Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het, mede gelet op artikel 110 van de Grondwet, het op 25 juni 1998 te Aarhus (Denemarken) totstandgekomen Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (Trb. 2001, 73), richtlijn nr. 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van Richtlijn 90/313/EEG van de Raad (PbEU L 41), en Richtlijn 2003/98/EG van het Europese Parlement en de Raad van 17 november 2003 betreffende het hergebruik van overheidsinformatie (PbEU 2003, L 345), wenselijk is gebleken om in het kader van het onophoudelijke streven naar een goed en democratisch bestuur, de toegang tot overheidsinformatie voor iedereen te vergroten, de actieve openbaarmaking te bevorderen, bestuurlijke transparantie tot norm te verheffen, de regels voor openheid en openbaarheid te actualiseren en deze zoveel mogelijk in de wet op te nemen zodat openbaarheid een recht wordt van de burger en een plicht van de overheid blijft;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Een ieder heeft recht op toegang tot publieke informatie zonder daartoe een belang te hoeven stellen, behoudens bij deze wet gestelde beperkingen.
Een ieder heeft recht op hergebruik van bij een overheidsorgaan berustende openbare publieke informatie voor andere doeleinden dan het oorspronkelijke doel waarvoor de informatie is geproduceerd, zonder daartoe een belang te hoeven stellen, behoudens de in deze wet gestelde beperkingen.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
1°. een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, of
2°. een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed.
een overheidsorgaan of een orgaan van een privaatrechtelijke rechtspersoon of instelling als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onderdeel b, c of d;
informatie neergelegd in documenten die berusten bij een overheidsorgaan of informatie die berust bij een orgaan als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onderdeel b, c of d, voor zover deze wet op dat orgaan van toepassing is;
een bij een orgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat;
het register, bedoeld in artikel 3.2 van deze wet;
Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;
het gebruik van publieke informatie die openbaar is en die is neergelegd in documenten berustend bij een overheidsorgaan, voor andere doeleinden dan het oorspronkelijke doel binnen de publieke taak waarvoor de informatie is geproduceerd;
de Informatiecommissaris, bedoeld in artikel 7.1 van deze wet.
1. Deze wet is van toepassing op:
a. overheidsorganen;
b. organen van privaatrechtelijke rechtspersonen of instellingen met jaarlijkse inkomsten van meer dan € 100 000 die wegens hun bekostiging, hun wettelijke taak of het door hen behartigde publieke belang zijn opgenomen in bijlage 1 bij deze wet, voor zover de informatie betrekking heeft op die bekostiging, die taak of dat belang;
c. organen van privaatrechtelijke rechtspersonen of instellingen, voor zover:
1° de rechtspersoon is aangemerkt als een publieke entiteit in artikel 1, onderdeel c, van de Wet Naleving Europese regelgeving publieke entiteiten en voor zover de informatie betrekking heeft op die hoedanigheid, of
2° de rechtspersoon is opgericht door een overheidsorgaan, de rechtspersoon een overheidsorgaan als aandeelhouder heeft, een of meer leden van het hoogste orgaan van de rechtspersoon worden benoemd door een overheidsorgaan of een overheidsorgaan op andere wijze overwegende invloed op het beleid van de rechtspersoon heeft;
d. organen van koepelorganisaties van openbare lichamen.
2. De hoofdstukken 3, 4 en 5 van deze wet zijn niet van toepassing op onafhankelijke, bij de wet ingestelde organen die met rechtspraak zijn belast en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3. Hoofdstuk 6 van deze wet is niet van toepassing op de organen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b, c en d.
1. Een orgaan dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht geen bestuursorgaan is, is voor de toepassing van deze wet een bestuursorgaan.
2. Onze Minister van Algemene Zaken is belast met de behandeling van verzoeken om informatie die berust bij het Kabinet van de Koning.
3. Een verzoek om informatie die berust bij de Eerste of Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt behandeld door het presidium.
1. Onverminderd het bepaalde in de Archiefwet, draagt een orgaan er zorg voor dat de documenten die het ontvangt, vervaardigt of anderszins onder zich heeft zich in goede, geordende en toegankelijke staat bevinden.
2. Een orgaan draagt er zoveel mogelijk zorg voor dat de informatie die het overeenkomstig deze wet verstrekt, actueel, nauwkeurig en vergelijkbaar is.
3. Indien een orgaan overeenkomstig deze wet informatie openbaar maakt, geschiedt dat op de volgende algemeen toegankelijke wijze:
a. in elektronische vorm, machineleesbaar en zodanig dat de informatie is geschikt voor hergebruik;
b. of, indien elektronische verschaffing redelijkerwijs niet gevergd kan worden, door verstrekking van een kopie van de letterlijke inhoud ervan in andere vorm te verstrekken;
c. of, indien verstrekking van een kopie of de letterlijke inhoud redelijkerwijs niet gevergd kan worden, door een uittreksel of een samenvatting van de inhoud te geven of inlichtingen daaruit te verschaffen;
d. in begrijpelijke vorm, op zodanige wijze dat de belanghebbende en belangstellende burger zoveel mogelijk wordt bereikt.
4. Indien het orgaan niet kan instaan voor de juistheid of volledigheid van de verstrekte informatie, maakt het uitdrukkelijk een daartoe strekkend voorbehoud.
Bij de toepassing van deze wet wordt uitgegaan van het algemeen belang van openbaarheid van publieke informatie voor de democratische samenleving.
Het orgaan dat het rechtstreeks aangaat, maakt bij de uitvoering van zijn taak uit eigen beweging zoveel mogelijk de bij hem berustende informatie neergelegd in documenten voor een ieder openbaar overeenkomstig deze wet. Deze informatie betreft in ieder geval informatie over het beleid, de voorbereiding, uitvoering, naleving, handhaving en evaluatie daaronder begrepen.
1. Een overheidsorgaan houdt een elektronisch toegankelijk openbaar register bij van bij het orgaan berustende documenten.
2. Het register bevat ten minste de ter behandeling ontvangen documenten en de na behandeling verzonden of vastgestelde documenten. Op voordracht van Onze Minister worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de inhoud van het register.
3. Het register biedt een ieder toegang tot de in het register vermelde documenten die openbaar zijn gemaakt dan wel geeft aan op welke wijze kennis genomen kan worden van documenten die niet in elektronische vorm beschikbaar gesteld kunnen worden.
1. Een orgaan maakt in ieder geval uit eigen beweging openbaar:
a. wetten en andere algemeen verbindende voorschriften, alsmede ontwerpen van wetten en andere algemeen verbindende voorschriften waarover een extern advies is gevraagd;
b. overige besluiten van algemene strekking;
c. vergaderstukken en verslagen van de kamers en de verenigde vergadering der Staten-Generaal, tenzij deze betrekking hebben op door de regering vertrouwelijk aan de Staten-Generaal verstrekte informatie;
d. vergaderstukken en verslagen van provinciale staten en gemeenteraden;
e. emissiegegevens;
f. inzicht in zijn organisatie en werkwijze, waaronder de taken en bevoegdheden van de organisatieonderdelen;
g. de bereikbaarheid van het orgaan en zijn organisatieonderdelen en de wijze waarop een verzoek om informatie kan worden ingediend.
2. Behoudens voor zover het orgaan besluit een deel van de informatie op grond van enig in artikel 5.1 genoemd belang niet openbaar te maken, maakt het voorts uit eigen beweging openbaar:
a. bij de kamers en de verenigde vergadering der Staten-Generaal, provinciale staten en gemeenteraden ingekomen stukken;
b. adviezen van adviescolleges of -commissies, tezamen met de adviesaanvragen en -voorstellen;
c. convenanten, beleidsovereenkomsten en andere soortgelijke afspraken van een orgaan met een of meer wederpartijen;
d. agenda’s, besluiten en besluitenlijsten van vergaderingen van de ministerraad, onderraden uit de ministerraad, provinciale staten, colleges van burgemeester en wethouders;
e. rapporten die tot stand zijn gekomen in het kader van toezicht;
f. jaarplannen, jaarverslagen, evaluaties en andere documenten inzake de voorgenomen uitvoering van de taak of verantwoording van die uitvoering;
g. beslissingen over uitgaven hoger dan € 250 000;
h. de inhoud van de schriftelijke verzoeken op grond van artikel 4.1, van de schriftelijke beslissingen op die verzoeken en, behoudens bij gehele afwijzingen, de daarbij verstrekte informatie;
e. beschikkingen, met uitzondering van beschikkingen inzake de uitvoering van regels inzake belastingen, sociale verzekeringen, verlening van financiële bijstand, huursubsidie of studiefinanciering, beschikkingen houdende de oplegging van een bestuurlijke strafsanctie aan een natuurlijke persoon, beschikkingen betreffende de rechtspositie van een ambtenaar, beschikkingen van een officier van Justitie alsmede beschikkingen inzake de uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000;
f. schriftelijke oordelen in klachtprocedures over gedragingen van een orgaan.
3. Op voordracht van Onze Minister kan bij algemene maatregel van bestuur van andere categorieën van informatie worden bepaald dat:
a. het orgaan deze informatie uit eigen beweging openbaar maakt overeenkomstig het eerste of tweede lid, en
b. kunnen categorieën van beschikkingen worden aangewezen waarop het tweede lid, onderdeel i, niet van toepassing is.
4. In afwijking van artikel 2.4, derde lid, onderdeel b, geschiedt openbaarmaking op grond van dit artikel altijd elektronisch, machineleesbaar en zodanig dat de informatie geschikt is voor hergebruik.
5. De openbaarmaking geschiedt binnen drie werkdagen na vaststelling of ontvangst van de informatie, of zoveel korter als nodig is opdat de belanghebbende en belangstellende burger zijn inzichten tijdig ter kennis van het orgaan kan brengen.
Organen besteden in hun jaarlijkse begroting aandacht aan de beleidsvoornemens inzake de uitvoering van deze wet en doen in de jaarlijkse verantwoording verslag van de uitvoering ervan, mede in relatie tot de beleidsvoornemens.
1. Een ieder kan een verzoek om publieke informatie richten tot een orgaan of een onder verantwoordelijkheid van een orgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. In het laatste geval beslist het verantwoordelijke orgaan op het verzoek.
2. Een verzoek kan mondeling of schriftelijk worden ingediend en kan elektronisch worden verzonden op de door het orgaan aangegeven wijze.
3. De verzoeker behoeft bij zijn verzoek geen belang te stellen.
4. De verzoeker vermeldt bij zijn verzoek de aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen en kan daarbij gebruik maken van een elektronisch aanvraagformulier dat in het register is verbonden met de daarin vermelde documenten die niet openbaar zijn gemaakt.
5. Indien een verzoek te algemeen geformuleerd is, verzoekt het orgaan de verzoeker zo spoedig mogelijk om het verzoek te preciseren en is het de verzoeker daarbij behulpzaam.
6. Een verzoek om informatie wordt ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in artikel 5.1.
7. Indien het verzoek mede informatie betreft die rechtstreeks betrekking heeft op een derde of die van een derde afkomstig is, stelt het orgaan deze derde van het verzoek in kennis.
Voor zover het verzoek betrekking heeft op informatie die berust bij een ander orgaan dan dat waarbij het verzoek is ingediend, wordt de verzoeker naar dat orgaan verwezen. Is het verzoek schriftelijk gedaan, dan wordt het voor zover betrekking hebbend op informatie die bij een ander orgaan berust, doorgezonden aan dat orgaan, onder mededeling van de doorzending aan de verzoeker.
1. De beslissing op een verzoek om informatie wordt mondeling of schriftelijk genomen.
2. Een gehele of gedeeltelijke afwijzing van een schriftelijk verzoek om informatie vindt schriftelijk plaats. In geval van een mondeling verzoek vindt een afwijzing schriftelijk plaats, indien de verzoeker daarom vraagt. De verzoeker wordt op deze mogelijkheid gewezen.
3. De beslissing wordt eveneens schriftelijk genomen, indien het verzoek om informatie een derde betreft of betrekking heeft op informatie die van een derde afkomstig is. In dat geval wordt de beslissing tevens aan de derde medegedeeld.
1. Het orgaan beslist op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen.
2. Het orgaan kan de beslissing voor ten hoogste twee weken verdagen, indien de omvang of de gecompliceerdheid van de informatie een verlenging rechtvaardigt. Van de verdaging wordt voor de afloop van de eerste termijn schriftelijk gemotiveerd mededeling gedaan aan de verzoeker en aan de Informatiecommissaris.
3. Onverminderd artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de termijn voor het geven van een beschikking voor ten hoogste twee weken opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop het orgaan de verzoeker meedeelt dat toepassing is gegeven aan artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht, tot de dag waarop door de belanghebbende of belanghebbenden een zienswijze naar voren is gebracht of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
4. Indien de opschorting, bedoeld in het derde lid, eindigt, doet het orgaan daarvan zo spoedig mogelijk mededeling aan de verzoeker, onder vermelding van de termijn binnen welke de beschikking alsnog moet worden gegeven.
5. Indien het orgaan heeft besloten informatie te verstrekken, wordt de informatie verstrekt tegelijk met de bekendmaking van het besluit, tenzij naar verwachting een belanghebbende bezwaar daartegen heeft, in welk geval de informatie wordt verstrekt twee weken nadat de beslissing is bekendgemaakt.
1. Het orgaan verstrekt de informatie in de door verzoeker verzochte vorm of, indien dit redelijkerwijs niet gevergd kan worden, met inachtneming van het bepaalde in artikel 2.4, derde lid.
2. Indien de informatie reeds in een voor de verzoeker gemakkelijk toegankelijke vorm voor het publiek beschikbaar is, wijst het orgaan de verzoeker daarop.
Indien het orgaan op zwaarwegende gronden meent dat een verzoeker kennelijk misbruik maakt van de rechten die deze wet toekent, kan het orgaan de Informatiecommissaris gemotiveerd toestemming vragen het verzoek op die grond af te wijzen.
1. Het openbaar maken van informatie blijft achterwege voor zover door openbaarmaking aan een of meer van de volgende belangen ernstig nadeel wordt toegebracht:
a. de veiligheid van de Staat;
b. de eenheid van de Kroon;
c. de betrekkingen van Nederland met andere landen en staten en met internationale organisaties;
d. de openbare veiligheid en de lopende opsporing en vervolging van strafbare feiten;
e. de lopende inspectie, controle en toezicht door overheidsorganen, in het bijzonder de daartoe gebruikte methoden en technieken;
f. de bescherming van bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens en andere aspecten van de persoonlijke levenssfeer, tenzij de betrokken persoon instemt met openbaarmaking;
g. de bescherming van persoonlijke opvattingen, opgenomen in documenten opgesteld ten behoeve van intern beraad over een bestuurlijke aangelegenheid binnen of tussen organen, niet zijnde feiten, beleidsalternatieven of de voor- en nadelen van een bepaald beleidsalternatief, tenzij die in een niet tot de persoon herleidbare vorm kunnen worden verstrekt of de betrokken persoon instemt met openbaarmaking;
h. de geheimhouding van concurrentiegevoelige bedrijfsgegevens en andere economische belangen van derden;
i. de economische of financiële belangen van de Staat, andere publiekrechtelijke lichamen of organen;
j. de gelijkheid van partijen in rechtszaken en de doelmatige rechtsbedeling;
k. de bescherming van het milieu.
2. In afwijking van het eerste lid wordt informatie openbaar gemaakt wanneer een ander zwaarwegend algemeen belang, daaronder begrepen het belang van openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu of de bescherming van de democratische rechtsorde, dat vergt.
3. In afwijking van het eerste lid wordt informatie tevens openbaar gemaakt wanneer meer dan vijf jaren zijn verstreken sinds het ontstaan van het belang, tenzij het orgaan een besluit neemt waaruit blijkt dat de toepassing van het eerste lid nog steeds leidt tot niet openbaarmaking.
4. Toepasselijkheid van het eerste lid staat niet in de weg aan vertrouwelijke verstrekking van informatie wanneer klemmende redenen deze verstrekking rechtvaardigen. Aan de verstrekking kunnen voorwaarden worden verbonden.
5. Openbaarmaking kan tijdelijk achterwege blijven, indien het belang van de geadresseerde van de informatie om als eerste kennis te nemen van de informatie dit kennelijk vereist. Het orgaan doet mededeling aan de verzoeker van de termijn waarbinnen de openbaarmaking alsnog zal geschieden.
1. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op informatie waarvan een derde de rechthebbende is in de zin van de Auteurswet, de Wet op de naburige rechten of de Databankenwet.
2. Een overheidsorgaan dat de toepasselijkheid van het eerste lid inroept, deelt desgevraagd de identiteit van de rechthebbende mee.
3. Het voorgaande lid is niet van toepassing op overheidsorganen of hun dochterondernemingen die beschikken over informatie ten behoeve van de vervulling van een publieke omroeptaak, alsmede onderwijs- en onderzoeksinstellingen en culturele instellingen waaronder bibliotheken, musea of archieven.
1. Een ieder kan een verzoek om hergebruik richten tot een overheidsorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een overheidsorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Hoofdstuk 4 van deze wet is van overeenkomstige toepassing.
2. Geen verzoek behoeft te worden ingediend voor het hergebruik van informatie waarop geen rechten in de zin van de Auteurswet, de Wet op de naburige rechten of de Databankenwet rusten of die door het rechthebbende overheidsorgaan voor een ieder elektronisch beschikbaar zijn gesteld of anderszins openbaar zijn gemaakt.
1. Het hergebruik van openbare informatie betreffende persoonsgegevens van derden is niet toegestaan, voor zover het hergebruik onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor het overheidsorgaan de persoonsgegevens heeft verkregen of voor zover het overheidsorgaan bij het verstrekken van de informatie heeft aangegeven dat deze derden kenbaar hebben gemaakt dat zij geen prijs stellen op bepaalde vormen van hergebruik.
2. Degene die openbare gegevens als bedoeld in het eerste lid verstrekt aan een ander, verstrekt daarbij tevens de voorkeur van de derden, bedoeld in het eerste lid.
Een overheidsorgaan is niet verplicht vervaardiging van informatie voort te zetten, enkel met het oog op hergebruik. Het overheidsorgaan doet van een voornemen tot staking van de voortzetting van de vervaardiging van bepaalde informatie zo spoedig mogelijk mededeling aan verzoekers die deze informatie periodiek ontvangen.
1. Een overheidsorgaan kan aan de toestemming voor hergebruik van informatie de voorwaarde van bronvermelding verbinden.
2. Het oefent bij de toestemming voor hergebruik van informatie geen andere rechten uit op grond van de Auteurswet, de Wet op de naburige rechten of de Databankenwet dan wel verbindt daaraan geen andere voorwaarden.
1. Een exclusief recht tot hergebruik wordt niet verleend, tenzij dat noodzakelijk is voor het verlenen van een dienst van algemeen belang.
2. Indien een exclusief recht wordt verleend voor een dienst van algemeen belang, wordt minstens elke drie jaar door het overheidsorgaan dat het exclusieve recht heeft verleend, bezien of de reden voor het verlenen van het exclusieve recht nog aanwezig is.
3. Van elk exclusief recht op hergebruik dat wordt verleend, wordt mededeling gedaan door kennisgeving van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of op een andere geschikte wijze.
4. Exclusieve rechten tot hergebruik, die vóór 20 januari 2006 zijn verleend, worden na afloop van het desbetreffende contract niet opnieuw verleend, of vervallen, indien het contract een langere looptijd heeft dan tot en met 31 december 2008, met ingang van die datum van rechtswege.
1. Er is een Informatiecommissaris.
2. De Informatiecommissaris vervult zijn taken in onafhankelijkheid.
3. De Informatiecommissaris wordt benoemd door de Tweede Kamer de Staten-Generaal voor een periode van zes jaren. De artikelen 2 tot en met 8 van de Wet Nationale ombudsman zijn van overeenkomstige toepassing.
4. Te zijner ondersteuning beschikt de Informatiecommissaris over een bureau. De tot het bureau behorende personen worden door Ons op voordracht van de Informatiecommissaris benoemd.
5. De Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is niet van toepassing op de Informatiecommissaris.
1. De Informatiecommissaris bevordert de toepassing van deze wet, onder meer door:
a. het geven van voorlichting;
b. het monitoren en onderzoeken van en rapporteren over de uitvoering van deze wet in algemene zin of door specifieke organen in het bijzonder;
c. het opleiden van personen werkzaam bij organen belast met de uitvoering van deze wet;
d. het op verzoek of uit eigen beweging adviseren van organen over de uitvoering van deze wet;
e. het publiceren van richtsnoeren ter bevordering van de openbaarmaking uit eigen beweging en de toegankelijkheid van informatie.
2. De Informatiecommissaris wordt om advies gevraagd over voorstellen van wet en ontwerpen van algemene maatregelen van bestuur die geheel of voor een belangrijk deel betrekking hebben op de toegankelijkheid en de openbaarmaking van informatie.
De Informatiecommissaris beslist op een beroep ingesteld tegen een besluit op grond van deze wet.
1. De Informatiecommissaris kan van een orgaan inlichtingen verlangen over de uitvoering van deze wet alsmede afschriften van of toegang tot alle bij een orgaan berustende informatie.
2. De Informatiecommissaris heeft bij de uitoefening van zijn taken toegang tot alle plaatsen waar zich informatie van een orgaan bevindt, behalve een woning. Hij kan van aanwezige informatie kopieën maken of voor korte tijd meenemen ten einde elders kopieën te maken.
3. De Informatiecommissaris kan tot zijn bureau behorende personen aanwijzen die beschikken over de bevoegdheden, bedoeld in het tweede lid. Deze personen beschikken over een door de Informatiecommissaris uitgegeven legitimatiebewijs. Artikel 5:12, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing.
4. De Informatiecommissaris kan getuigen onder ede horen.
5. Een orgaan verleent de Informatiecommissaris alle medewerking die deze vordert bij de uitoefening van zijn taken.
De Informatiecommissaris is bevoegd aan het orgaan een last onder dwangsom op te leggen:
a. bij het niet binnen de door de Informatiecommissaris gestelde termijn overleggen van de stukken inzake een bij de Informatiecommissaris ingesteld beroep;
b. indien het orgaan niet de medewerking verleent, bedoeld in artikel 7.4, vijfde lid, of
c. ingeval het orgaan een andere bepaling uit deze wet niet naleeft.
De Informatiecommissaris doet jaarlijks verslag van zijn werkzaamheden aan de beide Kamers der Staten-Generaal.
1. Hij die opzettelijk een of meer documenten aan de werking van deze wet onttrekt, daaraan opzettelijk medewerking verleent, of daartoe opdracht geeft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en zes maanden of geldboete van de vijfde categorie.
2. Het in het eerste lid strafbaar gestelde feit is een misdrijf.
1. Tegen besluiten op grond van deze wet van andere organen dan de Informatiecommissaris, inclusief de schriftelijke weigering een dergelijk besluit te nemen en het niet tijdig nemen van een dergelijk besluit, staat beroep open bij de Informatiecommissaris.
2. In afwijking van artikel 7:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden geen stukken ter inzage gelegd waarvan de openbaarmaking is geweigerd.
3. In afwijking van artikel 7:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist de Informatiecommissaris binnen tien weken op het beroep. In afwijking van artikel 7:24, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan deze termijn met wier weken worden verlengd.
4. Indien de Informatiecommissaris besluit het beroep geheel of gedeeltelijk gegrond te verklaren, verstrekt hij de betreffende informatie tegelijk met de bekendmaking van het besluit, tenzij naar verwachting het orgaan of een belanghebbende bezwaar daartegen heeft, in welk geval de informatie wordt verstrekt twee weken nadat de beslissing is bekendgemaakt.
5. In geval van beroep of hoger beroep inzake een besluit van de Informatiecommissaris, is het orgaan dat het primaire besluit heeft genomen van rechtswege partij.
Geen beroep staat open tegen het besluit van de Informatiecommissaris tot verlening van de toestemming, bedoeld in artikel 4.6.
Paragraaf 4.1.3.2 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing met betrekking tot een verzoek op grond van deze wet.
1. De openbaarmaking van informatie op grond van deze wet is kosteloos.
2. Voor de vervaardiging van kopieën van documenten kan een orgaan een redelijke vergoeding vragen, die de kostprijs van de verstrekte informatiedragers niet overstijgt.
3. Op voordracht van Onze Minister kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de redelijke vergoeding, bedoeld in het tweede lid.
Op voordracht van Onze Minister kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de wijze waarop een orgaan de uitvoering van deze wet organiseert.
Op voordracht van Onze Minister kunnen bij algemene maatregel van bestuur rechtspersonen of instellingen:
a. worden toegevoegd aan bijlage 1, behorende bij artikel 2.2, eerste lid, onderdeel b, indien sprake is van een rechtspersoon of een instelling met een wettelijke taak of die een publiek belang behartigt; of
b. van de bijlage worden verwijderd indien zij ophouden te bestaan of niet langer zijn belast met een wettelijke taak dan wel niet langer een publiek belang behartigen.
Van deze wet kan slechts worden afgeweken, voor zover hierin bij wet is voorzien en die wet is opgenomen in bijlage 2 bij deze wet.
Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet, en vervolgens telkens na vijf jaar, aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.
De Wet rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volg gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «vice-president van de Raad van State, de president van de Algemene Rekenkamer en de Nationale ombudsman» vervangen door: vice-president van de Raad van State, de president van de Algemene Rekenkamer, de Nationale ombudsman en de Informatiecommissaris.
2. In het zesde lid wordt na «de Nationale ombudsman,» ingevoegd: de Informatiecommissaris.
B
In artikel 3 wordt na «de Nationale ombudsman,» ingevoegd: de Informatiecommissaris,.
C
Artikel 13 komt te luiden:
Artikel 26 van de Wet op de Raad van State vervalt.
Artikel 9:36 van de Algemene wet bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt: «Hij neemt daarbij artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur in acht.»
2. Het vijfde lid vervalt.
De Wet openbaarheid van bestuur wordt ingetrokken.
Artikel 3.2 is slechts van toepassing op documenten die bij een overheidsorgaan komen te berusten na het tijdstip waarop dit artikel in werking treedt.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
1. De krachtens artikel 70, eerste lid, van de Woningwet toegelaten rechtpersonen.
2. De Stichting Centrum voor Arbeidsverhoudingen Overheidspersoneel te Den Haag.
Ministerie van Infrastructuur en Milieu
1. De drinkwaterbedrijven, bedoeld in artikel 1 van de Drinkwaterwet.
2. De stichting, bedoeld in de artikelen 6.5b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, 20.14 van de Wet milieubeheer en 8.5 van de Wet ruimtelijke ordening.
3. De krachtens de artikelen 15a, tweede lid, en 15b, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet aangewezen organisatie.
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
1. De privaatrechtelijke en openbare rechtspersonen die scholen als bedoeld in de artikelen 1 en 185 van de Wet op het primair onderwijs in stand houden, alsmede de openbare scholen, bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs, die anders dan door een privaatrechtelijke of openbare rechtspersoon in stand worden gehouden, behoudens de privaatrechtelijke rechtspersoon die tevens is toegelaten op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen.
2. De rechtspersonen, bedoeld in artikel 68 van de Wet op het primair onderwijs.
3. De erkende regionale verwijzingscommissies, bedoeld in artikel 24 van de Wet op het primair onderwijs.
4. De privaatrechtelijke en openbare rechtspersonen die scholen als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra in stand houden, alsmede de openbare scholen, bedoeld in dat artikel, die anders dan door een privaatrechtelijke of openbare rechtspersoon in stand worden gehouden, behoudens de privaatrechtelijke rechtspersoon die tevens is toegelaten op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen.
5. De regionale expertisecentra, bedoeld in artikel 28b van de Wet op de expertisecentra.
6. De privaatrechtelijke en openbare rechtspersonen, bedoeld in de artikelen 69 van de Wet op de expertisecentra.
7. De rechtspersonen die scholen als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs in stand houden, alsmede de openbare scholen, bedoeld in dat artikel, die anders dan door een privaatrechtelijke of openbare rechtspersoon in stand worden gehouden, behoudens de privaatrechtelijke rechtspersoon die tevens is toegelaten op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen.
8. De erkende regionale verwijzingscommissies, bedoeld in artikel 10g, tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs.
9. De rechtspersonen, bedoeld in artikel 53b van de Wet op het voortgezet onderwijs.
10. Het Algemeen Pedagogisch Studiecentrum (APS) te Utrecht.
11. Het Katholiek Pedagogisch Centrum (KPC) te ’s-Hertogenbosch.
12. Het Christelijke Pedagogisch Studiecentrum (CPS) te Amersfoort.
13. Het Instituut voor Leerplanontwikkeling (SLO) te Enschede.
14. Het Instituut voor Toetsontwikkeling (CITO) te Arnhem.
15. De Stichting Centrum voor Innovatie van Opleidingen (CINOP) te ’s-Hertogenbosch.
16. De Stichting Expertisecentrum Beroepsonderwijs (ECBO) te ’s-Hertogenbosch.
17. De instellingen, bedoeld in de artikelen 1.1.1, onderdeel b, onder 1° en 2°, 12.3.8 en 12.3.9 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, behoudens de privaatrechtelijke rechtspersoon die tevens is toegelaten op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen.
18. De kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven, bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b1, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, met uitzondering van het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven op het gebied van landbouw en de natuurlijke omgeving.
19. De rechtspersonen, bedoeld in de artikelen 2.8.1 en 7.4.7 van de Wet educatie en beroepsonderwijs.
20. De instellingen, bedoeld in artikel 1.2, onderdeel a, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, behoudens de instellingen waarvoor Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie verantwoordelijk is.
21. De landelijke publieke media-instellingen, NPO, de Ster en de Wereldomroep, bedoeld in artikel 1.1 van de Mediawet 2008, met uitzondering van de kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag, bedoeld in artikel 2.42 van de Mediawet 2008, doch met inbegrip van door deze genootschappen opgerichte rechtspersonen als bedoeld in artikel 2.49, derde lid, van de Mediawet 2008.
22. De instellingen, bedoeld in artikel 2 146, onderdelen i en j, van de Mediawet 2008.
23. De instellingen die een vierjaarlijkse instellingssubsidie ontvangen krachtens artikel 4a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid.
24. De instellingen die zijn aangewezen op grond van artikel 4b van de Wet op het specifiek cultuurbeleid of die deel uitmaken van een op grond van dat artikel aangewezen groep instellingen.
25. De Stichting Kennisnet te Zoetermeer.
26. De Stichting Surf te Utrecht.
27. De Nederlands – Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) te Den Haag.
28. De Stichting Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs (NUFFIC) te Den Haag.
29. De Stichting Platform Bèta en Techniek te Den Haag.
30. De Vereniging PO-raad te Utrecht.
31. De vereniging VO-raad te Utrecht.
32. De vereniging MBO Raad te Woerden.
33. De vereniging HBO-raad te Den Haag.
34. De Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten te Den Haag.
35. De vereniging Colo, Vereniging kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven te Zoetermeer.
Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie
1. De instellingen, bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, onder 3°, van de Wet educatie en beroepsonderwijs.
2. Het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven, bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b1, van de Wet educatie en beroepsonderwijs op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving.
3. De instellingen, bedoeld in artikel 1.2, onderdeel a, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek waarvoor Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie verantwoordelijk is.
4. De Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek te Wageningen.
5. De netbeheerders, bedoeld in artikel 1, onderdeel k, van de Elektriciteitswet 1998.
6. De netbeheerders, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van de Gaswet.
7. De Stichting Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieprodukten, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet voorraadvorming aardolieprodukten 2001.
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
1. De stichtingen die een bureau jeugdzorg in stand houden, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg.
2. De in Nederland gevestigde rechtspersoonlijkheid bezittende zorgaanbieders, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg behoudens de instellingen die tevens zijn toegelaten op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen.
3. De rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid, bedoeld in artikel 41, vierde lid, van de Wet op de jeugdzorg die de steunfunctie, bedoeld in artikel 1 van de Wet op de jeugdzorg, uitvoeren behoudens de instellingen die tevens zijn toegelaten op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen.
4. De rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid, bedoeld in artikel 41, vierde lid, van de Wet op de jeugdzorg die de vertrouwenspersoon, bedoeld in artikel 1 van de Wet op de jeugdzorg, beschikbaar stellen behoudens de instellingen die tevens zijn toegelaten op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen.
5. De instellingen die zijn aangewezen op grond van artikel 104, eerste en tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg, behoudens de instellingen die tevens zijn toegelaten op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen.
6. De stichting Vilans te Utrecht.
7. De stichting Movisie te Utrecht.
8. De stichting Nederlands Jeugdinstituut/NJi te Utrecht.
9. De op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen toegelaten instellingen, waaronder begrepen de academische ziekenhuizen, bedoeld in artikel 1.13, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
10. De organisaties die instellingssubsidie of projectsubsidie ontvangen krachtens de Kaderwet VWS-subsidies en die:
a. tot doel hebben door belangenbehartiging, voorlichting of lotgenotencontact de positie, invloed en medezeggenschap te versterken van patiënten, gehandicapten of ouderen op het gebied van gezondheidszorg, gezondheidsbescherming, gezondheidsbevordering of maatschappelijke zorg;
b. door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in het kader van de subsidieverstrekking met de onder a bedoelde organisaties zijn gelijkgesteld;
c. tot doel hebben de onder a en b bedoelde organisaties te professionaliseren of te ondersteunen.
11. De rechtspersoon, bedoeld in artikel 3 van de Wet inzake bloedvoorziening.
12. De zorgverzekeraars die zich overeenkomstig artikel 25 van de Zorgverzekeringswet of artikel 33 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten als zodanig hebben aangemeld.
Ministerie van Veiligheid en Justitie
1. De justitiële jeugdinrichtingen, bedoeld in artikel 3a van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.
2. De rechtspersoon die is aangewezen krachtens artikel 7, eerste lid, van de Wet Justitie-subsidies.
3. De rechtspersoon, bedoeld in artikel 48n, eerste lid, van de Wet Justitie-subsidies.
4. De reclasseringsinstellingen die zijn aangewezen krachtens de in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde algemene maatregel van bestuur, behoudens de instellingen die tevens zijn toegelaten op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen.
5. Een samenwerkingsverband van reclasseringsinstellingen, bedoeld in artikel 48e, eerste lid, van de Wet Justitie-subsidies.
6. De voorziening, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand.
7. De Stichting Donorgegevens kunstmatige bevruchting, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting.
8. De rechtspersoon die is aanvaard krachtens de artikelen 254, tweede lid, en 302, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Ministerie van Buitenlandse Zaken
1. In Nederland gevestigde rechtspersonen die een subsidie ontvangen krachtens de Kaderwet subsidies Ministerie van Buitenlandse Zaken ten behoeve van de integrale kosten van de werkzaamheden van een instelling.
2. In Nederland gevestigde rechtspersonen die een subsidie ontvangen krachtens de Kaderwet subsidies Ministerie van Buitenlandse Zaken die tezamen met een andere vanwege de centrale overheid verstrekte subsidie meer bedraagt dan 50% van de jaarlijkse inkomsten van de rechtspersoon.
Ministerie van Financiën
1. Het Waarborgfonds Motorverkeer, bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen.
2. Het informatiecentrum, bedoeld in artikel 27b, eerste lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen.
3. In Nederland gevestigde algemeen nut beogende instellingen als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting.
1. Artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht
2. Artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
3. Artikel 7 van de Arbeidsomstandighedenwet
4. De artikelen 14 tot en met 17 van de Archiefwet 1995
5. De artikelen 23, vierde en vijfde lid, 25, 55, 60, derde lid, 61c, 86 en 185, vijfde lid, van de Gemeentewet
6. De artikelen 10, vierde lid, en 11 van de Implementatiewet EG-richtlijn infrastructuur ruimtelijke informatie
7. Artikel 67 van de Invorderingswet 1990
8. Artikel 7, derde lid, van de Kwaliteitswet zorginstellingen
9. De artikelen 23, vierde en vijfde lid, 25, 55, 60, derde lid, 61c, 91 en 186, vijfde lid, van de Provinciewet
10. Artikel 59, vijfde lid van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid, voor zover de documenten berusten bij de Onderzoeksraad
11. Artikel 32, tweede lid, van de Wet basisregistraties adressen en gebouwen
12. De artikelen 20 en 28, tweede lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur
13. Artikel 70 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden
14. Artikel 39, eerste lid, onderdeel b, van de Gezondheidswet
15. Artikel 2.24 van de Wet handhaving consumentenbescherming, voor zover de documenten berusten bij de Consumentenautoriteit
16. Artikel 87, tweede lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg
17. Paragrafen 3.3 en 4.1 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002
18. De artikelen 1:42 en 1:89 tot en met 1:93c van de Wet op het financieel toezicht
19. Artikel 3, derde lid, van de Wet politiegegevens
20. Artikel 43 van de Wet toezicht accountantsorganisaties
21. Artikel 49 van de Wet veiligheidsregio’s
22. Artikel 40, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken