Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 26 juli 2012 en de reactie van de indiener d.d. 15 januari 2013, aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij brief van de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 20 juni 2012 heeft de Tweede Kamer bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet van het Lid Bontes tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het beperken van de duur van partneralimentatie en tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met het desverzocht verstrekken van berekeningen van draagkracht en behoefte in zaken betreffende partneralimentatie, met memorie van toelichting.
Het initiatiefwetsvoorstel strekt ertoe de huidige van rechtswege geldende termijn van twaalf jaar voor partneralimentatie te bekorten tot vijf jaar. Voorts strekt het voorstel ertoe dat bij een beschikking waarin een verplichting tot het betalen van partneralimentatie wordt opgelegd, op verzoek de berekening van draagkracht en behoefte die ten grondslag ligt aan een beschikking, wordt verschaft.
De nieuwe regeling geldt voor nieuwe gevallen. Voor bestaande situaties wordt voorgesteld dat de partneralimentatie in beginsel definitief eindigt vijf jaar na inwerkingtreding van de wet, tenzij de door de rechter vastgestelde of door partijen onderling overeengekomen termijn eerder eindigt. In dat geval eindigt de partneralimentatie in beginsel op de overeengekomen of vastgestelde termijn.
De Afdeling gaat eerst in op de verkorting van de alimentatietermijn van twaalf naar vijf jaar. De Afdeling concludeert dat de in de toelichting genoemde argumenten deze verkorting niet kunnen dragen. De Afdeling adviseert bij een verkorting van de alimentatieduur de feitelijke positie van gehuwde vrouwen met kinderen in ogenschouw te nemen. Nog steeds hebben vooral zij tijdens en na het huwelijk de zorg voor de kinderen. Zij werken vaak minder, hebben bij de echtscheiding vaak een achterstand opgelopen op de arbeidsmarkt en houden doorgaans de zorg voor de kinderen. Voorts wordt geadviseerd de positie van oudere vrouwen in aanmerking te nemen en ten slotte wordt ingegaan op de maar zeer beperkte mogelijkheden tot verlenging van de standaardtermijn van vijf jaar. De Afdeling rondt af met de conclusie dat verkorting van de termijn weliswaar voorstelbaar is, maar dat de voorgestelde ver gaande verkorting heroverweging verdient.
De Afdeling besteedt vervolgens aandacht aan de alimentatieduur voor kortdurende huwelijken zonder kinderen en aan het overgangsrecht.
Ten slotte gaat de Afdeling in op de vraag naar de procesrechtelijke betekenis van de verstrekking op verzoek van een draagkrachtberekening.
De indiener zegt de Afdeling dank voor haar advies naar aanleiding van het voorstel tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het beperken van de duur van partneralimentatie en tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijk Rechtsvordering in verband met het desverzocht verstrekken van berekeningen van draagkracht en behoefte in zaken betreffende partneralimentatie. Graag wil de indiener ingaan op de door de Afdeling gemaakte opmerkingen.
De huidige alimentatieduur van twaalf jaar is gebaseerd op de termijn die alimentatiegerechtigden nodig hebben om zich voor te bereiden op het zelfstandig voorzien in het eigen levensonderhoud, ook indien binnen het gezin ten tijde van de scheiding nog zeer jonge kinderen aanwezig zijn. Bij de motivering van deze termijn werd aangenomen dat tot het jongste kind naar school zou zijn, de mogelijkheden tot het volgen van onderwijs dan wel het uitbreiden van de arbeidsduur gering zullen zijn.1 De interdepartementale werkgroep die de termijn van twaalf jaar voorstelde, overwoog daarbij dat vanaf het moment dat het jongste kind naar de lagere school gaat, de gewezen echtgenote in staat moet worden geacht om een opleiding te volgen of om parttime te werken. Na het verstrijken van nog eens zes jaren zou zij dan in staat moeten worden geacht om in haar eigen onderhoud te voorzien.2
Het voorstel behelst een bekorting van de huidige van rechtswege geldende termijn van twaalf jaar voor partneralimentatie tot vijf jaar. De initiatiefnemer noemt in de toelichting drie redenen voor dit voorstel:
− het aantal huwelijken dat wordt ontbonden neemt toe,
− van het klassieke rollenpatroon tussen man en vrouw is vrijwel geen sprake meer, en
− de huidige wetgeving kan niet meer op voldoende draagvlak binnen de samenleving rekenen.3
Deze drie redenen leiden de initiatiefnemer tot een aanpassing van de wettelijke termijn voor de onderhoudsverplichting tot een termijn die rechtvaardiger is en die past binnen de «moderne tijd». Vijf jaar biedt naar het oordeel van de initiatiefnemer voldoende tijd voor de onderhoudsgerechtigde om zich voor te bereiden op het voorzien in het eigen onderhoud. De initiatiefnemer wijst in dat verband op het groeiend aandeel vrouwen dat economisch zelfstandig is en het ontbreken in de huidige regeling van een stimulans om te participeren op de arbeidsmarkt.
Naar het oordeel van de Afdeling wordt daarmee niet draagkrachtig gemotiveerd waarom een termijn van vijf jaar wordt voorgesteld. De Afdeling merkt op dat een toename van het aantal echtscheidingen op zichzelf geen aanleiding geeft tot een aanpassing van de termijn van de partneralimentatie.4 De toelichting stelt vervolgens dat van een klassiek rollenpatroon tussen man en vrouw vrijwel geen sprake meer is. Wellicht wordt met «klassiek rollenpatroon» gedoeld op de situatie dat de vrouw na het huwelijk dan wel na het krijgen van kinderen ophoudt met werken, terwijl de man blijft werken.5 Dat patroon bestaat inderdaad grotendeels niet meer. Daarvoor lijkt evenwel een ander patroon in de plaats te zijn getreden. Na het huwelijk blijven vrouwen weliswaar werken, maar zodra het eerste of tweede kind wordt geboren neemt de arbeidsduur van vrouwen vaak aanzienlijk af omdat zij voor de kinderen gaan zorgen. Mannen passen hun arbeidspatroon vanwege de geboorte van kinderen slechts zelden aan.6 Weliswaar is de gemiddelde arbeidsduur van vrouwen in de periode van 2001–2009 toegenomen,7 maar zowel de arbeidsduur als het aandeel werkende vrouwen verschilt sterk naar leeftijdscategorie, gezinssituatie en opleidingsniveau.8 De inkomenspositie van vrouwen blijft over de hele linie substantieel achter bij die van mannen.9 Dit hangt mede samen met het feit dat de zorg voor het huishouden en de kinderen in de meeste gevallen nog altijd grotendeels bij de vrouw ligt. Terwijl moeders van thuiswonende kinderen van 0–17 jaar in 2006 gemiddeld totaal 38 uur in de week besteedden aan zorg voor kinderen en huishoudelijke taken, was dit voor mannen gemiddeld totaal 15,7 uur.10 De Afdeling concludeert dat de stelling dat van een «klassiek rollenpatroon» tussen man en vrouw vrijwel geen sprake meer is, in zoverre juist is dat de situatie dat de vrouw na het huwelijk of de geboorte van het eerste kind ophoudt met werken, zich veel minder voordoet, maar dat daarvoor in de plaats een ander patroon is ontstaan dat vrouwen minder gaan werken om voor de kinderen die uit het huwelijk worden geboren te gaan zorgen. Dat leidt ertoe dat door de zorg voor de kinderen vrouwen nog steeds minder vaak tijdens het huwelijk economisch zelfstandig zijn en dat het voor vrouwen na een echtscheiding niet alleen vanwege de voortdurende zorg voor de kinderen, maar ook omdat door minder te gaan werken een achterstand op de arbeidsmarkt is ontstaan, doorgaans moeilijker is om een nieuwe, goede plaats op de arbeidsmarkt te verwerven. Mannen kennen die moeilijkheid veelal niet. Zij zijn blijven werken en blijven dat na de echtscheiding ook doen.
Voor de stelling dat een termijn van vijf jaar voor partneralimentatie door de Nederlandse bevolking gerechtvaardigder wordt geacht dan de thans bestaande twaalf jaar, tenslotte, verwijst de toelichting naar een ongepubliceerd onderzoek van TNS-NIPO, uitgevoerd in opdracht van en aangehaald door mr. N.D. Spalter in het Nederlands Juristenblad.11 De Afdeling merkt op dat het in dat artikel aangehaalde onderzoek geen grond biedt voor deze stelling. Uit het desbetreffende artikel blijkt dat een ruime meerderheid van de bevolking voorstander is van een meer gedifferentieerde benadering van de duur van de partneralimentatie. In het artikel wordt niet ingegaan op de wenselijkheid van een algemene termijn van vijf jaar.
De Afdeling concludeert dat geen van de drie genoemde argumenten de beperking van de alimentatieduur tot vijf jaar ondersteunt. Naar het oordeel van de Afdeling dient bij het bepalen van een kortere termijn dan de huidige twaalf jaar de feitelijke situatie in ogenschouw genomen te worden dat nog steeds vooral vrouwen tijdens het huwelijk en na echtscheiding voornamelijk de zorg voor de kinderen hebben. Voorts is van belang dat door (veel) minder te gaan werken na het krijgen van kinderen vrouwen vaak de reeds verworven positie op de arbeidsmarkt niet bestendigen en het minder eenvoudig is om die positie opnieuw te krijgen. In de derde plaats verdient de positie van oudere vrouwen die reeds (zeer) lange tijd geen deel hebben genomen aan het arbeidsproces, aandacht. Deze categorie vrouwen zal in verband met de positie op de arbeidsmarkt maar beperkt in staat zijn om in het eigen levensonderhoud te voorzien, en dit kan ook niet altijd op basis van de binnen het huwelijk gewekte verwachtingen van hen worden verwacht. Ten slotte verdient bij dit alles overweging dat de mogelijkheden tot verlenging van de alimentatieduur na ommekomst van de termijn van vijf jaar buitengewoon beperkt zijn. Op grond van het door het voorstel niet gewijzigde artikel 1:157, vijfde lid, is verlenging van de duur na vijf jaar slechts mogelijk als beëindiging van zo ingrijpende aard zou zijn dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de alimentatiegerechtigde niet kan worden gevergd.12 De Afdeling is van oordeel dat verkorting van de alimentatieduur niet behoeft te worden uitgesloten, maar adviseert de voorgestelde ver gaande verkorting van de alimentatieduur te heroverwegen.
1. De Afdeling merkt ten eerste op dat een toename van het aantal echtscheidingen op zichzelf geen aanleiding geeft tot een aanpassing van de termijn van de partneralimentatie. De indiener is met de Afdeling van mening dat een toename van het aantal echtscheidingen op zichzelf geen aanleiding geeft tot aanpassing van de termijn twaalf jaar. Indiener meent dat dit gegeven in samenhang dient te worden bezien met de overige redenen die aan het initiatiefwetsvoorstel ten grondslag liggen. Er wordt een «memorie van toelichting zoals gewijzigd naar aanleiding van het advies van de Raad van State» uitgebracht, waarin de betreffende passage is verduidelijkt.
De Afdeling is met de indiener van mening dat er van een »klassiek rollenpatroon» tussen man en vrouw vrijwel geen sprake meer is. De Afdeling concludeert dat de stelling dat van een »klassiek rollenpatroon» tussen man en vrouw vrijwel geen sprake meer is, in zoverre juist is dat de situatie dat de vrouw na het huwelijk of de geboorte van het eerste kind ophoudt met werken, zich veel minder voordoet, maar dat daarvoor in de plaats een ander patroon is ontstaan dat vrouwen minder gaan werken om voor de kinderen die uit het huwelijk worden geboren te gaan zorgen. De Afdeling geeft aan dat door de zorg voor de kinderen vrouwen nog steeds minder vaak tijdens het huwelijk economisch zelfstandig zijn en dat het voor vrouwen na een echtscheiding niet alleen vanwege de voortdurende zorg voor de kinderen, maar ook omdat door minder te gaan werken een achterstand op de arbeidsmarkt is ontstaan, doorgaans moeilijker is om een nieuwe, goede plaats op de arbeidsmarkt te verwerven. In zoverre is de positie van de vrouw na echtscheiding op de arbeidsmarkt niet gelijk te stellen met de positie van de man op de arbeidsmarkt. De indiener is met de Afdeling van mening dat de positie van vrouwen thans nog niet gelijk is aan die van mannen op de arbeidsmarkt. Deze overweging noodzaakt volgens indiener dan ook het belang van partneralimentatie. Desalniettemin meent indiener dat een verkorting van de huidige duur van partneralimentatie noodzakelijk is. Hoewel de inkomenspositie van vrouwen substantieel achterblijft bij die van mannen, is er wel degelijk sprake van een toename van arbeidsparticipatie van vrouwen. Daarnaast meent indiener dat de huidige termijn van twaalf jaar een stimulans ontbeert voor vrouwen om deel te nemen aan de arbeidsmarkt. Een aanpassing van de duur van partneralimentatie kan leiden tot een verdere stijging van het aandeel werkende vrouwen op de arbeidsmarkt.
De Afdeling merkt daarnaast op dat de voorgestelde termijn van vijf jaar niet op voldoende draagvlak binnen de samenleving kan rekenen. Indiener wenst allereerst te benadrukken dat de huidige termijn van twaalf jaar niet op voldoende draagvlak kan rekenen binnen de samenleving.13 Anders dan de Afdeling meent de indiener dat het onderzoek van TNS-NIPO voldoende grond geeft voor een aanpassing van de termijn van partneralimentatie naar vijf jaar.14
Het voorstel wijzigt niet de alimentatieduur voor kortdurende huwelijken zonder kinderen. Deze blijft staan op de duur van het huwelijk, met een maximum van vijf jaar. De termijn van ten hoogste vijf jaar voor kortdurende huwelijken was ingegeven door het geringe effect dat het huwelijk zal hebben gehad op de kansen op de arbeidsmarkt. De toelichting gaat niet in op de verhouding tussen de duur van vijf jaar voor partneralimentatie bij kortdurende huwelijken zonder kinderen en die duur bij andere huwelijken, noch op de vraag of er aanleiding is om de huidige duur van vijf jaar partneralimentatie bij kortdurende huwelijken zonder kinderen eveneens te bekorten. Nu vooral de zorg voor kinderen invloed heeft op de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt en er in deze gevallen geen kinderen uit het huwelijk geboren zijn, kan daarin aanleiding gevonden worden om niet langer van de termijn van ten hoogste vijf jaar uit te gaan.
De Afdeling adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen en het wetsvoorstel zo nodig aan te passen.
2. De indiener merkt op dat de huidige discussie over partneralimentatie in de samenleving zich richt op de duur van twaalf jaar. Een aanpassing van de alimentatieduur voor kortdurende huwelijken zonder kinderen lijkt daarom ook niet noodzakelijk. Indiener heeft de memorie van toelichting op dit punt aangevuld.
De voorgestelde overgangsregeling gaat er in het eerste lid weliswaar van uit dat de wet alleen op nieuwe gevallen (van na de inwerkingtreding van de wet) van toepassing zal zijn, maar het tweede lid leidt ertoe dat toegekende of overeengekomen alimentaties die de huidige wettelijke looptijd van twaalf jaar hebben en die nog geen zeven jaren hebben geduurd, ook in duur worden beperkt. De overgangsregeling leidt er bijvoorbeeld toe dat een alimentatie die op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet gedurende één jaar (van de twaalf) is betaald, in beginsel na zes jaar eindigt. In deze gevallen zijn zowel de alimentatiegerechtigde als de alimentatieplichtige er evenwel op grond van de huidige wet van uitgegaan dat de alimentatietermijn in beginsel twaalf jaar zou zijn. Voor alimentaties die vóór 1 juli 1994 door de rechter zijn vastgesteld of onderling zijn overeengekomen, blijft de overgangsregeling van de Wet limitering van alimentaties van toepassing.15 De toelichting geeft voor de bekorting in de overgangsregeling twee redenen:16
− Nog zeer lange tijd zouden twee verschillende alimentatiestelsels naast elkaar blijven bestaan, hetgeen de initiatiefnemer onwenselijk acht, en
− een onverkorte eerbiedigende werking zou met zich brengen dat nog lange tijd alimentatieverplichtingen zouden blijven bestaan die zijn gebaseerd op een wettelijk stelsel dat niet langer als juist wordt gezien.
De Afdeling merkt op dat voor een inbreuk op bestaande rechten die aan de wet of een onderlinge afspraak worden ontleend, zwaarwegende redenen moeten kunnen worden aangevoerd. De Afdeling vindt die niet terug in de aangevoerde argumenten. Aan het bestaan van verschillende stelsels van alimentatieduur naast elkaar is de rechtspraktijk al sinds 1994 gewend. Op zichzelf is dat geen reden om een zo grote inbreuk op bestaande rechten te maken als thans wordt voorgesteld.
Dat de duur van bestaande uitkeringen tot levensonderhoud thans niet langer als juist wordt gezien, neemt niet weg dat echtgenoten en de rechter bij de bepaling van de partneralimentatie wel van deze duur zijn uitgegaan. Alimentatiegerechtigden hebben daaraan gerechtvaardigde verwachtingen ontleend. Voorts merkt de Afdeling op dat ook voor deze groep vrouwen geldt hetgeen hierboven onder 1 is overwogen ten aanzien van de voorgestelde termijn van vijf jaar. Daarmee staat naar het oordeel van de Afdeling, anders dan de toelichting stelt,17 niet vast dat met de gekozen regeling een redelijke termijn wordt geboden om zich voor te bereiden op de nieuwe situatie.
Gelet op het bovenstaande adviseert de Afdeling het wetsvoorstel alleen van toepassing te laten zijn op uitkeringen tot levensonderhoud die na het tijdstip van inwerkingtreding door de rechter zijn toegekend of tussen partijen zijn overeengekomen.
a. De Afdeling merkt op dat voor een inbreuk op bestaande rechten die aan de wet of een onderlinge afspraak worden ontleend, zwaarwegende belangen moeten kunnen worden aangevoerd. De Afdeling vindt dit niet terug in de door de indiener aangevoerde argumenten.
De indiener is op dit punt een andere mening toegedaan. De Afdeling merkt terecht op dat het een gegeven is dat voor een inbreuk op bestaande rechten die aan de wet of een onderlinge afspraak worden ontleend, zwaarwegende belangen moeten kunnen worden aangevoerd. Indiener meent dat een onverkorte eerbiedigende werking met zich zou brengen dat nog lange tijd alimentatieverplichtingen zouden blijven bestaan die zijn gebaseerd op een wettelijk stelsel dat niet langer als juist wordt gezien. Daarnaast zouden nog zeer lange tijd twee verschillende alimentatiestelsels naast elkaar blijven bestaan, hetgeen zal leiden tot rechtsongelijkheid binnen de samenleving. Deze argumenten acht de indiener zwaarwegend.
Naast het bovenstaande is de indiener tevens van mening dat met een termijn van vijf jaar rekening wordt gehouden met zowel de belangen van de alimentatiegerechtigde als met die van de alimentatieplichtige. De indiener meent dat met de voorgestelde termijn van vijf jaar een redelijke termijn wordt geboden aan de alimentatiegerechtigde om zich voor te bereiden op de nieuwe situatie. De alimentatiegerechtigde moet in staat worden geacht gedurende vijf jaar een opleiding te volgen, dan wel in deeltijd te werken, hetgeen betekent dat na het verstrijken van deze termijn de alimentatiegerechtigde in de mogelijkheid moet zijn in zijn of haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.
Aan de overgangsregeling bij de Wet limitering alimentatie van 1994 voor bestaande situaties is door de Hoge Raad in 1999 een specifieke uitleg gegeven.18 Deze komt erop neer dat niet het uitgangspunt is dat de alimentatie moet worden beëindigd, maar dat, als in het kader van een beëindigingsverzoek de alimentatiegerechtigde zich beroept op de uitzondering van verlenging, alle omstandigheden van zowel de alimentatiegerechtigde als de alimentatieplichtige opnieuw moeten worden gewogen. Dit kan ertoe leiden dat, als de gerechtigde behoeftig wordt als de alimentatie wegvalt en de alimentatieplichtige voldoende draagkracht heeft, de duur van de alimentatie wordt verlengd voor een bepaalde termijn met eventueel een mogelijkheid van verdere verlenging. De voorgestelde overgangsregeling gaat er niet van uit dat de alimentatieplichtige om beëindiging moet verzoeken, maar dat de alimentatiegerechtigde om verlenging moet verzoeken. Het criterium op grond waarvan kan worden verlengd, is evenwel hetzelfde. Dat roept de vraag op of de initiatiefnemer van oordeel is dat de jurisprudentie van de Hoge Raad over de bestaande overgangsregeling ook van toepassing kan zijn op de voorgestelde overgangsregeling. De toelichting zwijgt daarover. De Afdeling adviseert in de toelichting aan dit punt aandacht te besteden.
b. De memorie van toelichting is op dit punt aangevuld en verduidelijkt.
Het voorstel introduceert een aanspraak van de verzoeker en verschenen belanghebbenden op de aan de beschikking ten grondslag liggende berekening van de draagkracht en de behoefte voor zover het betreft de partneralimentatie. De toelichting stelt dat het achterwege laten van een draagkrachtberekening als gevolg kan hebben dat extra tijd moet worden geïnvesteerd in het beoordelen van de juistheid van de beschikking. Daarnaast kan het niet-aanhechten van een draagkrachtberekening leiden tot rechtsonzekerheid, aldus de toelichting. De Afdeling gaat ervan uit dat hier is bedoeld te stellen dat het niet opnemen van de draagkrachtberekening onduidelijkheid schept over de aan het te betalen bedrag ten grondslag liggende gedachtegang.
De Afdeling merkt op dat de motivering van de in de alimentatiebeschikking vastgestelde alimentatiebijdrage gegeven wordt in de beschikking zelf. Een op verzoek verschafte draagkrachtberekening maakt geen onderdeel uit van de beschikking. Dit betekent dat in hoger beroep of cassatie niet geklaagd kan worden over een onjuistheid in de draagkrachtberekening, maar uitsluitend over een onjuiste weergave van de feiten, een onjuiste motivering of een onjuiste weging van feiten of omstandigheden in de beschikking. De verschaffing van een draagkrachtberekening, voor zover die wordt gemaakt, heeft daarmee procesrechtelijk geen betekenis. Het is eerder verwarrend om een dergelijke berekening te verschaffen, aangezien daarmee in procesrechtelijke zin niets kan worden gedaan. Voorts is de rechter niet gebonden aan een draagkrachtberekening. Hij kan daarvan in de beschikking om hem moverende redenen afwijken. Verschaffing van de draagkrachtberekening schept ook daarom onduidelijkheid.
Gelet op het bovenstaande adviseert de Afdeling de aanspraak op het verstrekken van de berekening van draagkracht en behoefte nader te bezien en, voor zover deze aanspraak gehandhaafd blijft, in de toelichting de procesrechtelijke betekenis van de verstrekte berekening te verduidelijken.
a. Indiener is met de Afdeling van mening dat het verschaffen van een draagkrachtberekening geen procesrechtelijke betekenis heeft. Ter verduidelijking is de memorie van toelichting op dit punt aangevuld.
Het feit dat het verstrekken van de berekening van draagkracht en behoefte geen procesrechtelijke betekening heeft, staat niet aan de voorgestelde wijziging in de weg. De indiener betreurt het feit dat bij de Afdeling de veronderstelling leeft dat het verschaffen van de draagkrachtberekening onduidelijkheid schept. Indiener meent dat het verschaffen van de draagkrachtberekening wel degelijk kan bijdragen aan de rechtszekerheid. Hoewel de Afdeling opmerkt dat de motivering van de in de alimentatiebeschikking vastgestelde alimentatiebijdrage gegeven wordt in de beschikking zelf, kan de draagkrachtberekening wel ten grondslag liggen aan de beschikking. In dat geval is het wenselijk als partijen inzicht hebben in de draagkrachtberekening.
De aanspraak wordt opgenomen in artikel 290, in de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure. Niet duidelijk is waarom is gekozen voor deze plaats. Gelet op de aard van de voorgestelde aanspraak, die enkel van belang is in zaken betreffende het personen- en familierecht, ligt naar het oordeel van de Afdeling regeling in de zesde titel van Boek 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering meer voor de hand.
De Afdeling adviseert het voorstel in bovengenoemde zin aan te passen.
b. De Afdeling meent dat gelet op de aard van de voorgestelde aanspraak, die enkel van belang is in zaken betreffende het personen- en familierecht, regeling in de zesde titel van Boek 3 van Burgerlijke Rechtsvordering meer voor de hand ligt. De indiener neemt dit voorstel van de Raad over en wijzigt het wetsvoorstel dientengevolge. Gelijktijdig met deze reactie wordt dan ook een «Voorstel van wet zoals gewijzigd naar aanleiding van het advies van de Raad van State ingediend.
De indiener neemt de voorgestelde redactionele kanttekening van de Afdeling over. Deze zal worden verwerkt in het «Voorstel van wet zoals gewijzigd naar aanleiding van het advies van de Raad van State».
De waarnemend vice-president van de Raad van State,
Van Dijk
De indiener, Bontes
− In artikel III, tweede lid, «tenzij de tussen hen geldende termijn eerder eindigt» overeenkomstig de toelichting formuleren als: tenzij de door de rechter vastgestelde of de door partijen overeengekomen termijn eerder eindigt.