandhuizen: de Amsterdamse Stadsbank van Lening, met vijf vestigingen, en het Haagse Pandhuis. Uit onderzoek van Research voor Beleid en IOO2 in 2009 in opdracht van het ministerie van Financiën (hierna: het onderzoek) blijkt dat er circa zestig particuliere pandhuizen actief zijn op de markt. De meeste van deze bedrijven zijn opgericht na 2000. Verder blijkt uit het onderzoek dat over het algemeen sprake is van een kleine personele omvang, van maximaal 3 voltijd medewerkers. De particuliere pandhuizen zijn naast pandhuis veelal ook als tweedehandsverkoopwinkel actief.
Bij particuliere pandhuizen domineert de belening van gebruiksgoederen, zoals elektronica. De gemiddelde beleensom is hierbij 78 euro. Bij gemeentelijke pandhuizen domineert de belening van goud, de gemiddelde beleensom is 254 euro. Zowel bij gemeentelijke als bij particuliere pandhuizen kan men terecht met goud en gebruiksgoederen.
Om de taxatiewaarde van gebruiksgoederen te bepalen gaan pandhuizen uit van vergelijkbare tweedehands zaken en de staat waarin het aangebodene zich bevindt. Internet vormt de belangrijkste bron voor vergelijkingen. De beleensom die uiteindelijk aan de klant wordt betaald is een percentage van de waarde. Dit varieert tussen de 50%–75%.
De waarde van goud wordt bepaald aan de hand van een combinatie van de dagelijkse goudkoers, het gewicht en de verwachte veilingprijs. Ook hier krijgt de klant een percentage van de waarde.
Particuliere pandhuizen brengen gemiddeld tussen de 5% en 20% van de beleensom als rente per maand in rekening voor hun diensten. Vooral grote ketens hanteren een rentepercentage van 20%. Daarnaast brengen enkele particuliere pandhuizen ook nog aanvullende administratie- of opslagkosten in rekening. Gemeentelijke pandhuizen brengen circa 1,33% van de beleensom als rente per maand in rekening voor hun diensten.
Het klantenbestand van pandhuizen is divers, zo blijkt uit het onderzoek. Bijna driekwart van de klanten heeft een laag inkomen. De helft van de klanten heeft elders schulden. Voor ruim de helft van de klanten vormt werk de belangrijkste bron van inkomen, een ander deel van de klanten is afhankelijk van een uitkering.
De Pandhuiswet 1910 is zowel wat betreft het toepassingsgebied, als wat betreft de inhoud sterk verouderd.
De Pandhuiswet heeft door de beperking van het toepassingsgebied nauwelijks nog praktische betekenis. In de eerste plaats is deze wet niet van toepassing op pandhuizen waar op onderpanden uitsluitend bedragen boven een bedrag van € 11,34 worden verstrekt. Transacties met bedragen boven dit bedrag (oorspronkelijk fl. 25,00) worden beschouwd als zakelijke transacties en vallen buiten het toepassingsgebied van deze wet. Aangezien op dit moment het merendeel van de pandhuizen (particulier en gemeentelijk) uitsluitend bedragen boven dit bedrag verstrekken, blijft toepassing van de huidige wet op die grond achterwege, zij het dat de gemeentelijke pandhuizen enkele bepalingen, zoals die betreffende de beleentermijn van zes maanden, nog vrijwillig volgen.
Verder ziet de Pandhuiswet 1910 uitsluitend op constructies waarbij de zaak eigendom blijft van de pandgever, de eerder vermelde klassieke verpanding. Particuliere pandhuizen maken echter veelal gebruik van de «verkoop met het recht van terugkoop» constructie en vallen ook om die reden buiten het kader van de Pandhuiswet 1910.
Ten slotte verdient aandacht dat de Pandhuiswet 1910 weliswaar ook op particuliere pandhuizen van toepassing is, maar dit bindt aan een «toelating» door Burgemeester en Wethouders van de gemeenten waar het pandhuis is gevestigd. Bij de «Wet van 28 oktober 1946, betreffende opheffing particuliere banken van leening» is evenwel bepaald dat de bestaande toelatingen worden ingetrokken en dat geen nieuwe toelatingen meer worden verleend. Ook daarom kunnen particuliere pandhuizen niet meer onder de Pandhuiswet 1910 worden gebracht.
De Pandhuiswet 1910 komt, voor wat betreft zijn inhoud, niet meer voor handhaving of aanpassing in aanmerking. Zoals gezegd maakt deze wet onderscheid tussen gemeentelijke en particuliere pandhuizen. Gemeenten zijn, indien er behoefte bestaat aan een gemeentelijke bank van lening, verplicht een dergelijke bank op te richten. Zoals hiervoor aangegeven zijn er op dit moment twee gemeentelijke pandhuizen actief. Er zijn geen initiatieven in andere gemeenten om een pandhuis op te richten. De toename van het aantal particuliere pandhuizen tijdens het afgelopen decennium duidt erop dat de markt in staat is aan de behoefte van de klant te voldoen. Het is daarom onnodig de huidige verplichting voor gemeenten in stand te laten.
In de Pandhuiswet 1910 zijn een aantal verouderde regels en voorschriften opgenomen. Ter sprake kwam al het vereiste van «toelating» voor particuliere pandhuizen. Voor deze sector is een dergelijke vergunningplicht echter onnodig, omdat ook met minder ingrijpende algemene regels een goed functionerende markt voor pandbeleningen kan worden gerealiseerd. Daarnaast kent de Pandhuiswet 1910 ook vergaande voorschriften voor de dienstverlening door een particulier pandhuis. Zo bevat de wet de plicht om de onderpanden op een voorgeschreven manier te nummeren, en de bladen van het register waarin de onderpanden worden bijgeschreven, dienen door of vanwege de burgemeester te zijn gewaarmerkt. De vergunningsplicht en de voorschriften zijn verouderd, niet noodzakelijk en staan op gespannen voet met de wens om de regeldruk voor ondernemers te verlagen.
Ook past in het huidige recht niet meer om aan gemeentelijke pandhuizen een bijzondere bescherming te geven als de beleende zaak gestolen blijkt te zijn, zeker niet als deze bescherming ten koste gaat van de bestolene, zoals uit artikel 11 van de Pandhuiswet 1910 volgt. Er is geen reden hier van het Burgerlijk Wetboek af te wijken.
Voorts is er in de Pandhuiswet 1910 geen maximum gesteld aan de hoogte van de pandbeleningsvergoeding, zodat de pandbelener in dit opzicht elke bescherming mist, zulks in tegenstelling tot wat geldt bij consumentenkrediet. Op basis van de artikelen 34–36 Wet op het consumentenkrediet is de hoogst toegelaten kredietvergoeding geregeld. Zie ook artikel 4:35 van de Wet op het financieel toezicht.
De Pandhuiswet 1910 heeft nauwelijks nog praktische betekenis, waardoor de consument onvoldoende (wettelijke) bescherming geniet.
Met dit wetsvoorstel wordt beoogd hierin verandering te brengen en wordt aansluiting gezocht bij de huidige marktpraktijk. Daarnaast wordt een verband gelegd met wet- en regelgeving op het terrein van consumentenbeleid, waaronder die in het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Nu de Pandhuiswet 1910 in zijn geheel is verouderd en niet meer aansluit bij de huidige wijze van wet- en regelgeving, is besloten de Pandhuiswet 1910 in haar geheel in te trekken en in plaats daarvan na titel 2A van Boek 7 BW ingevoegd bij de Wet van 19 mei 2011, Stb. 2011, 246, een nieuwe titel 2D op te nemen in Boek 7 BW met een regeling van de overeenkomst van pandbelening gesloten door consumenten. Daarmee wordt tevens gevolg gegeven aan artikel 107 Grondwet, dat voorschrijft dat het burgerlijk recht in algemene wetboeken wordt geregeld. De titels 2B en 2C zijn gereserveerd voor het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel tot aanvulling van Boek 7 BW met een nieuwe afdeling 7.2A.2 en met de nieuwe titels 7.2B en 7.2C (consumentenkredietovereenkomsten, goederenkrediet en geldlening).
Dit wetsvoorstel heeft een ruim toepassingsgebied, zodat de pandbelener steeds verzekerd is van wettelijke bescherming bij het belenen van zaken. Zo wordt geen gebruik gemaakt van een drempelbedrag. Dit betekent dat de wet ongeacht de hoogte van de beleensom van toepassing is.
Voorts wordt de definitie van pandbelening verruimd, zodat alle mogelijke juridische vormen onder de wet vallen. Dit volgt in de eerste plaats uit lid 1 van artikel 130. In de praktijk bestaan verschillende vormen van pandbelening, maar het is onwenselijk dat er een verschillend regime geldt voor verschillende juridische vormen van dezelfde dienstverlening. Met andere woorden, hoe de juridische constructie van de pandbelening ook is vormgegeven, of welke naam het pandhuis er zelf ook aan geeft, de pandbelener moet kunnen rekenen op hetzelfde beschermingsniveau, zoals volgt uit lid 2 van artikel 130. Op deze manier wordt voorkomen dat partijen proberen onder de werking van de wet uit te komen. Tevens komt in dit wetsvoorstel het onderscheid tussen gemeentelijke en particuliere pandhuizen te vervallen.
Wat de twee bestaande gemeentelijke pandhuizen betreft, verdient nog het volgende opmerking. Voor een groot deel voldoen deze pandhuizen al aan de voorwaarden van het wetsvoorstel. Hun maatschappelijke taak brengt voorts mee dat deze pandhuizen thans meer bescherming aan de pandbeleners bieden dan waartoe zij straks wettelijk zullen zijn verplicht. Noch de consultaties noch overleg met deze pandhuizen duiden erop dat zij hun voorwaarden op dit punt aan de nieuwe wet zullen aanpassen. Op dit moment is deze sector immers ook niet gebonden aan de Pandhuiswet 1910. Daarvan is men zich bewust, maar men verkiest om niet te verschuiven in de richting van de voorwaarden die de particuliere pandhuizen hanteren. Uit het feit dat de wet de gemeentelijke pandhuizen vrij laat dit wel te doen, kan niet worden afgeleid dat zij, in weerwil van hun maatschappelijke taak, ervan zullen afzien aan de pandbelener gunstiger voorwaarden te bieden. Daarbij moet worden bedacht dat de gemeentelijke pandhuizen – anders dan de particuliere pandhuizen – geen winstoogmerk hebben.
De omstandigheid dat de twee gemeentelijke pandhuizen gunstiger voorwaarden bieden, neemt niet weg dat het in het belang van de consument is, dat de markt voor particuliere pandhuizen blijft bestaan en dat de consument, net als nu, ook bij particuliere pandhuizen terecht kan, uiteraard mits ook deze pandhuizen zich aan de regels van de nieuwe wet houden.
Voor de informatieverplichtingen wordt aangesloten bij de algemene bescherming die consumenten ontlenen aan het Burgerlijk Wetboek, zoals de regelgeving inzake oneerlijke handelspraktijken. In het bijzonder wordt gewezen op de artikelen 6:193c-193e BW. De genoemde artikelen schrijven voor dat de pandbelener in staat moet zijn om een geïnformeerd besluit te nemen. Dit betekent dat de pandbelener informatie moet ontvangen over de belangrijkste kenmerken van het product en de voorwaarden die verbonden zijn aan de overeenkomst. De pandbelener moet deze informatie ontvangen voor het sluiten van de overeenkomst. De informatie moet helder en ondubbelzinnig zijn. De pandbelener moet bovendien voldoende tijd worden gelaten om de aanbieding van het pandhuis te doorgronden en eventueel te vergelijken met de aanbiedingen van andere pandhuizen, opdat hij goed geïnformeerd een besluit kan nemen. Voorts mogen reclame-uitingen van het pandhuis niet misleidend zijn.
Naast deze al bestaande algemene bepalingen zijn in het wetsvoorstel slechts enkele aanvullingen nodig ter specificatie van de algemene norm uit de artikelen 6:193c-193e BW. In artikel 133 is vastgelegd dat de pandbelener kennis moet kunnen nemen van de kosten (de pandbeleningsvergoeding) voordat de pandbelener aan de overeenkomst van pandbelening is gebonden. Ook moet de pandbelener informatie ontvangen over de beleentermijn en de wijze waarop de pandbeleningsvergoeding wordt berekend. In artikel 134 is opgenomen wat in de overeenkomst van pandbelening dient te worden opgenomen. Daarnaast gelden de algemene regels van overeenkomstenrecht in Boek 6 BW, waaronder die betreffende de bescherming van de pandbelener ter zake de algemene voorwaarden (artikel 6:231 en volgende BW).
Het contract moet volgens artikel 6:231 BW duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd. Ook moeten in het contract de in artikel 134, lid 2 voorgeschreven gegevens op duidelijke en beknopte wijze worden vermeld. Het gaat hier onder meer om een omschrijving van de beleende zaak, de lengte van de beleentermijn en het totale bedrag dat de pandbelener binnen de beleentermijn moet betalen om recht op teruggave van de zaak te hebben. Aangezien het contract meerdere maanden kan bestrijken (minimaal twee), moet in de overeenkomst duidelijk zijn gemaakt wat de pandbeleningsvergoeding per maand is en wat de geldende vervaltermijnen zijn. Ook moet het voor de pandbelener duidelijk zijn dat hij zijn zaak te allen tijde kan ophalen.
Op dit moment wordt door het merendeel van de pandhuizen een beleentermijn van een maand gehanteerd. Bij de meeste pandhuizen kan de pandbelener de overeenkomst met één maand verlengen. Sommige pandhuizen hanteren een langere termijn, zoals de twee gemeentelijke pandhuizen die een termijn van drie tot zes maanden hanteren. Dit wetsvoorstel schrijft in artikel 135 een minimale beleentermijn van twee maanden voor. Enerzijds wordt hiermee de pandbelener voldoende in de gelegenheid gesteld zijn zaak terug te halen, anderzijds wordt op deze manier rekening gehouden met het niet-waardevaste karakter van sommige beleende zaken. Met name gebruiksgoederen kennen een snelle waardedaling. Indien de minimum beleentermijn langer dan twee maanden is, zullen pandhuizen minder snel geneigd zijn om niet-waardevaste zaken te accepteren. Dit is niet in het belang van pandbeleners. Uit eerder genoemd onderzoek komt naar voren dat het merendeel van de pandbeleners binnen deze termijn in staat is zijn zaak terug te halen (p. 30 jo 11). Het staat pandhuizen vrij om pandbeleners een langere beleentermijn aan te bieden, hetzij uit hoofde van hun maatschappelijke taak, zoals de gemeentelijke pandhuizen, hetzij ten einde met betrekking tot dit aspect te concurreren met andere pandhuizen.
Zoals hierboven al aangegeven behoudt een pandbelener het recht zijn zaak terug te halen voordat de twee maanden zijn verstreken. Een pandhuis is echter vrij te bedingen dat het gerechtigd is de rente voor de nog lopende maand in rekening te brengen. Een dergelijk beding brengt bijvoorbeeld mee dat, indien een pandbelener zijn zaak na een periode van drie weken wil ophalen, het pandhuis een vergoeding voor de gehele eerste maand in rekening mag brengen.
Voorts staat het pandhuizen vrij om verlenging van de termijn toe te staan. Het verlengen van de termijn laat de bescherming van de pandbelener onverlet. De overeenkomst waarvoor deze bescherming geldt, blijft immers volledig in stand. De verlenging behoeft niet ten minste twee maanden te bedragen, maar mag ook korter of langer zijn. Wel zal het pandhuis moeten aangeven hoe hoog het totale bedrag is dat de pandbelener binnen de verlengde beleentermijn moet betalen om recht op teruggave van de zaak te hebben. Ook mag de pandbeleningsvergoeding bij een verlenging slechts het wettelijk toegestane maximum bedragen. Gedurende de verlengde beleentermijn geldt voorts artikel 135 lid 2.
Indien de pandbelener niet in staat is de zaak binnen de beleentermijn terug te nemen, vervalt zijn recht ten aanzien van de zaak. De pandbelener hoeft geen restbedrag terug te betalen aan het pandhuis (artikel 139). De tot dan toe verschuldigde vergoeding komt te vervallen. Het pandhuis wordt op dat moment eigenaar van de zaak, als het beding bedoeld in artikel 130 lid 1 onder a is gemaakt. Als het beding bedoeld in artikel 130 lid 1 onder b is gemaakt, blijft hij eigenaar.
Het wetsvoorstel schrijft in artikel 137 een maximale pandbeleningsvergoeding voor om pandbeleners adequate bescherming te bieden. Het stellen van een maximale pandbeleningsvergoeding sluit aan bij de wens van de regering om de pandbelener te beschermen tegen hoge rentetarieven. Daarnaast zal een pandbelener door een lagere pandbeleningsvergoeding eerder in staat zijn de beleende zaken terug te halen. De introductie van een maximale pandbeleningsvergoeding past bij de regelgeving op het gebied van consumentenkrediet. Naast de pandbeleningsvergoeding mogen geen additionele kosten in rekening worden gebracht voor bijvoorbeeld taxatie, opslag en administratie.
De vaststelling van de hoogte van de hoogst toegelaten pandbeleningsvergoeding dient te worden geregeld in een algemene maatregel van bestuur. Rekening moet worden gehouden met de veranderlijkheid in de tijd van factoren waarvan bij de vaststelling van de hoogst toegelaten pandbeleningsvergoeding moet worden uitgegaan. Om vergelijkbare redenen geschiedt ook de vaststelling van een maximale kredietvergoeding volgens artikel 36 Wet op het consumentenkrediet en artikel 4:35 Wet op het financieel toezicht bij algemene maatregel van bestuur.
De regering is voornemens om op grond van de uit het hiervoor genoemde recente onderzoek (p. 12 – 14) verkregen gegevens de maximale pandbeleningsvergoeding in beginsel te stellen op 4,5 % van de beleensom per maand. Dat is hoger dan de maximale rentevergoeding voor geldkrediet zoals vastgelegd krachtens de Wet op het Consumentenkrediet (16% per jaar over de beleensom [2011], oftewel 1,33 % per maand). Reden hiervoor is dat het belenen van zaken een hogere kostenstructuur kent dan het uitlenen van geld. Dit hangt onder meer samen met taxatiekosten, de opslagruimte die noodzakelijk is voor de opslag van zaken en met mogelijke waardedaling van beleende zaken. Een maximale pandbeleningsvergoeding van 1,33% per maand zou betekenen dat vrijwel alle particuliere pandhuizen verlies zullen draaien en dat zij deze dienst mogelijk niet langer zullen aanbieden.
Op dit moment lopen de pandbeleningsvergoedingen op tot 20% van de beleensom per maand. Gelet op de kostenstructuur van de pandhuizen lijken bedrijfsmodellen met lagere percentages ook levensvatbaar. In het onderzoek is nagegaan hoe hoog een reële maximale pandbeleningsvergoeding zou zijn. Hiervoor zijn opbrengsten- en kostenstructuren van zowel gemeentelijke als particuliere pandhuizen onderzocht en zijn verschillende scenario’s uitgewerkt. Er is gekozen aan te sluiten bij een van de scenario’s uit het onderzoek, namelijk het scenario waarin het bedrijfsmodel van pandhuizen met de laagste kosten vermeerderd met een winstopslag het uitgangspunt is. Hierbij hoort een maximale pandbeleningsvergoeding van 4,5% op maandbasis (verwezen moge worden naar het onderzoek p. 60).
Omdat wordt uitgegaan van het bedrijfsmodel van pandhuizen met de laagste kosten en om de sector de mogelijkheid te geven hun bedrijfsmodel aan te passen aan de nieuwe situatie, is het voornemen de maximale pandbeleningsvergoeding stapsgewijs in te voeren. Na het van kracht worden van de wet, waarbij rekening wordt gehouden met het kabinetsbeleid inzake de vaste verandermomenten, zal een maximale pandbeleningsvergoeding van 9% op maandbasis worden gehanteerd. Vanaf het tweede jaar zal de maximale pandbeleningsvergoeding worden vastgesteld op 4,5% op maandbasis. De sector kan tot dit moment anticiperen op de introductie van de maximale pandbeleningsvergoeding.
Bij de berekening van de maximale pandbeleningsvergoeding zal rekening worden gehouden met de kosten van pandhuizen, zoals de kosten voor personeel (onder meer opleidingskosten) en voor de huur van het pand (met opslagruimte). Ook zal worden meegewogen dat pandhuizen vaak ook nog andere activiteiten ontplooien, zoals tweedehands in- en verkoop en het opkopen van partijgoederen. Deze activiteiten vinden op dezelfde locatie plaats en door hetzelfde personeel. Deze activiteiten maken onderdeel uit van de totale bedrijfsvoering en hiermee dient rekening te worden gehouden bij het vaststellen van de pandbeleningsvergoeding in de vorm van een maandrente van ten hoogste het bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage van de beleensom. De rente wordt berekend op basis van de oorspronkelijke beleensom. Dit betekent dat bij een nieuwe maand geen rente-op-rente effect mag ontstaan.
Er is gekozen voor het instellen van één maximum pandbeleningsvergoeding in de vorm van een maandrente. Dit maximum geldt voor alle categorieën zaken, omdat dit de meest eenvoudige en minst belastende maatregel voor pandhuizen is. Het staat pandhuizen echter vrij om te differentiëren tussen productcategorieën, zolang voor elke categorie het maximum gerespecteerd wordt. Een pandhuis kan bijvoorbeeld voor waardevaste zaken zoals goud en zilver een lagere vergoeding vragen dan voor gebruiksgoederen zoals elektronica. Ook blijven de gemeentelijke pandhuizen vrij uit hoofde van hun maatschappelijke taak een lagere vergoeding te bedingen dan het wettelijk toegestane maximum.
Het invoeren van een maximale pandbeleningsvergoeding kan betekenen dat pandhuizen besluiten de beleenactiviteiten af te stoten en zich slechts te richten op tweedehands in- en verkoop. In de afweging tussen de bescherming van de pandbelener en het belang van een vrije markt voor deze dienstverlening heeft voor deze sector het belang van de pandbelener voorrang. De pandbelener heeft er baat bij als de markt blijft bestaan, maar ook bij beperking van de pandbeleningsvergoeding tot een redelijk maximum. Er is daarom gekozen voor een pandbeleningsvergoeding waarbij de sector nog winstgevend kan opereren.
In de praktijk werken sommige pandhuizen met een pandbeleningsvergoeding per dag. Het wetsvoorstel gaat uit van een maximum pandbeleningsvergoeding per kalendermaand zoals omschreven in artikel 131. Hoewel pandhuizen de pandbeleningsvergoeding per gehele maand in rekening mogen brengen, staat het pandhuizen vrij om, indien een pandbelener al eerder in de maand zijn zaak komt terughalen, maar een gedeelte van de pandbeleningsvergoeding per maand in rekening te brengen, bijvoorbeeld gebaseerd op de dagrente. Het gebruik van deze dagrente kan echter in geen geval resulteren in een hogere pandbeleningsvergoeding dan die maximaal per maand in rekening kan worden gebracht.
Er worden geen regels gesteld aan de winst uit verkoop. De winst uit verkoop dient namelijk in samenhang met de hoogte van de pandbeleningsvergoeding te worden bezien. Als een pandbelener de zaak niet terug komt halen binnen de daarvoor gestelde termijn, is een pandhuis vrij om de zaak te verkopen. Op dit moment keren gemeentelijke pandhuizen de winst uit verkoop uit aan de pandbelener, particuliere pandhuizen doen dit niet. Particuliere pandhuizen vergaren een belangrijk deel van hun opbrengsten uit de winst uit verkoop. Hiermee wordt een gedeelte van de kosten gedekt, zo blijkt uit het onderzoek. Indien particuliere pandhuizen verplicht zijn om de winst uit verkoop aan de pandbelener uit te keren, valt deze inkomstenbron weg. Dit moet dan gecompenseerd worden door de pandbeleningsvergoeding. Het is echter juist de hoogte van de pandbeleningsvergoeding waartegen de voorgestelde wet de pandbelener wil beschermen.
Daarnaast loopt het pandhuis ook een risico als in belening gegeven zaken niet opgehaald worden en de zaak bij verkoop defect blijkt te zijn. Dit risico is inherent aan deze vorm van dienstverlening, maar de derving van inkomsten wordt gecompenseerd als het pandhuis de winst uit verkoop van de zaken niet hoeft terug te laten vloeien naar de pandbelener.
Er bestaat geen vrees dat pandhuizen lagere beleensommen aan de pandbelener zullen uitkeren om zodoende meer winst uit verkoop te kunnen realiseren. Ten eerste betekent een lagere beleensom in de praktijk dat de pandbelener eerder in staat is het bedrag terug te betalen en zijn zaak dus op te halen. In dat geval kan het pandhuis geen winst uit verkoop realiseren. Ten tweede weet een pandhuis niet van te voren of een pandbelener zijn zaak wel of niet zal komen ophalen. Gelet daarop heeft het pandhuis baat bij het geven van een hoge beleensom; de pandbeleningsvergoeding uitgedrukt in een percentage wordt dan immers over een hoger bedrag berekend.
Een andere reden om geen regels te stellen aan de winst uit verkoop is dat de pandhuissector anders op dit specifieke onderdeel aan stringentere regels gebonden zou zijn dan de markt voor tweedehands zaken of winkels die tegen dumpprijzen hun zaken aanbieden. Het is immers inherent aan het principe van in- en verkoop dat de ondernemer bij het doorverkopen van een zaak een hogere prijs rekent dan bij de inkoop van diezelfde zaak.
Een laatste reden is het beperken van de administratieve lasten voor pandhuizen.
Ten slotte verdient opmerking dat het een pandhuis te allen tijde vrijstaat om de meeropbrengst van de zaak wel uit te keren aan de pandbelener. Dit wetsvoorstel staat daaraan niet in de weg.
De Dienstenrichtlijn (richtlijn 2006/123/EG) is niet van toepassing op pandbeleningen. Gaat het om een pandbelening als bedoeld in artikel 130 lid 1 onder b, die neerkomt op een koopovereenkomst van de betreffende zaak, dan is geen sprake van een dienst. Gaat het om een pandbelening als bedoeld in artikel 130 lid 1 onder a, dan is weliswaar sprake van een dienst, maar is de richtlijn toch niet van toepassing, omdat het gaat om een «financiële dienst». Financiële diensten worden in artikel 2 lid 2 onder b van de richtlijn van het toepassingsgebied van de richtlijn uitgezonderd. Dit brengt mee dat ook de Dienstenwet niet van toepassing is, zoals volgt uit artikel 2 lid 3 onder a sub 2°.
Opmerking verdient voorts dat een pandbelening evenmin onder het bereik van de Wet op het financieel toezicht valt. Er is nl. geen sprake van een «krediet» in de zin van artikel 1:1 van die wet, nu een pandbelening niet leidt tot een restschuld en het pandhuis eventuele verliezen draagt. Dat brengt mee dat ook geen sprake is van een «financieel product» in de zin van artikel 1:1 van die wet en derhalve ook niet van een «financiële dienst» in de zin van dat artikel.
Centraal publiek toezicht is van belang voor de structurele naleving van de regeling van overeenkomsten van pandbelening binnen de sector. Er is gekozen voor centraal toezicht zodat de bepalingen van de wet op de pandbeleningen uniform worden uitgelegd. Het toezicht zal worden uitgevoerd door de Consumentenautoriteit. De Consumentenautoriteit is sinds 31 december 2006 de toezichthouder voor delen van het consumentenrecht en opgericht in de Wet handhaving consumentenbescherming (hierna: Whc). De Consumentenautoriteit houdt toezicht op de naleving van de onderdelen a en b van de bijlage van de Whc. Afhankelijk van de vraag of dit normen zijn uit onderdeel a of onderdeel b van de bijlage bij de Whc wordt respectievelijk civielrechtelijk of bestuursrechtelijk gehandhaafd. Deze tweedeling van instrumenten, civielrechtelijk enerzijds en bestuursrechtelijk anderzijds, wordt het duale stelsel van handhaving genoemd.
Titel 2D van Boek 7 BW wordt toegevoegd aan onderdeel b van de bijlage van de Whc. Dit betekent dat de Consumentenautoriteit deze bepalingen bestuursrechtelijk kan handhaven. Op deze manier wordt aansluiting gezocht bij de wet ter implementatie van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken die in zijn geheel bestuursrechtelijk wordt gehandhaafd. Deze implementatiewet is een belangrijk stuk wetgeving dat mede van toepassing is op de overeenkomst tussen een pandhuis en een pandbelener. Door de regeling betreffende de pandbeleningen toe te voegen aan onderdeel b van de bijlage bij de Whc ontstaat er een uniform handhavingsstelsel.
In het geval van een overtreding van een norm uit onderdeel b van de bijlage wordt na een onderzoek naar de feiten in het algemeen een rapport opgemaakt door de Afdeling Toezicht van de Consumentenautoriteit en een eventuele sanctie voorgesteld door de Juridische Dienst. Op basis van dit rapport wordt vervolgens een besluit genomen door de Consumentenautoriteit waarbij zij één of meerdere van de tot haar ter beschikking gestelde handhavingsbevoegdheden kan inzetten. De Consumentenautoriteit heeft op grond van de Whc onder meer de last onder dwangsom, de bestuurlijke boete en de bevoegdheid tot openbaarmaking tot haar beschikking.
Uiteraard kunnen los van het publiekrechtelijk toezicht door de Consumentenautoriteit ook de individuele partijen bij de overeenkomst (pandhuis en pandbelener) zich in geval van een geschil tot de burgerlijk rechter wenden.
Dit wetsvoorstel leidt niet tot administratieve lasten voor burgers en bedrijven (informatieverplichtingen aan de overheid). Wel vloeien er nalevingskosten uit dit wetsvoorstel voort. Deze kosten worden veroorzaakt door de verplichtingen uit artikel 133 en 134 van dit wetsvoorstel. In artikel 133 wordt bepaald dat, in aanvulling op reeds geldende informatieverplichtingen, pandhuizen voorafgaand aan de overeenkomst informatie moeten geven over de pandbeleningsvergoeding en over de beleentermijn. In artikel 134 wordt bepaald welke gegevens er in de overeenkomst opgenomen moeten worden.
Wat artikel 133 betreft, wordt opgemerkt dat pandhuizen zelf mogen bepalen op welke wijze zij potentiële klanten informeren over de pandbeleningsvergoeding en de beleentermijn. Op deze manier wordt pandhuizen de ruimte gelaten om de klant te informeren op een manier die het beste bij het pandhuis past. De omvang van de kosten hangt af van de keuze die het pandhuis maakt. Indien men er bijvoorbeeld voor kiest deze informatie op de etalageruit weer te geven, is sprake van een eenmalige inspanning. Kiest men ervoor om alle potentiële klanten mondeling de benodigde informatie te verstrekken, dan is er sprake van terugkerende kosten. Door de keuzevrijheid van de ondernemer is het niet goed mogelijk om aan te geven wat de omvang van de nalevingskosten is en de kosten zullen ook per pandhuis verschillen. Om toch een indicatie te geven, volgt hier een tweetal voorbeelden. Als alle pandhuizen op een eenvoudige en snelle manier informatie verschaffen, bijvoorbeeld door het percentage van de pandbeleningsvergoeding en de beleentermijn op de etalageruit aan te geven, dan vergt dit per pandhuis slechts een eenmalige investering van enkele minuten. Door het relatief lage aantal pandhuizen, de beperkte tijdsinspanning en het standaarduurtarief van € 37,00 voor middelbaar opgeleid personeel, zijn de kosten voor de sector als geheel verwaarloosbaar. Als we er vanuit gaan dat de helft van de pandhuizen vooraf via de etalageruit informeert, en de andere helft voor mondelinge informatieverstrekking kiest, bedragen de kosten voor de sector als geheel circa € 77 000,00 (500 000 transacties x 15 seconden x uurtarief € 37,00).
Wat artikel 134 betreft, wordt opgemerkt dat dit artikel aangeeft welke elementen in de overeenkomst opgenomen moeten worden. Een aantal van deze elementen is bij elke transactie gelijk. In de praktijk kan men dus gebruik maken van voorgedrukte formulieren. Dit vergt slechts een eenmalige en beperkte investering. In de praktijk werken veel pandhuizen ook al op deze manier. Voor de beleensom, een omschrijving van de beleende zaak, alsmede identiteit en geografisch adres van de pandbelener en het totale bedrag dat verschuldigd is aan het eind van de beleentermijn, geldt dat deze pas opgenomen kunnen worden bij het afsluiten van de transactie. Er vanuit gaande dat het opnemen van deze gegevens circa 1 minuut kost, en uitgaande van 1 miljoen transacties per jaar, betreffen de structurele nalevingskosten voor de sector 0,6 miljoen euro (1 miljoen transacties x 1 minuut x uurtarief € 37,00).
Het vereiste dat het pandhuis vóór het aangaan van de overeenkomst aan de pandbelener voldoende tijd geeft kennis te nemen van de pandbeleningsvergoeding per maand en de lengte van de beleentermijn is voor veel pandhuizen nieuw. Maar vrijwel alle pandhuizen voldoen op dit moment al deels aan de verplichting om bepaalde informatie in de overeenkomst op te nemen. Zo is het gebruikelijk dat men de gegevens van het pandhuis, de beleensom, een omschrijving van de beleende zaak en de pandbeleningsvergoeding in de overeenkomst vermeldt. Een kleiner deel van de pandhuizen voldoet vrijwel geheel aan de informatieverplichtingen. De werkelijke lastenverzwaring is daarom vermoedelijk aanzienlijk lager dan hierboven vermeld.
Overigens vervallen met het intrekken van de Pandhuiswet 1910 een aantal administratieve lasten en nalevingskosten voor pandhuizen. Deze lastenverlichting is echter meer theoretisch van aard, omdat de Pandhuiswet 1910 geen praktische betekenis meer heeft.
Naast administratieve lasten zijn ook op basis van artikel 2 van de Financiële Verhoudingswet de financiële gevolgen voor medeoverheden in kaart gebracht. Aangezien dit wetsvoorstel ook van toepassing is op gemeentelijke pandhuizen kan er sprake zijn van financiële gevolgen voor gemeenten. Gemeentelijke pandhuizen moeten voldoen aan dezelfde verplichtingen als particuliere pandhuizen. Er zijn in de praktijk maar twee gemeentelijke pandhuizen, daarnaast zijn er geen initiatieven van gemeenten tot het oprichten van een pandhuis. In beginsel zijn de lasten voor gemeenten dus gelijk aan de hierboven beschreven administratieve lasten. Echter de twee gemeentelijk pandhuizen in Nederland voldoen reeds grotendeels aan de nieuwe regelgeving en dus zijn de aanpassingskosten verwaarloosbaar. De gemeentelijke pandhuizen zijn transparant over hun werkwijze, voorzien de consument van heldere contracten en hebben in hun pandhuis op duidelijke wijze de voorwaarden (waaronder de beleentermijn en percentage) zichtbaar.
Van 24 juni 2011 tot en met 8 augustus 2011 heeft een openbare internetconsultatie plaatsgevonden over dit wetsvoorstel. In totaal zijn hierop negen reacties ontvangen. Er zijn geen bezwaren geuit tegen openbaarmaking van de inbreng op het wetsvoorstel. De opmerkingen hadden voor het grootste gedeelte betrekking op de verplichtingen uit het wetsvoorstel. Daarom is ervoor gekozen het merendeel van de opmerkingen in de hierboven uitgewerkte afzonderlijke paragrafen te verwerken. Dit heeft geleid tot verduidelijking van de paragrafen omtrent de informatieverplichtingen, de beleentermijn en de pandbeleningsvergoeding. Met name de voorwaarden van de beleentermijn zijn toegelicht alsmede de wijze waarop de pandbeleningsvergoeding berekend moet worden. De opmerkingen die betrekking hebben op het heffen van BTW door de pandhuizen, zullen worden behandeld in het kader van de algemene maatregel van bestuur behorend bij dit wetsvoorstel.
Van de Consumentenautoriteit is een uitvoerings- en handhavingstoets ontvangen. De juridische toets die de Consumentenautoriteit heeft uitgevoerd geeft geen aanleiding tot het maken van opmerkingen.
De Consumentenautoriteit en de AFM hebben een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het handhaven van bepalingen uit de bijlage van de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc). Wanneer er sprake is van een financieel product behoort dit tot de bevoegdheden van de AFM. In paragraaf 4.5 is toegelicht dat er bij een pandbeleningsovereenkomst echter geen sprake is van een financieel product zodat toezicht- en handhaving door de AFM niet aan de orde is.
Door middel van het informatieloket ConsuWijzer geeft de Consumentenautoriteit voorlichting aan consumenten over hun rechten en plichten. De rechten en plichten die voortvloeien uit dit wetsvoorstel worden tijdig in de informatievoorziening van ConsuWijzer opgenomen. Daarnaast stelt de Consumentenautoriteit nog aanvullende voorlichting aan consumenten voor. Op dit moment wordt ervoor gekozen aan te sluiten bij de standaard voorlichtingscampagne van ConsuWijzer over de nieuwe wetgeving en bestaat er geen behoefte om een uitgebreide campagne te voeren. Daarnaast zal de Consumentenautoriteit de sector informeren over de nieuwe regelgeving, zodat ook zij weten wat er van hen wordt verwacht.
Dit wetsvoorstel brengt geen extra kosten mee voor de rechterlijke macht. Nu de verwachting is dat er geen toename zal zijn van het aantal gerechtelijke procedures, aangezien het om geringe bedragen gaat bij de gemiddelde beleensom. Verwezen moge worden naar § 2 waar sprake is van bedragen tussen 78 en 254 euro.
Artikel I
Artikel 130
Het eerste lid bevat de omschrijving van de overeenkomst van pandbelening, waarin de beide mogelijkheden onder a en b zijn weergegeven. Het onder a bedoelde beding komt erop neer dat de pandbelener aan het pandhuis een bijzonder soort pandrecht verschaft. Het onder b bedoelde beding komt erop neer dat de pandbelening de vorm van een koopovereenkomst krijgt. De omschrijvingen zijn in beide gevallen zo feitelijk mogelijk gehouden om te bereiken dat de onderhavige titel van toepassing is, ook indien partijen in hun overeenkomst niet termen als verpanding of koop bezigen. Hiermee wordt voorkomen dat het wetsvoorstel net zoals de Pandhuiswet 1910 een te beperkte reikwijdte krijgt.
De gevolgen van ieder van de onder a en b weergegeven bedingen worden in de volgende artikelen geregeld, die van toepassing zijn wanneer de overeenkomst de strekking heeft die in de omschrijving van artikel 130 lid 1 is opgenomen. In artikel 130 lid 2 is verduidelijkt dat dit geldt voor alle overeenkomsten van deze strekking, onder welke vorm of benaming ook aangegaan. Dat is van belang omdat de regeling blijkens artikel 140 van dwingend recht is.
Opmerking verdient nog dat in het geval van artikel 130 lid 1 onder a het pandhuis eigenaar wordt, doordat hij na het ongebruikt verstrijken van de beleentermijn niet alleen de macht over de zaak, maar ook het bezit van de zaak verkrijgt, waarmee voldaan is aan de eis voor overdracht, gesteld in artikel 90 van Boek 3. Ook de overdracht bedoeld in artikel 130 lid 1 onder b dient te geschieden overeenkomstig artikel 90 van Boek 3, namelijk door bezitsverschaffing, zoals dan ook wordt geëist door artikel 9 van Boek 7 betreffende koop. De in artikel 130 lid 1 onder b bedoelde teruggave aan de pandbelener geschiedt overeenkomstig artikel 136 door vervulling van de daar bedoelde ontbindende voorwaarde.
De overeenkomst van pandbelening valt niet onder de richtlijn 2008/48/EG inzake kredietovereenkomsten voor consumenten, ook niet wanneer het gaat om een overeenkomst als bedoeld in artikel 130 lid 1 onder a. Dit volgt uit artikel 2 lid 2 onder k van de richtlijn. Deze overeenkomst wordt evenmin bestreken door titel 7.2A BW, waarin die richtlijn is geïmplementeerd. Dit volgt uit artikel 7:58 lid 2, onder i. Nu blijkens artikel 139 eventuele verliezen voor rekening zijn van het pandhuis en de pandbelener geen restschuld heeft, is de «aansprakelijkheid» van de pandbelener «strikt beperkt tot» de beleende zaak. Hieruit volgt tevens dat de Wet op het consumentenkrediet evenmin van toepassing is. Blijkens artikel 2 van die wet heeft deze wet immers hetzelfde toepassingsgebied als titel 7.2A BW.
Artikel 131
Dit artikel bevat een drietal definities van termen die in deze titel worden gebezigd.
De omschrijving van pandhuis geeft aan dat het moet gaan om een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf pandbeleningen aanbiedt. Overeenkomsten tussen particulieren vallen er dus niet onder. De term «bank van lening» is vermeden nu de activiteiten van het pandhuis in de regel niet met die van een bank te vergelijken zijn.
De omschrijving van de term «beleentermijn» spreekt voor zich.
De omschrijving van de term «pandbeleningsvergoeding» is ruim geformuleerd, opdat alles te brengen is onder de voorschriften van artikel 133, aanhef en onder a en artikel 134 lid 2, aanhef en onder f en artikel 137. Uit deze drie artikelen vloeit voort dat deze vergoeding in de overeenkomst moet worden uitgedrukt in de vorm van een bepaald percentage van de beleensom per maand.
Uitgangspunt van de definitie onder d van «maand» is de kalendermaand, dat wil zeggen de periode tussen de aanvang van de eerste en het einde van de laatste dag van een kalendermaand, zoals bijv. januari, februari enz.. Voor de beleentermijn is dit van belang omdat betaling van loon, salaris, enz. iedere kalendermaand pleegt te geschieden en het wenselijk is dat de pandbelener in staat wordt gesteld iedere maand van de beleentermijn uit het in die maand ontvangen bedrag te voldoen wat nodig is om onverwijlde teruggave van de beleende zaak te verkrijgen. Dat is alleen gewaarborgd, als ook de wet van kalendermaand uitgaat. Rekening moet echter worden gehouden met het geval dat de kalendermaand op de dag van de belening al een aantal dagen heeft gelopen. De maandperiode loopt dan van de dag van de belening tot het einde van de corresponderende dag van de volgende kalendermaand. Dus, indien de belening plaats heeft gevonden op de achtste van een bepaalde maand, loopt de beleentermijn af bij het einde van de achtste van de volgende kalendermaand. Op die achtste zal de pandbelener dus nog onverwijlde teruggave kunnen verlangen. Begint de beleentermijn op de 31ste van een maand dan zal die termijn aflopen op de laatste dag van de volgende kalendermaand ongeacht of deze 30, 29 of 28 dagen telt.
Het voorgaande heeft eveneens gevolgen voor de overeen te komen en volgens artikel 134 lid 2 onder f in de overeenkomst te vermelden maandrente. Bij die opgave zal in beginsel rekening moeten worden gehouden met de duur van de maanden gedurende welke voor de pandbelener de bevoegdheid om onverwijld afgifte te vorderen openstaat. Volgens artikel 134 lid 2 onder g zal immers ook het totale bedrag waartegen de zaak kan worden terugverlangd, moeten worden opgegeven. Wat hier precies opgegeven moet worden, zal mede van de inhoud van de overeenkomst afhangen. Richtlijn zal daarbij moeten zijn wat de pandbelener dient te weten om zijn rechten behoorlijk te kunnen uitoefenen. Daarbij is mede van belang dat uit berekening van de maandrente duidelijk is dat deze beneden het in artikel 137 bedoelde maximum is gebleven.
Artikel 132
Deze titel dient alleen van toepassing te zijn op overeenkomsten tussen het pandhuis en consumenten als pandbeleners.
Artikel 133
In aanvulling op de artikelen 193c-193e van Boek 6 wordt op het pandhuis een informatieverplichting gelegd op een tweetal punten die niet of niet duidelijk uit voormelde bepalingen zijn af te leiden. De richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken laat een dergelijke aanvulling ingevolge overweging 9 van de preambule toe.
Artikel 134
Deze bepaling betreft de eisen waaraan de overeenkomst moet voldoen wat de vorm en de daarin op te nemen gegevens betreft. De bepaling volgt in belangrijke mate de redactie van artikel 7:61 betreffende het consumentenkrediet.
Opmerking verdient nog dat in artikel 7:57 lid 1 onder m wordt omschreven wat onder een duurzame drager is te verstaan, te weten ieder hulpmiddel dat de consument in staat stelt persoonlijk aan hem gerichte informatie op te slaan op een wijze die deze informatie toegankelijk maakt voor toekomstig gebruik gedurende een periode die is afgestemd op het doel waarvoor de informatie kan dienen, en die een ongewijzigde reproductie van de opgeslagen informatie mogelijk maakt.
Artikel 135
De pandbelener dient een redelijke termijn te hebben om teruggave van de zaak mogelijk te maken. De beleentermijn moet daarom ten minste twee maanden bedragen. Een langere termijn kan eventueel worden overeengekomen. Ook kan de termijn, indien dit is overeengekomen, worden verlengd. De voorwaarden waaronder dit kan geschieden dienen blijkens artikel 134 in de overeenkomst te worden opgenomen.
Het tweede lid stelt buiten twijfel dat de pandbelener gedurende de beleentermijn steeds het recht heeft op onverwijlde afgifte van de beleende zaak tegen betaling van wat hij uit hoofde van de pandbeleningsovereenkomst aan het pandhuis verschuldigd is. Hetzelfde geldt uiteraard ook voor de tijd waarmee de beleentermijn eventueel is verlengd. Ook dit valt derhalve onder het dwingende recht van artikel 140.
Artikel 136
In het geval van een pandbelening als bedoeld in artikel 130 lid 1 onder b rijst de vraag wat het gevolg is van de verplichting tot teruggave, wanneer de geldsom met de pandbeleningsvergoeding binnen de beleentermijn wordt terugbetaald resp. voldaan. Artikel 136 geeft aan dat dan de pandbelener van rechtswege weer eigenaar van de aan hem terug te geven zaak wordt. Artikel 136 voegt daaraan toe dat het rechtsgevolg erop neerkomt dat de oorspronkelijke overdracht aan het pandhuis geacht moet worden te hebben plaats gevonden onder de ontbindende voorwaarde van de terugbetaling binnen de beleentermijn. Een dergelijke ontbinding heeft blijkens artikel 38 lid 2 van Boek 3 geen terugwerkende kracht, maar heeft wel vanaf het tijdstip van ontbinding goederenrechtelijke werking. De ontbinding werkt vanaf dat tijdstip dus ook jegens derden, zoals uiteengezet in de Parlementaire Geschiedenis van Boek 3 BW, p. 186, tweede hele alinea, en in de Parlementaire Geschiedenis van Boek 6 BW, p. 146 en 149. De regeling past aldus in het stelsel van de Boeken 3 en 6 BW.
De regeling waarborgt dat de pandbelener, die binnen de beleentermijn heeft terugbetaald, in geval van faillissement van het pandhuis toch de zaak als eigenaar kan opvorderen.
Zou het pandhuis de zaak gedurende de beleentermijn aan een derde overdragen dan werkt de ontbinding ook tegen deze derde, tenzij deze zich kan beroepen op de goede trouw in de zin van artikel 86 van Boek 3 BW.
Artikel 137
Deze bepaling is hiervoor reeds toegelicht; zie de Algemene toelichting, subparagraaf 4.4.1.
Artikel 138
Dit artikel stelt buiten twijfel dat de regels betreffende pandrecht op roerende zaken in beginsel van toepassing zijn op een pandbelening als bedoeld in artikel 130 lid 1 aanhef en onder a. Dat geldt ook wanneer de overeenkomst aan de daar gegeven omschrijving voldoet, maar niet van pand of verpanding spreekt.
Wel dient in het oog te worden gehouden dat het hier een bijzonder soort pandrecht betreft dat, anders dan gewoonlijk, aan het pandhuis geen recht geeft zich op de zaak te verhalen, maar hem, in strijd met wat gewoonlijk geldt, eigenaar van de zaak maakt, indien de geldsom met de pandbeleningsvergoeding niet binnen de beleentermijn wordt terugbetaald resp. voldaan.
In verband met dit bijzondere karakter wordt daarom een reeks voor pand geldende bepalingen in artikel 138 van toepassing uitgesloten. Dat geldt in het bijzonder voor de bepalingen die gelden voor de verhaalbaarheid van de door het pandrecht gedekte vordering op de zaak en de wijze waarop dat verhaal moet worden uitgeoefend. Bij het onderhavige pandrecht vindt immers in het geheel geen verhaal plaats. Ook dienen de bepalingen te vervallen die verbieden dat de pandbelener zich de zaak toe-eigent. Dit brengt mee dat de artikelen 233, 234, 235, 248, 249, 250, 251, 252, 253 en 254 van Boek 3 niet van toepassing behoren te zijn.
Artikel 237 van Boek 3 behoort niet van toepassing te zijn, omdat het pandrecht van artikel 130 lid 1 aanhef en onder a vereist dat de zaak in de macht van het pandhuis wordt gebracht.
Ten slotte behoort een aantal bepalingen buiten toepassing te worden verklaard, omdat zij in het onderhavige geval niet goed passen of overbodig zijn. Dat het pandhuis een verklaring moet afgeven als bedoeld in artikel 241 van Boek 3 is overbodig naast zijn informatieverplichting die uit de artikelen 133 en 134 voortvloeit. Het pandhuis behoort in het onderhavige geval niet de bevoegdheid te hebben te kunnen bedingen dat tot herverpanding als bedoeld in artikel 242 van Boek 3 wordt overgegaan. Het pandhuis behoort geen kosten tot behoud of onderhoud als bedoeld in artikel 243 lid 2 van Boek 3 in rekening te kunnen brengen, anders dan wellicht als onderdeel van de pandbeleningsvergoeding. Hetzelfde geldt voor het in rekening brengen van rente als bedoeld in artikel 244 van Boek 3. Aan artikel 256 van Boek 3 is geen behoefte naast de verplichting tot teruggave die uit de pandbeleningsovereenkomst voortvloeit.
Artikel 139
De hier opgenomen regel is essentieel voor de overeenkomst van pandbelening. Deze regel is hiervoor in de Algemene toelichting dan ook al herhaaldelijk ter sprake gekomen. Het ontbreken van een restschuld heeft, zoals reeds bij artikel 130 is aangestipt ook tot gevolg dat de daar genoemde richtlijn niet van toepassing is, zoals ook titel 2A van Boek 7 BW betreffende consumentenkrediet toepassing mist.
Artikel 140
Dit artikel maakt deze titel tot dwingend recht in dier voege dat daarvan niet ten nadele van de pandbelener kan worden afgeweken. Dit betekent dat bedingen waarin de pandbelener rechten worden ontnomen die deze titel aan hem toekent of waarbij nadere voorwaarden worden gesteld aan de inroeping daarvan, door de pandbelener kunnen worden vernietigd, zoals volgt uit artikel 40 lid 2 van Boek 3.
Wel kan ten voordele van de pandbelener van deze titel worden afgeweken, bijv. door overeen te komen dat bij een beding als bedoeld in artikel 130 lid 1 onder a het pandhuis na het verstrijken van de beleentermijn verplicht zal zijn de zaak te verkopen en het bedrag dat overblijft na aftrek van de verschafte geldsom met de beleningsvergoeding en de eventuele kosten van de verkoop aan de pandbelener af te dragen. Men zie ook de Algemene toelichting, sub paragraaf 4.4.2.
Artikel II
Het is niet wenselijk dat de regeling van het wetsvoorstel mede van toepassing is op overeenkomsten die vóór de inwerkingtreding van het wetsvoorstel zijn gesloten.
Artikel III
Dit artikel zorgt ervoor dat de Consumentenautoriteit toezicht kan houden op de bepalingen uit titel 2D van Boek 7 van het BW. Zie ook de Algemene toelichting, paragraaf 5.
Artikel IV en V
Deze artikelen zijn reeds toegelicht in de Algemene toelichting, paragraaf 3.
Mede namens de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
De minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten