Gepubliceerd: 3 juli 2012
Indiener(s): André Bosman (VVD)
Onderwerpen: bestuur de nederlandse antillen en aruba
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33325-3.html
ID: 33325-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN DEEL

Inleiding

Deze wet reguleert de vestiging van personen van Aruba, Curaçao en Sint Maarten in Nederland. In deze toelichting wordt, na een korte weergave van de historie van de behandeling van regels inzake vestiging van Antillianen, ten eerste geconstateerd dat er sprake is van een migratiestroom van relatief veel kansarme migranten van de voormalige Nederlandse Antillen naar Nederland. Een relatief grote groep van deze migranten komt in aanraking met de politie, heeft geen opleiding die aansluit bij de Nederlandse arbeidsmarkt, of is werkloos. Vervolgens zal worden toegelicht dat het doel van deze wet is om vestiging in Nederland van kansarme immigranten van de eilanden te reguleren. Dit laatste ook in de hoop dat de autonome landen hun verantwoordelijkheid nemen door zelf te investeren in hun bevolking om zo de problemen op te lossen. Deze mensen vormen de toekomst voor de eilanden en moeten daarom ten volle worden benut. Daarna zal kort samengevat worden hoe de wet er op hoofdlijnen uit zal komen te zien en tot slot zal de juridische haalbaarheid worden omschreven.

Historie

Al in 1980 was de VVD Tweede Kamerfractie bezorgd over de instroom van grote aantallen Antillianen naar Nederland. Toenmalig VVD-Tweede Kamerlid E.T. Verkerk-Terpstra (nu E.T. Terpstra) heeft toen een motie ingediend met de volgende strekking:

«verzoekt de Regering, met de Regering van de Nederlandse Antillen in overleg te treden over de vraag of, en zo ja hoe, in de toekomst een anticiperend beleid gevoerd zou moeten worden om een overmatige migratie van Antillianen naar Nederland te voorkomen» [Kamerstukken II 1980–81, 16 400 IV, 19].

De motie Verkerk-Terpstra is aangenomen door de Tweede Kamer [Handelingen II 1980–81, 1771–1771]. Directe regelgeving is weliswaar uitgebleven, maar in 1983 is tijdens de grondwetswijziging niet uitgesloten dat een toelatingsregeling voor Antillianen in de toekomst mogelijk zou zijn. Er is destijds namelijk geen bepaling in de Grondwet opgenomen over de toelating van Nederlanders tot het Europese deel van het Koninkrijk.

In 1998 is door de toenmalige Minister van Grote Steden- en integratiebeleid en de Staatssecretaris voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een verkenning uitgevoerd met betrekking tot de mogelijkheden om immigratie van vooral kansarme Antilliaanse jongeren naar Nederland te beperken [Kamerstukken 1998–99, 26 283, 1]. Het kabinet is toen het gesprek aangegaan met de regering van de toenmalige Nederlandse Antillen om tot afspraken te komen om de migratie in te dammen, maar is niet overgegaan tot indiening van een wetsvoorstel om vestiging te beperken.

Dit gebeurde wel in 2007, onder de voormalige Minister voor Integratie, Jeugdbescherming, Preventie en Reclassering. De regering heeft destijds een wetsvoorstel hiertoe ingediend, waarin ook de terugzending van risicojongeren van de Antillen en Aruba was inbegrepen [Kamerstukken II 2006–07, 30 962, 1]. Om verschillende redenen is dit wetsvoorstel nooit in behandeling genomen en later is het zelfs ingetrokken.

De kabinetten Balkenende III en IV hebben vervolgens de mogelijkheden van een Rijkswet Personenverkeer onderzocht. Deze rijkswet zou worden gefundeerd op een vestigingsregeling gebaseerd op wederkerigheid voor alle betrokken landen. Toelatingsregels die gelden voor Nederlanders op de eilanden, zouden andersom ook moeten gelden voor Antillianen die zich in Nederland willen vestigen. In deze kabinetsperiodes is echter het niet tot een dergelijke wet gekomen.

Het kabinet Rutte heeft vervolgens het voornemen voor een Rijkswet Personenverkeer in haar regeerakkoord opgenomen. Omdat een Rijkswet de medewerking vereist van alle betrokken landen, na 10 oktober 2010 de landen Aruba, Curaçao en Sint-Maarten, is Nederland afhankelijk van deze landen. Het is daarom onduidelijk op welke termijn het wetsvoorstel inzake de rijkswet zal worden ingediend.

Probleemschets

Er is sprake van een constante migratiestroom van de voormalige Nederlandse Antillen naar Nederland. Vooral voor landskinderen van Curaçao is Nederland, vanwege de grote welvaart en gunstige voorzieningen, een populaire bestemming. Naast een hoge werkloosheid op Curaçao biedt het land over het algemeen weinig perspectieven aan een groot deel van haar vaak jonge bevolking. De vooruitzichten zijn daarnaast niet rooskleurig; zowel Aruba, Curaçao en Sint Maarten zijn met een grote toeristische sector zeer gevoelig voor de economische conjunctuur. Het aantal mensen dat van de eilanden naar Nederland migreert, is dan ook deels afhankelijk van de economische situatie. Daarnaast wordt er te weinig geïnvesteerd in de jongeren, vooral op Curaçao. Ruim 40 tot 45 procent van de jongeren tussen de veertien en 21 jaar is op Curaçao een vroegtijdig schoolverlater. Voor deze groep is Nederland een zeer aantrekkelijke bestemming.

Grote groepen Antillianen hebben zich inmiddels in Nederland gevestigd. Zo woont 45 procent van de Curaçaose gemeenschap in Nederland. De piekmigraties hebben plaatsgevonden op momenten dat er sprake was van hoge werkloosheid. Zo kwamen er in 2000 ruim 13 000 migranten van de toenmalige Nederlandse Antillen naar Nederland. Sinds dat jaar is het aantal Antillianen in Nederland flink gestegen van ruim 107 000 naar 141 345 personen in 2011, een stijging van ruim 32 procent. Er wordt geschat dat zich, met de huidige wetgeving, in 2020 ruim 200 000 Antillianen in Nederland zullen hebben gevestigd. Veel van deze immigranten zijn kansarm en zeer jong. Ruim 32 procent van hen is tussen de achttien en 22 jaar. De meeste van hen bevinden zich in een van de 22 zogenaamde Antillianengemeenten.

Immigranten afkomstig van de toenmalige Nederlandse Antillen komen relatief veel in aanraking met de politie, zijn vaak vroegtijdig schoolverlater en zijn vaker werkloos dan autochtonen of andere allochtone groepen. Ruim twintig procent van alle Antillianen in Nederland is tussen 2006 en 2010 in aanraking gekomen met de politie en in 2010 was 9,5 procent van alle Antilliaanse mannen verdacht van een misdrijf. Antillianen hebben daarnaast een lange carrière als crimineel. Waar in andere groepen het aantal criminelen in de leeftijdsgroep van 25–44 jaar afneemt, blijft deze bij Antillianen hoog; ruim 6,1 procent van hen werd in 2010 verdacht van een misdrijf, terwijl dit bij andere groepen gemiddeld slechts 1,8 procent was.

Naast de directe criminaliteitscijfers zijn er ook andere problematische factoren. In de schooljaren 2008–2010 was acht procent van de schoolgaande Antilliaanse jongeren een voortijdig schoolverlater. Dit is niet alleen een stuk hoger dan het gemiddelde percentage schooluitvallers van 4,5 procent, maar ook hoger dan de cijfers voor alle andere allochtone groepen. Ook de werkloosheid is een stuk hoger dan bij andere groepen; 11,3 procent van de Antillianen was op 1 januari 2010 werkloos tegen een gemiddelde van zes procent. Daarnaast had 12,6 procent van de Antillianen in 2010 een uitkering terwijl slechts drie procent van de Europese Nederlanders hier gebruik van maakten.

Alarmerend is vooral de positie van Antillianen die recentelijk, sinds 1995, naar Nederland zijn gemigreerd. Deze Antillianen zijn veelal kansarm en hebben een veel slechtere arbeidsmarktpositie dan de generatie die voor hen naar Nederland is gekomen. Deze «nieuwe» generatie staat op de arbeidsmarkt vaak buitenspel, de werkloosheid neemt hard toe en steeds vaker bevinden zij zich aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Hun positie is zelfs zo slecht, dat de werkloosheid bij Antillianen in Nederland sinds 2000 zich het meest negatief heeft ontwikkeld onder alle migranten. Deze positie blijft zich verslechteren, ook in 2011 was dat nog het geval. Het gevolg hiervan is dat deze groep met een steeds hogere werkloosheid heeft te maken, een grotere uitkeringsafhankelijkheid kent en dat er sprake is van een steeds grotere oververtegenwoordiging in de criminaliteit, die ook nog tot op een veel hogere leeftijd aanhoudt. Schoolresultaten blijven daarbij ook nog eens achter.

Er wordt daarom geconstateerd dat sprake is van structurele problemen met een groot deel van de migranten van de voormalige Nederlandse Antillen in de Nederlandse samenleving, die veelal zijn geconcentreerd in de 22 Antillianengemeenten. De cijfers voor criminaliteit, schooluitval en werkloosheid laten zien dat ook Nederland deze mensen niet kan bieden wat zij voor een succesvolle toekomst nodig hebben. De oplossing om te voorkomen dat mensen die nu op Aruba, Curaçao en Sint-Maarten wonen naar Nederland migreren en hier in een kansarme positie dreigen te geraken is om hun komst te ontmoedigen en de autonome landen hun verantwoordelijkheid voor deze mensen te laten nemen.

Doel van de Wet regulering vestiging van Nederlanders van Aruba, Curaçao en Sint Maarten in Nederland

De Wet regulering vestiging van Nederlanders van Aruba, Curaçao en Sint Maarten in Nederland heeft als doel om de vestiging van migranten van Aruba, Curaçao en Sint Maarten (dus niet van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba) zoveel mogelijk te reguleren, door criteria te stellen voor vestiging in Nederland. Dit voorkomt de vestiging van kansarme migranten die bovengemiddeld veel in aanraking komen met criminaliteit en relatief vaak gebruik maken van een uitkering. Door de vestiging te beperken hebben zij geen automatische toegang meer tot de Nederlandse verzorgingsstaat. Wanneer de toegang tot de verzorgingsstaat wordt beperkt, dan betekent dit dat een belangrijke pull factor voor de migratie naar Nederland wordt weggenomen.

Daarnaast hebben Aruba, Curaçao en Sint Maarten reeds wetgeving ten aanzien van de instroom van Europese Nederlanders. Dit betekent dat Europese Nederlanders die naar een van de eilanden verhuizen ook aan verschillende criteria moeten voldoen. In het kader van een steeds verdere emancipatie van de autonome landen binnen het Koninkrijk is het goed dat op het gebied van binnenkoninkrijkse migratie de landen wetgeving hebben op basis van wederkerigheid.

Een ander doel van de wet is dat de regulering een drukmiddel is op de autonome landen van het Koninkrijk om er voor te zorgen dat zij zelf gaan investeren in de toekomst van de mensen die niet aan de Nederlandse vestigingscriteria voldoen. Wanneer de landen hun verantwoordelijkheid nemen voor hen, dan kan er lokaal een perspectief worden geboden. Aruba, Curaçao en Sint Maarten zijn erbij gebaat wanneer zij die verantwoordelijkheid nemen en investeren in hun eigen mensen. Door deze wet kan Nederland daarom niet meer worden gezien als de automatische achtervang van sociaaleconomische problemen op de eilanden en worden problemen in Nederland rond criminaliteit, schooluitval en werkloosheid met deze groep zoveel mogelijk voorkomen.

Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

De intentie van deze wet is, zoals vermeld, om de vestigingsmogelijkheden in Nederland voor immigranten van Aruba, Curaçao en Sint Maarten te reguleren. De hoofdlijnen van het wetsvoorstel zien er samenvattend omschreven als volgt uit.

De reismogelijkheden naar Nederland blijven onverkort mogelijk, maar wanneer Nederlanders van Aruba, Curaçao dan wel Sint Maarten langer dan zes maanden in Nederland verblijven, dan zijn zij verplicht zich in te schrijven bij de gemeente. Dat is alleen mogelijk wanneer zij voldoen aan de volgende criteria:

  • het voldoende beheersen van de Nederlandse taal;

  • het hebben van aantoonbare middelen van bestaan in Nederland;

  • het hebben van een startkwalificatie die aansluit bij de Nederlandse arbeidsmarkt;

  • in het verleden niet in aanraking zijn geweest met justitie;

  • geen gevaar zijn voor de openbare orde, de publieke rust of veiligheid, de goede zeden of het algemeen belang;

  • in het bezit zijn van een bewijs van uitschrijving uit het bevolkingsregister van een van de eilanden.

Dit zijn vergelijkbare criteria voor toetsing die de autonome eilanden toepassen voor toelating en vestiging, maar omdat deze wet zich alleen richt op het reguleren van de vestiging zijn de criteria minder verstrekkend dan de toelatingseisen in Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Er is geen sprake van het beperken van de toegang tot Nederland van mensen van Aruba, Curaçao en Sint Maarten, of van uitzetting van degenen die niet aan de criteria voldoen. Het voordeel hiervan is dat mensen vrij van en naar Nederland kunnen reizen, maar dat er bij de wens tot vestiging sprake is van duidelijke eisen. Voor studenten van de voormalige Antillen blijft de mogelijkheid aanwezig om in Nederland te studeren.

Juridische grondslag

Statuut

Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder f, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden wordt het toezicht op de algemene regelen betreffende de toelating en uitzetting van Nederlanders als aangelegenheid van het Koninkrijk aangemerkt. De officiële toelichting op dit onderdeel vermeldt dat in het toelatingsbeleid ook ten aanzien van Nederlanders aan elk der rijksdelen een grote mate van vrijheid dient te worden gelaten. Dit betekent dat de landen ook de regelgeving kunnen maken betreft de vestiging van Nederlanders en Statuut deze wetgeving niet in de weg staat.

Grondwet

In de Grondwet komt geen bepaling over de toelating van Nederlanders tot Nederlands grondgebied voor. Een dergelijke bepaling is, zoals eerder vermeld, tijdens de algehele grondwetsherziening van 1983 bewust achterwege gelaten om de mogelijkheid van een toelatingsregeling voor Antillianen niet uit te sluiten. Wel is daarbij destijds van kabinetszijde aangetekend dat dit niet betekende dat de wetgever iedere denkbare toelatingsregeling zou kunnen maken. Deze zal zich er stellig rekenschap van moeten geven of de situatie een toelatingsregeling rechtvaardigt en of de te bereiken doeleinden niet langs een andere, betere weg kunnen worden verwerkelijkt. Met deze wet is dat het geval, aangezien eerdere maatregelingen en afspraken niet tot het gewenste effect hebben geleid.

EVRM en IVBPR

Het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) verzetten zich in beginsel tegen een toelatingsregeling voor eigen onderdanen. Artikel 3, tweede lid, van het Vierde protocol bij het EVRM bepaalt dat niemand het recht mag worden ontnomen het grondgebied te betreden van de Staat waarvan hij onderdaan is. Artikel 12, vierde lid, van het IVBPR verbiedt het willekeurig ontnemen van iemands recht om naar zijn eigen land terug te keren.

In zowel het geval van het EVRM als in dat van het IVBPR heeft Nederland echter gebruik gemaakt van de in de artikelen 19 tot en met 23 van het Weens verdrag inzake het verdragenrecht neergelegde mogelijkheid om een voorbehoud te maken bij de bekrachtiging van de verdragen. Dit voorbehoud behelst dat Nederland en de Nederlandse Antillen als afzonderlijke landen zijn aan te merken, waardoor de zojuist genoemde bepalingen in deze verdragen niet van toepassing zijn. Dit betekent dat beide verdragen een Nederlandse toelatingsregeling ten aanzien van mensen van Aruba, Curaçao en Sint Maarten niet in de weg staan. De beperking van vestiging wordt daarom door beide internationale verdragen toegestaan.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

HOOFDSTUK 1. TOELATING

§1. Definities

Artikel 1

Door middel van de definitie in artikel 1 en de daarop berustende bepalingen is bepaald dat onder Onze Minister wordt verstaan de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. Omdat dit wetsvoorstel een vorm van een toelatingsregeling bevat en de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel ook is belast met de toelating van vreemdelingen, op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna; Vw 2000), lag het in de rede om deze minister ook te belasten met de toelating van Nederlanders op grond van deze wet.

Met de uitvoering van de Vw 2000, met name met de toelating, is de Immigratie- en Naturalisatiedienst belast, zijnde dé toelatingsorganisatie van Nederland. Daarom is ervoor gekozen om ook de uitvoering van de taken die in deze wet zijn opgenomen toe te delen aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Met het toezicht op de naleving en de uitvoering van deze wet zijn, naar model van de Vw 2000, belast de ambtenaren van politie, de ambtenaren van de Koninklijke marechaussee en bij besluit van de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel aangewezen ambtenaren. Dit is geregeld in artikel 13.

§2. Toepassingsbereik

Artikel 2

In artikel 2 is het toepassingsbereik van deze wet afgebakend, althans zijn de doelgroepen omschreven. Deze wet is uitsluitend van toepassing in het Europese deel van het land Nederland en bevat daarom geen bepalingen over de eventuele toepasselijkheid in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. In de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar 163b) is immers bepaald dat in een regeling die zowel in het Europese deel van het land Nederland als in Bonaire, Sint Eustatius en Saba van toepassing is, indien dat de toegankelijkheid van de regeling ten goede komt, bepalingen die specifiek betrekking hebben op de toepassing van de regeling in Bonaire, Sint Eustatius en Saba, in een apart hoofdstuk of een aparte paragraaf worden opgenomen.

In de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn de bepalingen van de Wet toelating en uitzetting BES van toepassing op de toelating van Nederlanders, die geen eilandkinderen zijn van de openbare lichamen, en voorts vreemdelingen. Op de toelating van vreemdelingen tot het Europese deel van het land Nederland is de Vw 2000 van toepassing.

Gekozen is voor een formulering die aansluit bij of spiegelbeeld is van de bepalingen over het toepassingsbereik van de landsverordeningen toelating, uitzetting en verwijdering van die landen. Daartoe is in het eerste lid bepaald dat deze wet van toepassing is op Nederlanders die in de landen Aruba, Curaçao dan wel Sint Maarten door afstamming (geboorte of erkenning), naturalisatie of optie het Nederlanderschap hebben verkregen, en hun kinderen. De geboorteplaats van die kinderen is daarbij niet van belang.

Bekend is dat er echtgenotes van Nederlanders zijn, die zelf al dan niet van vreemde nationaliteit zijn, die ingezetenen zijn van de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten en die met het oog op het ontvangen van medische of verloskundige hulp naar een andere staat reizen om daar te bevallen van hun Nederlandse kind. Ook dat zijn landskinderen van de landen Aruba, Curaçao dan wel Sint Maarten. Daarop zijn de landsverordeningen niet van toepassing. Het ligt in de rede om deze wet ook op die categorie van landskinderen van toepassing te verklaren. Dat is geregeld in het tweede lid.

Met betrekking tot de kinderen die een Nederlandse ouder hebben die in de Caraïbische landen van het Koninkrijk het Nederlanderschap heeft verkregen, met andere woorden een ouder die landskind is van een van de Caraïbische landen, maar waarvan de andere ouder in het land Nederland het Nederlanderschap heeft verkregen, derhalve een landskind van het land Nederland is, geldt een uitzondering. Die uitzondering is geregeld in het derde lid, onder a. Door de gekozen formulering is het Nederlandse kind dat zowel een Caraïbische ouder van het land Aruba, Curaçao of Sint Maarten heeft als een ouder van het land Nederland, niet toelatingsplichtig.

Een volgende uitzondering is gemaakt voor Nederlanders (Nederlandse kinderen) die in de landen Aruba, Curaçao of Sint Maarten door geboorte het Nederlanderschap hebben verkregen ingeval de moeder ingezetene is van de openbare lichamen en met het oog op de bevalling (en de daar te verlenen medische of verloskundige hulp) naar een van die landen is gereisd en de betrokkene daar is geboren. Het maakt daarbij geen verschil of de betrokken moeder destijds ook het Nederlanderschap bezat of de alleen vader. Deze uitzondering is geregeld in het derde lid, onder b.

Hetzelfde geldt voor Nederlanders wier moeder ingezetene is van de openbare lichamen, of ingezetene is geweest van de voormalige eilandgebieden Bonaire, Sint Eustatius of Saba van het land Nederlandse Antillen, en met het oog op die bevalling (en de daarbij te verlenen medische of verloskundige hulp) naar een staat buiten het Koninkrijk is gereisd en de betrokkene aldaar is geboren. Daarbij valt te denken aan bijvoorbeeld Colombia, Venezuela, Saint Martin of Guadeloupe. Ook op hen is deze wet niet van toepassing. Dat is geregeld in het derde lid, onder c. Daarmee is tevens veilig gesteld dat deze wet niet van toepassing is op buiten het Koninkrijk geboren kinderen van Nederlands ambassadepersoneel, afkomstig uit Europa, noch op kinderen van naar de Nederlandse vertegenwoordigingen in de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten uitgezonden Nederlanders of kinderen van in het buitenland werkzame of woonachtige Europese Nederlanders.

Het vierde lid strekt ertoe Nederlanders, bedoeld in het eerste en tweede lid, na verloop van tien jaren voor toelating tot verblijf of vestiging niet langer toelatingsplichtig te stellen. Door een zo langdurig verblijf worden zij immers geacht zodanig in de Nederlandse samenleving in Europa te zijn geïntegreerd dat zij zich niet langer zodanig onderscheiden van in het Europese deel van het land Nederland geboren en getogen Nederlanders dat een vergunningplicht nog op zijn plaats is.

§3. Toelating tot verblijf en vestiging

Artikel 3

In artikel 3, eerste lid, is een vergunningplicht neergelegd voor ieder op wie deze wet van toepassing is, voor verblijf anders of langer dan als toerist of uitgezondene, doordat voor zodanig verblijf een toelating tot verblijf of vestiging benodigd is.

Naar analogie van zowel de landsverordeningen van de Caraïbische landen als de Vw 2000 kan de toelating tot verblijf of vestiging, anders gezegd, toelating tot bestendig verblijf, op aanvraag worden verleend, voor bepaalde onderscheidenlijk onbepaalde tijd. Het doel van deze wet is immers om regels te stellen betreffende de toelating voor verblijf en vestiging.

De toegang tot het grondgebied van het land Nederland is niet in deze wet gereguleerd. De toegang tot het Europese deel van het land Nederland blijft voor alle Nederlanders vrij, ongeacht hun land van herkomst of ingezetenschap. Bij de afbakening ten opzichte van de toegang en de toelating tot het verblijf anders dan voor bestendig verblijf is aangeknoopt bij de regelgeving, althans het beleid, van de Caraïbische landen inzake de toelating van Nederlanders. Op grond daarvan mogen Europese Nederlanders gedurende een periode van maximaal 180 dagen dan wel zes maanden in de Caraïbische landen verblijven zonder dat een toelating van rechtswege toegekend of bij vergunning verleend noodzakelijk is.

Niet alleen de duur van het toegestane verblijf, niet zijnde bestendig verblijf (verblijf of vestiging), is van belang, ook het doel van het verblijf speelt een rol. Zo is verblijf als toerist het verblijf (niet langer dan een periode van zes maanden) voor ontspanning, sport, gezondheidsredenen, familieaangelegenheden, studie, godsdienstige doeleinden of zakenbezoeken, waarbij geen werkzaamheden tegen beloning worden verricht. De definitie van toerist is neergelegd in het vierde lid.

Daarnaast zijn door middel van het vijfde lid uitgezonderd de door de overheid van de Caraïbische landen naar het Europese deel van het land Nederland uitgezonden overheidsfunctionarissen en hun Nederlandse gezinsleden, voor de duur van die uitzending. Daarbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld de gevolmachtigd ministers van de Caraïbische landen. Hun Nederlandse gezinsleden (de echtgenote, de geregistreerde partner en de kinderen) die de betrokken functionaris vergezellen of zich bij hem voegen worden voor de toepassing van deze wet eveneens aangemerkt als uitgezondene. Ook dat is geregeld in het vijfde lid. Daarmee is beoogd aan te sluiten bij de regels die gelden voor ambassadepersoneel van vreemde mogendheden, maar zonder dat er een bijzondere, geprivilegieerde status op grond van de Weense verdragen is toegekend, met dien verstande dat deze Nederlanders in aanmerking kunnen komen voor een verklaring inhoudende dat deze wet niet op hen van toepassing is, voor de duur van de uitzending van het gezinslid dat zij vergezelden of bij welk zij zich hebben gevoegd.

Artikel 4

Artikel 4, eerste tot en met derde lid, bevat een toedeling van bevoegdheden naar model van artikel 14 van de Vw 2000. Op grond van artikel 4, eerste lid, is de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel bevoegd toelating tot verblijf of vestiging te verlenen dan wel in te trekken, alsmede de geldigheidsduur van de toelating tot verblijf te verlengen.

Aansluitend daarop is in het tweede lid bepaald dat de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel bevoegd is te beslissen op aanvragen tot het verlenen van toelating tot verblijf of vestiging dan wel het verlengen van de geldigheidsduur van de toelating tot verblijf, en kan de minister zodanige aanvragen afwijzen, inwilligen dan wel niet in behandeling nemen.

Naar analogie van hetgeen ten aanzien van de toelating tot verblijf bij vergunning tot tijdelijk verblijf verleend regel is in de betreffende landsverordeningen van de Caraïbische landen, wordt de toelating tot verblijf verleend voor de duur van maximaal een jaar en kan die toelating telkens met maximaal een jaar worden verlengd. Dat is geregeld in het derde lid.

In het vierde lid is de verplichting opgenomen om de aanvraag tot het verlenen van de toestemming tot verblijf in te dienen uiterlijk een maand nadat zich feiten of omstandigheden hebben voorgedaan waaruit kan worden afgeleid dat de betrokkene ander of langer verblijf beoogt dan als toerist of uitgezondene. Daarbij is aangesloten bij de vrije termijn voor vreemdelingen, bedoeld in artikel 3.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000, met dien verstande dat de vrije termijn als toerist op grond van de definitie van toerist in artikel 2, vierde lid, maximaal zes maanden bedraagt, in plaats van het voor vreemdelingen als regel geldende maximum van drie maanden.

Het vijfde lid regelt dat de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel op een daartoe strekkende aanvraag aan een Nederlander op wie deze wet niet van toepassing is, een verklaring verstrekt waaruit dit blijkt.

Artikel 5

De toelating tot verblijf is afhankelijk van voorwaarden. De voorwaarden voor de verlening ervan zijn in artikel 5, eerste lid, geformuleerd in de vorm van afwijzingsgronden. Zo geldt als afwijzingsgrond dat de aanvrager de Nederlandse taal niet beheerst (onderdeel a), niet in het bezit is van een bewijs van uitschrijving uit de basisadministratie van het land van herkomst (onderdeel b), niet beschikt over voldoende middelen van bestaan naar de toepasselijke normen bedoeld in de Wet werk en bijstand (onderdeel c) of niet beschikt over een startkwalificatie die aansluit op de Nederlandse arbeidsmarkt (onderdeel d). Eveneens geldt als afwijzingsgrond dat de aanvrager niet beschikt over een recente verklaring omtrent het gedrag, betrekking hebbend op de laatste vijf jaren, afgegeven door de bevoegde autoriteiten van Aruba, Curaçao dan wel Sint Maarten binnen twee maanden voor binnenkomst in Nederland (onderdeel e), dat de aanvrager in Aruba, Curaçao dan wel Sint Maarten is veroordeeld tot een vrijheidsstraf wegens misdrijf of aldaar een transactieaanbod wegens misdrijf heeft aanvaard (onderdeel f), of een gevaar vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid (onderdeel g). Op grond artikel 15, eerste lid, onder b, van de Landsverordening toelating en uitzetting van de Nederlandse Antillen (wat betreft strekking overgenomen door Curaçao en Sint Maarten) kon tot uitzetting worden overgegaan van personen voor wie ingevolge die landsverordening toelating was vereist en wier verblijf met het oog op de zedelijkheid, de openbare orde of de publieke rust of veiligheid niet wenselijk werd geacht, derhalve inclusief Nederlanders aan wie al van rechtswege toelating is toegekend. De onderhavige bepaling sluit daarop aan, met dit verschil, dat de toepassing van deze afwijzingsgrond of intrekkinggrond op grond van deze wet niet kan leiden tot uitzetting en daarom evenmin tot bewaring met het oog op uitzetting.

In het tweede lid is bepaald hoe de aanvrager aantoont de Nederlandse taal te beheersen. Het is niet de bedoeling dat er door of namens de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een mondelinge of schriftelijke test van de taalvaardigheden wordt afgenomen. Het is de bedoeling dat de vaardigheid in de Nederlandse taal wordt aangetoond door middel van schriftelijke stukken. De eerste mogelijkheid is het overleggen van een op wettelijke basis uitgereikt diploma of getuigschrift van afronding van een in de Nederlandse taal onderwezen opleiding van wetenschappelijk onderwijs, hoger onderwijs, algemeen voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs of leerlingwezen in Aruba, Curaçao of Sint Maarten (onderdeel a). De tweede mogelijkheid is dat de aanvrager, na onderwijs te hebben gevolgd in de taal die in Aruba, Curaçao of Sint Maarten naast het Nederlands gangbaar is, een op wettelijke basis uitgereikt diploma of getuigschrift van afronding van een opleiding van wetenschappelijk onderwijs, hoger onderwijs, algemeen voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs of leerlingwezen, overlegt en tevens aantoont in een vak Nederlandse taal te zijn onderwezen en voor dat vak een voldoende of hoger te hebben behaald (onderdeel b).

In het derde lid is bepaald hoe de aanvrager aantoont over een startkwalificatie te beschikken. Het stellen van een kwalificatievereiste heeft tot doel te garanderen dat de Caraïbische Nederlander, geboren en getogen in de landen Aruba, Curaçao, of Sint maarten, die zich in Nederland wenst te vestigen voldoet aan de minimale opleidingseisen die noodzakelijk zijn om te functioneren op de Nederlandse arbeidsmarkt. Hierbij is aangesloten bij het voorstel van Rijkswet houdende wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap ter aanscherping van de voorwaarden voor de verkrijging en verlening van het Nederlanderschap [Kamerstukken 2011–12, 33 201 (R1977)]. Voorts wordt van in Nederland geboren Nederlanders ook verwacht dat zij zich via een opleiding kwalificeren voor de arbeidsmarkt. Met startkwalificatie die aansluit op de Nederlandse arbeidsmarkt wordt allereerst bedoeld de startkwalificatie, bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van de Leerplichtwet 1969 (onderdeel a). Aan het kwalificatievereiste is ook voldaan wanneer de aanvrager met behulp van een diploma of getuigschrift kan aantonen dat hij een beroepsopleiding van twee jaar of langer in Aruba, Curaçao of Sint Maarten heeft gevolgd (onderdeel b). Voor degenen die niet beschikken over een diploma of getuigschrift kan dit blijken uit een periode van meer dan drie jaar werkervaring in Aruba, Curaçao dan wel Sint Maarten (onderdeel c).

In het vierde lid is een voorziening getroffen voor de zogenoemde «bursalen». Dat zijn de Nederlanders die in Aruba, Curaçao of Sint Maarten het voortgezet onderwijs hebben afgerond en die in Nederland een studie volgen van het wetenschappelijk onderwijs, hoger onderwijs, algemeen voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs of leerlingwezen en die daartoe een beurs toegekend hebben gekregen en in dat kader naar Nederland komen. Die bestendige praktijk dient immers te worden voortgezet, omdat de studie van deze zogenoemde bursalen in Nederland ertoe strekt dat een betere uitgangspositie wordt verkregen voor de toetreding tot de arbeidsmarkt in Nederland of het eigen land of de verdere ontwikkeling van het eigen land. Deze bursalen worden daarom in afwijking van het eerste lid, onder c en d, niet afgewezen op grond dat zij nog niet over middelen van bestaan beschikken ingevolge de normen van de Wet werk en bijstand of op grond dat zij nog niet over een startkwalificatie beschikken.

In het vijfde lid is een voorziening getroffen voor vermogenden, met dien verstande dat de aanvraag niet wordt afgewezen op grond van het eerste lid onder a, b, d dan wel, ingeval de aanvrager over vermogen beschikt, dat vanzelfsprekend wel aanzienlijk dient te zijn. Een Nederlander kan, kort gezegd, worden toegelaten tot verblijf op basis van een toelating tot verblijf, indien deze beschikt over een vermogen waarvan de opbrengsten ten minste gelijk zijn aan het jaarinkomen van een kennismigrant. Hierbij wordt in aansluiting op het door de rijksbelastingdienst gehanteerde fictieve vermogensrendement uitgegaan van een fictief vermogensrendement van 4%. Aangenomen dat het vermogen van de Nederlander € 50 000 aan opbrengsten moet genereren (bij 4% fictief rendement), dient het vermogen daarom minimaal € 1 250 000 te bedragen.

In het zesde lid is voorzien in een delegatiebepaling, inhoudende dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de toepassing van het eerste tot en met het derde lid.

Met het zevende lid is voorzien in de verplichting voor de aanvrager van twaalf jaren of ouder om een antecedentenverklaring te ondertekenen, waarvan het model bij ministeriële regeling is vastgesteld.

Artikel 6

In artikel 6, eerste lid, zijn de afwijzingsgronden opgenomen met betrekking tot de verlenging van de geldigheidsduur van de al eerder verleende toelating tot verblijf.

Onderdeel a regelt dat ingeval de aanvrager niet of niet langer zijn hoofdverblijf in Nederland heeft, de aanvraag op die grond kan worden afgewezen. Ingeval van verplaatsing van het hoofdverblijf kan immers als regel worden aangenomen dat de betrokkene geen rechtens te honoreren belang meer heeft bij de verlenging van de geldigheidsduur van de toelating.

Onderdeel b strekt ertoe de verlengingsaanvraag te kunnen afwijzen op grond dat de oorspronkelijke verlening van de toestemming tot vestiging of een aan de voorliggende aanvraag voorafgegane verlenging ten onrechte heeft plaatsgevonden. Met het criterium dat onjuiste gegevens zijn verstrekt dan wel gegevens zijn achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag of het verlengen zouden hebben geleid, is aangesloten bij de formulering van artikel 18 van de Vw 2000 en de ter zake daarvan geldende jurisprudentie. Of de onjuiste gegevens of de documenten waarin die gegevens zijn vermeld door de betrokkene zelf zijn verstrekt of door een andere persoon of ook dat door de betrokkene of die andere persoon al dan niet opzettelijk onjuiste gegevens zijn verstrekt, is niet van belang bij de vaststelling of de bevoegdheid bestaat om de verlenging te weigeren. Hetzelfde geldt voor het al dan niet opzettelijk achterhouden van de juiste gegevens. Doorslaggevend is of bij het bekend zijn van de juiste gegevens de verlening van een toelating tot verblijf niet zou hebben plaatsgevonden of een aan de voorliggende aanvraag voorafgaande verlenging ervan niet zou zijn verleend. Bij de in dat kader vereiste afweging van belangen kan overigens wel betekenis toekomen aan het feit dat de betrokkene al dan niet zelf of al dan niet opzettelijk een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven of in stand gelaten over de relevante feiten en omstandigheden. In geval de onjuiste gegevens of het achterhouden van de juiste gegevens niet van doorslaggevende betekenis waren onderscheidenlijk was voor de beslissing op de eerdere aanvraag, kan van deze bevoegdheid geen gebruik worden gemaakt. In geval onjuiste gegevens zijn verstrekt bij de voorliggende aanvraag om verlenging is niet deze afwijzingsgrond van toepassing, maar kan de aanvraag worden afgewezen op grond dat niet is aangetoond dat aan de voorwaarden voor de verlenging is voldaan. De aanvrager dient immers aan te tonen dat aan de voorwaarden is voldaan voor verlenging.

Op grond van onderdeel c kan de verlenging van de geldigheidsduur van de toelating tot verblijf worden geweigerd op grond dat de aanvrager niet of niet langer beschikt over voldoende middelen van bestaan of een beurs als bedoeld in artikel 5, vierde lid. Als voldoende wordt daarbij aangemerkt een inkomen ter hoogte van de norm of normen die op de aanvrager van toepassing zijn op grond van de Wet werk en bijstand of een beurs, ingeval de betrokkene toelating tot verblijf is verleend met het oog op een in Nederland te volgen studie. Het spreekt voor zich dat een ontvangen uitkering op grond van de Wet werk en bijstand voor de toepassing van dit onderdeel niet wordt geaccepteerd, maar zal worden gebruikt als grond om de aanvraag af te wijzen. Een zodanige uitkering komt immers ten laste van de publieke middelen en wordt verstrekt omdat is vastgesteld dat de betrokkene juist niet over voldoende middelen van bestaan beschikt om in de kosten van zijn levensonderhoud te voorzien.

Door middel van onderdeel d is geregeld dat de aanvraag kan worden afgewezen indien de aanvrager een gevaar vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Met betrekking tot dit onderdeel zij verwezen naar de toelichting op artikel 5, eerste lid, onderdeel g.

Het tweede lid bevat een delegatiebepaling, inhoudende dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de toepassing van het eerste lid.

Met het derde lid is voorzien in de verplichting voor de aanvrager van twaalf jaren of ouder om een antecedentenverklaring te ondertekenen, waarvan het model bij ministeriële regeling is vastgesteld.

Artikel 7

Naar gedeeltelijke analogie van de artikelen 18 en 19 van de Vw 2000 is in artikel 7 bepaald dat de toelating tot verblijf kan worden ingetrokken op dezelfde gronden die in artikel 6, eerste lid, zijn vermeld en op grond waarvan de verlenging van de geldigheidsduur van de toelating tot verblijf kan worden geweigerd.

Artikel 8

Na een ononderbroken periode van verblijf van vijf jaren in Nederland wordt het landskind van Aruba, Curaçao dan wel Sint Maarten geacht zodanig te zijn geïntegreerd in de Nederlandse samenleving, dat hij, onder voorwaarden, in aanmerking komt voor een permanente verblijfstitel. Deze voorwaarden zijn, evenals de voorwaarden voor de toelating tot verblijf, geformuleerd in de vorm van afwijzingsgronden, opgenomen in artikel 8, eerste lid.

Als eerste afwijzingsgrond geldt dat de aanvrager niet direct voorafgaande aan de aanvraag een periode van ten minste vijf jaren ononderbroken toelating tot verblijf in Nederland heeft gehad (onderdeel a). Teneinde enerzijds procedures te voorkomen met betrekking tot de vraag of en in hoeverre de betrokkene daadwerkelijk in de Nederlandse samenleving is geïntegreerd en het anderzijds niet de bedoeling is om de betrokkene te belasten met onnodige administratieve lasten (bewijslasten) en de overheid niet te belasten met onnodige bestuurslasten, is als criterium gekozen de duur van de toelating tot verblijf.

Als tweede, mogelijke afwijzingsgrond geldt dat de betrokkene niet beschikt over een inkomen dat voldoende is om te voorkomen dat hij ten laste komt van de publieke middelen. Daartoe is bepaald dat de aanvraag kan worden afgewezen indien de aanvrager niet beschikt over voldoende middelen van bestaan volgens de toepasselijke norm of normen ingevolge de Wet werk en bijstand (onderdeel b). Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen Nederlanders die voor studie in Nederland zijn toegelaten en Nederlanders die voor andere doeleinden in Nederland zijn toegelaten.

Als derde grond voor afwijzing van de aanvraag geldt dat de betrokkene een ernstig gevaar vormt voor de openbare orde of openbare veiligheid (onderdeel c).

Ten vierde geldt als grond voor afwijzing van de aanvraag dat er onjuiste gegevens zijn verstrekt dan wel gegevens zijn achtergehouden die bij bekendheid van de juiste gegevens zouden hebben geleid afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of het verlengen van de geldigheidsduur van de toelating tot verblijf (onderdeel d). Daarbij is aangesloten bij het voorgestelde artikel 6, eerste lid, onder b, en voorts artikel 18, eerste lid, onder c, en artikel 21, eerste lid, onder h, van de Vw 2000.

Omdat van algemene bekendheid is dat van de uit Aruba, Curaçao en Sint Maarten afkomstige studenten aan onderwijsinstellingen die in Nederland zijn gevestigd, slechts een betrekkelijk klein deel na afloop van de studie naar het eigen land terugkeert, waardoor die landen met een tekort aan goed opgeleide mensen blijven kampen, komen deze studenten dan wel voormalige studenten, in afwijking van het eerste lid, onder a, niet al na vijf jaren voor een toelating tot vestiging in aanmerking doordat in het tweede lid is bepaald dat de voor studie in Nederland doorgebrachte tijd op basis van een toelating tot verblijf voor de helft in aanmerking wordt genomen bij de berekening van de vereiste termijn van vijf jaren ononderbroken toelating, die is vereist voor de verlening van toelating tot vestiging. Daardoor bedraagt de termijn van feitelijk verblijf voor de verlening van de toelating tot vestiging aan voormalige bursalen meer dan vijf jaren.

Op grond van het derde lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de toepassing van de gronden bedoeld in het eerste lid en over de toepassing van het tweede lid.

Met het vierde lid is voorzien in de verplichting voor de aanvrager van twaalf jaren of ouder om een antecedentenverklaring te ondertekenen, waarvan het model bij ministeriële regeling is vastgesteld.

Artikel 9

In artikel 9 is bepaald dat de toelating tot vestiging kan worden ingetrokken op de gronden, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder c en d. De facultatieve redactie van artikel 9 is een bevoegdheidstoedeling en brengt daarom met zich dat de intrekking uitsluitend kan plaatsvinden op die beide gronden en niet op grond van het middelenvereiste, omdat in die gevallen de benodigde bevoegdheid daartoe ontbreekt.

Artikel 10

Door middel van artikel 10, eerste lid, wordt naar analogie van artikel 24 van de Vw 2000 de mogelijkheid in de wet neergelegd om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen over de wijze van indiening en behandeling van een aanvraag (onderdeel a), de gegevens die de aanvrager in persoon moet verstrekken (onderdeel b) en de wijze waarop beschikkingen, bij of krachtens deze wet ten aanzien van een Nederlander gegeven, alsmede de bij of krachtens deze wet voorgeschreven kennisgevingen, mededelingen of berichten aan de Nederlander of andere belanghebbenden worden bekendgemaakt (onderdeel c). Evenals in artikel 24, eerste lid, van de Vw 2000 is daarbij bepaald dat bij die regels kan worden bepaald dat de bekendmaking van beschikkingen ook kan plaatsvinden door middel van het toezenden of uitreiken van een document of het stellen van aantekeningen in een daarbij aan te wijzen document. Het betreft een aanvulling op artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht.

Eveneens naar analogie van artikel 24 van de Vw 2000 is in het tweede lid bepaald dat de aanvrager in door de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel te bepalen gevallen volgens door de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel te geven regels leges is verschuldigd ter afdoening van een aanvraag. Tevens is daarin bepaald de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel kan bepalen dat de aanvrager voor de afgifte van een document waaruit de toelating tot verblijf of vestiging blijkt of dat deze wet niet op hem van toepassing is leges verschuldigd is. Voorts is bepaald dat, als betaling achterwege blijft, de aanvraag niet in behandeling wordt genomen dan wel het document niet wordt afgegeven. Door de bepaling, dat artikel 4:5, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is, wordt veilig gesteld dat de mogelijkheid om de aanvraag niet te behandelen blijft bestaan, ook in gevallen waarin meer dan vier weken zijn verstreken nadat de termijn om de aanvraag aan te vullen (met als doel bij voorbeeld legesbetaling) is verstreken. Dit houdt verband met een mogelijk groot aantal aanvragen waarin niet binnen bedoelde termijn van vier weken een beslissing tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag kan worden gegeven, bijvoorbeeld kort na de inwerkingtreding van deze wet of eventuele wijzigingen daarvan. Daarmee kan worden voorkomen dat ondanks het niet betalen van de verschuldigde leges tot inhoudelijke behandeling van de aanvraag moet worden overgegaan, wanneer de beslissing tot het buiten behandeling stellen pas na ommekomst van bedoelde termijn van vier weken bekend zou worden gemaakt.

Artikel 11

In artikel 11, eerste lid, is de termijn opgenomen waarbinnen moet worden beslist op een aanvraag tot het verlenen of het verlengen van de geldigheidsduur van de toelating tot verblijf of vestiging. Deze termijn bedraagt drie maanden.

Ingevolge het tweede lid is deze termijn te verlengen met nog eens drie maanden, in gevallen waarin naar het oordeel van de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel onderzoek door derden of het openbaar ministerie noodzakelijk is.

Omdat de aanvragen in vreemdelingenzaken ingevolge de Wet van 24 mei 2012 tot wijziging van de Vw 2000 in verband met nationale visa en enkele andere onderwerpen (Stb. 2012, 258) voor vreemdelingenzaken als regel binnen 90 dagen bekend moeten worden gemaakt, derhalve binnen ongeveer drie maanden, ligt het in de rede om voor de bekendmaking van de beslissing op een aanvraag van een Nederlander tot het verlenen of verlengen van de geldigheidsduur van een toelating tot verblijf of vestiging binnen een termijn wordt beslist die als regel niet langer is dan de termijn die geldt voor de afdoening van aanvragen om verblijfsvergunningen, ingediend door vreemdelingen. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de verlenging van de beslistermijn. Van een eventuele verlenging wordt de aanvrager door de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel in voorkomend geval in kennis gesteld. Dat is geregeld in het derde lid.

Artikel 12

Bij de redactie van artikel 12 is nauw aangesloten bij artikel 26 van de Vw 2000.

In het eerste lid is bepaald dat de toelating tot verblijf of vestiging, bedoeld in artikel 4, derde lid, dan wel 8, wordt verleend met ingang van de dag waarop de aanvrager heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen.

In het tweede lid is bepaald dat de geldigheidsduur van de toelating tot verblijf als bedoeld in artikel 4, derde lid, wordt verlengd met ingang van de dag waarop de aanvrager heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag na die waarop de geldigheidsduur van de toelating tot verblijf waarvoor verlenging is gevraagd afloopt.

Tenslotte is in het derde lid bepaald dat, indien de aanvrager de aanvraag tot verlenging dan wel de gegevens waaruit blijkt dat hij aan de voorwaarden voldoet niet tijdig heeft ingediend en hem dit niet is toe te rekenen, de toelating kan worden verlengd met ingang van de dag na die waarop de geldigheidsduur van de toelating waarvoor verlenging is gevraagd afloopt. Dit is niet slechts van belang voor de voorkoming van eventuele verblijfsgaten, die de termijn voor opbouw van rechten opnieuw doen aanvangen, maar ook ter voorkoming dat het verblijf van de Nederlander strafbaar wordt, door oorzaken die buiten zijn eigen invloedssfeer liggen (buiten zijn eigen toedoen), gelet op de samenhang met artikel 16.

§ 4. Aanwijzing en bevoegdheden van ambtenaren

Artikel 13

In artikel 13, eerste lid, is de bevoegdheid met betrekking tot het toezicht op de naleving en uitvoering van de voorschriften van de wet toegedeeld aan de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 3, onder a, en c, van de Politiewet 1993 (onderdeel a), de ambtenaren van de Koninklijke marechaussee (onderdeel b) en de ambtenaren die bij besluit van de minster voor Immigratie, Integratie en Asiel daartoe zijn aangewezen (onderdeel c). Het artikel 13 sluit nauw aan bij de artikelen 47 en 49, eerste lid, van de Vw 2000. Er is niet aangesloten bij artikel 46 van de Vw 2000, omdat artikel 46 van de Vw 2000 betrekking heeft op de grensbewaking. Daaraan wordt door deze wet niets gewijzigd, omdat immers de toegang tot het grondgebied van het Europese deel van het land Nederland voor Nederlanders vrij is en blijft. Dat laat overigens onverlet dat op grond van artikel 4.7 van het Vreemdelingenbesluit 2000 de Nederlander die Nederland in- of uitreist, het in zijn bezit zijnde reis- of identiteitspapier moet tonen, en desgevraagd overhandigen, aan de ambtenaar belast met de grensbewaking of zijn Nederlanderschap op andere wijze aannemelijk moet maken.

Het eerste lid, onderdeel b, strekt ertoe dat de ambtenaren van de Koninklijke marechaussee de ambtenaren van politie kunnen bijstaan bij de uitoefening van de politietaken. In verband daarmee is in het tweede lid bepaald dat de ambtenaren van politie en de ambtenaren van de Koninklijke marechaussee het toezicht uitoefenen onder leiding van de korpschef. Hierbij is aangesloten bij artikel 47 van de Vw 2000.

In het derde lid is bepaald dat op de uitoefening van de in deze paragraaf vermelde bevoegdheden, voor zover nodig, de artikelen 5:12, 5:13 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing zijn. Daarbij is aangesloten bij artikel 49, eerste lid, van de Vw 2000.

Artikel 14

In artikel 14 is bepaald dat de ambtenaren belast met het toezicht op de naleving van de wet bevoegd zijn personen (Nederlanders) staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie, op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden opleveren dat een persoon zich in strijd met artikel 3, eerste lid, in Nederland bevindt. Daarbij is aangesloten bij artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000.

§5. Maatregelen van toezicht

Artikel 15

De inhoud van artikel 15 is ontleend aan artikel 54 van de Vw 2000. Er kunnen op grond van artikel 15 bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over het verstrekken van gegevens welke van belang zijn voor de toepassing van de bij of krachtens deze wet gestelde regels (onderdeel a). Op grond van dit artikel kunnen tevens regels worden gesteld over het verlenen van medewerking aan het vastleggen van gegevens met het oog op identificatie (onderdeel b) en voorts over het inleveren van het document waaruit de toelating tot verblijf of vestiging blijkt dan wel dat deze wet niet op de betrokkene van toepassing is (onderdeel c).

§6. Gegevensverstrekking en -verwerking

Artikel 16

Door middel van artikel 16 is nauw aangesloten bij de artikelen 107 en 107a van de Vw 2000, door deze gedeeltelijk van overeenkomstige toepassing te verklaren.

§7. Strafbepalingen

Artikel 17

In artikel 17, eerste lid, is de strafmaatregel neergelegd die kan worden getroffen tegen de toelatingsplichtige die zonder dat hij beschikt over de vereiste toelating in Nederland verblijft. Vanzelfsprekend is de toelatingsplichtige niet strafbaar in geval hij tijdig een aanvraag om toelating tot verblijf of vestiging heeft ingediend, zolang daarop nog niet is beslist. Bij de strafmaat is aangesloten bij artikel 108, eerste lid, van de Vw 2000. De strafmaat is bepaald op een hechtenis voor de duur van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de tweede categorie.

In het tweede lid is bepaald dat het strafbare feit een overtreding betreft, waarmee is aangesloten bij artikel 108, derde lid, van de Vw 2000.

Door middel van het derde lid is aangesloten bij artikel 108, vierde lid, van de Vw 2000. Op grond van dit lid zijn met de opsporing van de in het eerste lid strafbaar gestelde feit belast de ambtenaren belast met de grensbewaking en ambtenaren belast met het vreemdelingentoezicht en deze ambtenaren zijn tevens belast met de opsporing van feiten, strafbaar gesteld in de artikelen 179 tot en met 182 en 184 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover deze feiten betrekking hebben op een aanwijzing, vordering of handeling, gedaan of ondernomen door henzelf. Een en ander geldt onverminderd ook artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering.

HOOFDSTUK 2. WIJZIGING VAN ENIGE WETTEN

Artikel 18

In artikel 18 is bepaald dat aan artikel 29a van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens een lid wordt toegevoegd dat regelt dat de Nederlander die als toerist of uitgezondene, op wie de Wet regulering vestiging van Nederlanders van Aruba, Curaçao en Sint Maarten in Nederland van toepassing is, in Nederland verblijf houdt niet wordt ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Voor de Nederlander die toelating tot verblijf of vestiging behoeft, geldt dat de inschrijving niet geschiedt dan nadat hem zodanige toelating is verleend. Daarmee wordt bereikt dat de betrokkene niet als Nederlands ingezetene aanspraak verkrijgt op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen of ook vergunningen. Het betreft het tot dusver alleen in vreemdelingenzaken gehanteerde koppelingsbeginsel. Op grond van het koppelingsbeginsel is een Nederlander op wie deze wet van toepassing is ook uitgesloten van andere voorzieningen, verstrekkingen of uitkeringen dan wel vergunningen, maar slechts de uitsluitingen die in deze wet zijn voorzien. Het betreft de uitsluiting van voorzieningen, verstrekkingen, uitkeringen dan wel vergunningen, bedoeld in de artikelen 19 en 20.

Artikel 19

In artikel 19 is bepaald dat artikel 25 van de Huisvestingswet aldus wordt gewijzigd dat de Nederlander op wie deze wet van toepassing is en die als toerist of uitgezondene in Nederland verblijft niet in aanmerking komt voor een huisvestingsvergunning op grond van de Huisvestingswet. Tevens is daarin bepaald dat aan de toelatingsplichtige Nederlander die anders of langer dan als toerist of uitgezondene in Nederland verblijft geen huisvestingsvergunning wordt verleend dan nadat hem toelating tot verblijf of vestiging is verleend. Daarmee wordt voorkomen dat de Nederlander, afkomstig uit Aruba, Curaçao dan wel Sint Maarten in aanmerking komt voor een sociale huurwoning, zolang hij niet over een toelating tot verblijf of vestiging beschikt.

Artikel 20

In artikel 20 is bepaald dat artikel 13, deel uitmakend van paragraaf 2.2, van de Wet werk en bijstand wordt aangevuld met een derde lid, op grond waarvan een Nederlandse toerist of uitgezondene geen recht heeft op bijstand van overheidswege, en dat een Nederlander die toelating tot verblijf of vestiging behoeft, daarop geen recht heeft dan nadat hem de benodigde toelating is verleend.

Door deze bepaling alleen en specifiek in artikel 13 van de Wet werk en bijstand op te nemen, wordt bewerkstelligd dat deze categorieën Nederlanders worden uitgesloten van de bijstandverlening, ondanks dat al die Nederlanders vallen binnen de groep Nederlanders die in artikel 11 is vermeld. Als gevolg van het feit dat deze uitsluiting niet in artikel 16 is opgenomen, wordt de bevoegdheid van het college van de betreffende gemeente in stand gelaten om toch bijstand te verlenen, maar alleen op voorwaarde dat zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand zijn de Nederlandse toerist en uitgezondene alsmede de Nederlandse toelatingsplichtige – zolang hij niet is toegelaten tot verblijf of vestiging – ook uitgesloten van de bijzondere bijstand, omdat artikel 35, eerste lid, geldt onverminderd paragraaf 2.2 van de Wet werk en bijstand en artikel 13 van de Wet werk en bijstand deel uitmaakt van die paragraaf en daarmee voorrang heeft op artikel 35.

HOOFDSTUK 3. AFSTEMMINGSBEPALINGEN

Artikel 21

Artikel 21 strekt ertoe artikel 13 van het onderhavige wetsvoorstel aan te passen in geval het voorstel van wet houdende vaststelling van een nieuwe Politiewet (Politiewet 2012) (Kamerstukken 30 880) tot wet is of wordt verheven en die wet eerder in werking is getreden of treedt dan deze wet. Het betreft aanpassing van de verwijzingen die vanuit artikel 13, eerste en tweede lid, van deze wet worden gemaakt met betrekking tot de aanwijzing van de bevoegde ambtenaren van politie. Als bevoegde ambtenaren zijn aangewezen zowel de gewone als de vrijwillige ambtenaren van politie die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak.

Artikel 22

Artikel 22, eerste lid, strekt ertoe artikel 18 van het onderhavige wetsvoorstel aan te passen in geval het voorstel van wet houdende nieuwe regels voor een basisadministratie personen (Wet basisadministratie personen) (Kamerstukken 33 219) tot wet is of wordt verheven en die wet eerder in werking treedt dan deze wet.

Het tweede lid strekt ertoe artikel 2.5 van die wet aan te passen in geval die wet later in werking treedt dan deze wet.

Artikel 23

Artikel 23, eerste lid, strekt ertoe artikel 19 van het onderhavige wetsvoorstel aan te passen in geval het voorstel van wet houdende nieuwe regels met betrekking tot de verdeling van woonruimte en de samenstelling van de woonruimte voorraad (Huisvestingswet 2012) (Kamerstukken 32 271) tot wet is of wordt verheven en die wet eerder in werking treedt dan deze wet.

Het tweede lid strekt ertoe de artikelen 10 en 16 van die wet aan te passen in geval die wet later in werking treedt dan deze wet.

Artikel 24

Artikel 24, eerste lid, strekt ertoe de artikelen 5, 6, 8 en 20 van deze wet aan te passen in geval het voorstel van wet houdende wijziging van de Wet werk en bijstand, de Wet sociale werkvoorziening, de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten en enige andere wetten gericht op bevordering deelname aan de arbeidsmarkt voor mensen met arbeidsvermogen en harmonisatie van deze regelingen (Invoeringswet Wet werken naar vermogen) (Kamerstukken 33 161) tot wet is of wordt verheven en die wet eerder in werking treedt dan deze wet.

Het tweede lid strekt ertoe, in geval die wet later in werking treedt dan deze wet, artikel 13 van de Wet werken naar vermogen aan te passen aan deze wet.

HOOFDSTUK 4. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 25

Artikel 25 bevat een overgangsbepaling die ertoe strekt te voorkomen dat Nederlanders van Arubaanse of Nederlands-Antilliaanse (Curaçaose of Sint Maartense) afkomst, bedoeld in artikel 2, eerste dan wel tweede lid, die op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt al langer dan tien jaren ononderbroken ingezetene zijn van Nederland vergunningplichtig worden op grond van deze wet. Zij kunnen ten bewijze daarvan op aanvraag in het bezit worden gesteld van een verklaring dat deze wet niet op hen van toepassing is, op grond van artikel 4, vijfde lid.

Artikel 26

Artikel 26 geeft de citeertitel van deze wet.

Artikel 27

Artikel 27 regelt de inwerkingtreding van deze wet, die plaatsvindt op een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip

Bosman