Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State d.d. 6 april 2012 en het nader rapport d.d. 15 mei 2012, aangeboden aan de Koningin door de minister Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 13 februari 2012, no. 12.000303, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Kieswet houdende maatregelen om het eenvoudiger te maken voor Nederlanders in het buitenland om hun stem uit te brengen, wijziging van de wijze van inlevering van de kandidatenlijsten, aanpassing van de datum van kandidaatstelling en stemming, alsmede regeling van andere onderwerpen, met memorie van toelichting.
De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt opmerkingen over de Kiesraad, met name op het punt van zijn wettelijke vormgeving, het kiesrecht voor het Europees Parlement in Aruba, Curaçao en Sint Maarten, de positie van waarnemers en de verhoging van de kiesdrempel in de eilanden van Caribisch Nederland. Zij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het voorstel wenselijk is.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 13 februari 2012, nr. 12.000303, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 6 april 2012, nr. W04.12.0034/I, bied ik U hierbij aan.
In 2007 is de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (Kaderwet zbo's) in werking getreden. Die wet bepaalt dat binnen een jaar na haar inwerkingtreding aan de Staten-Generaal wordt meegedeeld welke zelfstandige bestuursorganen onder de werking van de Kaderwet zbo's worden gebracht.2 In dat licht zijn de taak en positionering van de Kiesraad heroverwogen. Volgens de regering is de Kiesraad zowel een adviescollege in de zin van de Kaderwet adviescolleges als een zelfstandig bestuursorgaan. Als adviescollege heeft de Kiesraad de taak om de regering en de beide Kamers der Staten-Generaal te adviseren over uitvoeringstechnische aangelegenheden die het kiesrecht of de verkiezingen betreffen.3 Hiernaast heeft de Kiesraad als zelfstandig bestuursorgaan diverse taken in zijn hoedanigheid van centraal stembureau voor de verkiezingen van de leden van de Tweede Kamer, de Eerste Kamer en het Europees Parlement.4
Uitkomst van de heroverweging is dat de taak van de Kiesraad als centraal stembureau moet worden aangemerkt als de primaire taak; de adviestaak is daarvan een afgeleide. In de wettelijke taakomschrijving worden de twee taken van de Kiesraad daarom omgedraaid: de rol als centraal stembureau wordt als eerste genoemd.5 De adviestaak blijft niettemin – zo stelt de toelichting – de hoofdtaak, zodat de Kaderwet adviescolleges – met enkele uitzonderingen – van toepassing blijft, naast de Kaderwet zbo's.
Met de hiervoor aangehaalde typering van taken – de ene taak is de «primaire taak», de andere taak is de «hoofdtaak» – ontstaat naar het oordeel van de Afdeling semantische mist. De vraag welke van de twee kaderwetten in welke gevallen van toepassing is op de Kiesraad, wordt daardoor vooral een wetstechnische kwestie. De Afdeling acht daarentegen een meer principiële benadering geboden, die uitgaat van de beide functies van de Kiesraad. Zij merkt daartoe het volgende op.
In ons staatkundig bestel vervult de Kiesraad twee functies. De eerste en belangrijkste functie is die van centraal stembureau bij de verkiezingen voor de Eerste en Tweede Kamer en het Nederlandse deel van het Europees Parlement. Deze functie is wezenlijk: in een democratie moet volstrekt zijn gewaarborgd dat verkiezingen eerlijk en controleerbaar verlopen, en dat de wettelijke regelingen ten aanzien van het kiesrecht en de stemprocedures nauwgezet worden uitgevoerd. Om dat te verzekeren, is het van groot belang dat de Kiesraad bij landelijke en Europese verkiezingen zijn taak kan verrichten onafhankelijk van de organen die hun legitimatie direct of indirect aan verkiezingen ontlenen. Dat stelt bijzondere eisen aan de positie van de Kiesraad en zijn institutionele vormgeving. In zijn hoedanigheid van centraal stembureau is de Kiesraad bevoegd tot het nemen van besluiten die zijn gericht op rechtsgevolg, en waartegen beroep open staat op de Afdeling bestuursrechtspraak.
De tweede functie van de Kiesraad is die van expertisecentrum. De Kiesraad is een bron van expertise en ervaring ten aanzien van het kiesrecht en de uitvoering daarvan. Deze expertise zal niet alleen worden ingezet ten behoeve van de eigen taakvervulling als centraal stembureau, maar staat ook, zoals de ervaring leert, ten dienste van de beantwoording van vragen van stembureaus, hoofdstembureaus en alle anderen die betrokken zijn bij de uitvoering van de Kieswet. Daarnaast kan de Kiesraad zijn kennis inbrengen in adviezen – spontaan of op verzoek – aan de regering en de beide Kamers der Staten-Generaal inzake uitvoeringstechnische aspecten van het kiesrecht en het verkiezingsproces. De functie van expertisecentrum is belangrijk en waardevol, maar een afgeleide van de constitutioneel relevante hoofdtaak van de kiesraad als centraal stembureau.
De regering kiest ervoor delen van zowel de Kaderwet zbo's als de Kaderwet adviescolleges van toepassing te verklaren op de Kiesraad.6 Daarbij worden de bepalingen die niet passen bij de beide functies van de Kiesraad van toepassing uitgesloten. De Afdeling meent daarentegen dat de beide hiervoor besproken functies uitgangspunt moeten zijn voor de institutionele vormgeving van de Kiesraad. Daarbij dient de nadruk te liggen op de hoofdfunctie van de Kiesraad, die van centraal stembureau.
Naar het oordeel van de Afdeling is deze hoofdfunctie niet goed verenigbaar met een status als zelfstandig bestuursorgaan (zbo). Een zbo is een juridische constructie waarin een deel van de uitvoerende taak van de regering wordt neergelegd bij een organisatie met relatieve zelfstandigheid ten opzichte van de minister die het (primair) aangaat. In het stelsel van de Kaderwet zbo’s behoudt de minister echter een aantal bevoegdheden ten opzichte van het desbetreffende zbo, die de zelfstandigheid van dit zbo relativeren.
Voor de Kiesraad geldt daarentegen dat zijn onafhankelijkheid als centraal stembureau van zodanig principiële aard is, dat deze vraagt om een mate van zelfstandigheid die treedt buiten het stelsel van de Kaderwet zbo's. Naar het oordeel van de Afdeling komt dit het best tot uitdrukking als de Kiesraad wordt aangemerkt als college sui generis. Toepassing (al is het partieel) van beide kaderwetten op de Kiesraad kan dan het misverstand wekken als zou de Kiesraad toch goeddeels een zbo respectievelijk een adviesorgaan zijn zoals andere. De Afdeling merkt in dit verband verder nog op dat artikel 79 van de Grondwet (inzake vaste colleges van advies in zaken van wetgeving en bestuur) niet dwingt tot het toepassen van de Kaderwet adviescolleges. Die wet is immers niet van toepassing op een adviescollege waarvan advisering niet de hoofdtaak is.7
Gezien het voorgaande adviseert de Afdeling af te zien van de voorgestelde artikelen A 3 en A 4 van de Kieswet, en te kiezen voor een eigen, geheel uitgeschreven, wettelijke regeling voor functies, positie, structuur en werkwijze van de Kiesraad, vast te leggen in de Kieswet.
Het voorstel voorziet erin dat de leden van de Kiesraad bij koninklijk besluit worden benoemd en wel voor ten hoogste vier jaar.8 Zij worden benoemd op grond van de deskundigheid die nodig is voor de advisering op het beleidsterrein waarvoor het adviescollege is ingesteld, alsmede op grond van maatschappelijke kennis en ervaring.9 Zij kunnen voorts bij koninklijk besluit worden geschorst en ontslagen wegens ongeschiktheid, onbekwaamheid of op andere zwaarwegende gronden.10
De Afdeling merkt op dat met de hiervoor bedoelde bepalingen niet is gegarandeerd dat de Kiesraad kan functioneren «in absolute onafhankelijkheid van de minister van BZK of andere politieke organen», zoals de regering wil.11 Een benoemingstermijn van vier jaar betekent immers dat elk kabinet – behoudens vervroegde verkiezingen – in beginsel over de mogelijkheid beschikt tot herbenoeming dan wel vervanging van de voltallige Kiesraad. De Afdeling is van oordeel dat aan benoeming, schorsing en ontslag van de leden van de Kiesraad vorm moet worden gegeven op een manier die ten volle recht doet aan de positie van de Kiesraad als het orgaan dat op landelijk niveau verantwoordelijk is voor het verkiezingsproces en dat die taak moet vervullen in volstrekte onafhankelijkheid. Deze onafhankelijkheid kan worden gewaarborgd door te voorzien in een benoemingstermijn die zo gekozen is dat zij altijd een langere termijn omvat dan één kabinetsperiode.
De benoemingseisen worden nu gericht op deskundigheid die nodig is voor de adviestaak. Het zou daarentegen – ook gelet op het gestelde onder 1. – in de rede liggen de deskundigheid die nodig is voor de taak als centraal stembureau voorop te stellen.
Schorsing en ontslag van de leden van de Kiesraad zijn, zoals opgemerkt, niet alleen mogelijk wegens ongeschiktheid en onbekwaamheid, maar ook op «andere zwaarwegende gronden». De Afdeling is van oordeel dat deze laatste ontslaggrond te ruim en te onbepaald is en adviseert daarom deze te schrappen, met het oog op de onafhankelijke positie van de Kiesraad. Om diezelfde reden zou ontslag alleen mogelijk moeten zijn op aanvraag van het lid zelf; schorsing en ontslag zou alleen mogelijk moeten zijn op voordracht van de Kiesraad.
De Afdeling adviseert in de toelichting op het voorgaande in te gaan en het voorstel op de genoemde punten aan te passen.
Het kabinet is het met de Afdeling eens dat de eerste en belangrijkste functie van de Kiesraad die van centraal stembureau is. Dat is in het wetsvoorstel ook tot uitdrukking gebracht door deze taak van de Kiesraad voorop te stellen. Een tweede functie van de Kiesraad is de adviesfunctie. Deze functie is, zoals de Afdeling ook zegt, een afgeleide van de functie van centraal stembureau. De adviestaak is in het wetsvoorstel dan ook op de tweede plaats gezet.
Bij de vormgeving van het wettelijk kader heeft het kabinet als uitgangspunt genomen dat de adviestaak – hoewel niet de primaire taak – wel de «hoofdtaak» is in de zin van de Kaderwet adviescolleges, zodat die wet in zijn geheel van toepassing is op de Kiesraad. Dit is nog immer het geval en de adviestaak van de Kiesraad wijzigt feitelijk niet als gevolg van dit wetsvoorstel. Het kabinet kan zich echter voorstellen dat deze constructie onduidelijkheid meebrengt zoals de Afdeling aangeeft. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is er dan ook voor gekozen de adviestaak van de Kiesraad niet meer als hoofdtaak in de zin van de Kaderwet adviescolleges te beschouwen, gelet op het feit dat de adviestaak niet meer als primaire taak in de wet zal worden vermeld. Als gevolg daarvan zijn de hoofdstukken 3 en 5 en artikel 28 van de Kaderwet adviescolleges niet meer rechtstreeks van toepassing op de Kiesraad (zie artikel 3 van de Kaderwet adviescolleges). Het wetsvoorstel is aangepast in die zin dat de gevolgen van de beperktere toepasselijkheid van de Kaderwet adviescolleges daarin zijn verwerkt. Zo is voor enkele onderwerpen alsnog een aparte regeling getroffen in dit wetsvoorstel.
Dat de Kaderwet adviescolleges in zijn geheel niet van toepassing zou (moeten) zijn op de Kiesraad, zoals de Afdeling lijkt te suggereren, kan het kabinet niet volgen. De Kiesraad voldoet immers aan de definitie van het begrip adviescollege in artikel 1 van de Kaderwet adviescolleges («een college dat krachtens publiekrecht tot taak heeft de regering te adviseren over algemeen verbindende voorschriften of te voeren beleid van het Rijk»), terwijl geen van de uitzonderingen van artikel 2 van de Kaderwet adviescolleges van toepassing is. Op grond van de Kaderwet adviescolleges is die wet dus van toepassing op de Kiesraad. Ook is de adviestaak van de Kiesraad niet dusdanig bijzonder dat op die grond de Kaderwet adviescolleges buiten toepassing zou moeten worden verklaard. Ten slotte merkt het kabinet in dit verband nog op dat de Kiesraad al geruime tijd onder het regime van de Kaderwet adviescolleges valt en het kabinet niet bekend is dat dit in de praktijk tot problemen leidt.
Voorts kan het kabinet zich niet vinden in het oordeel van de Afdeling dat de onafhankelijkheid van de Kiesraad als centraal stembureau van zodanige aard is dat deze vraagt om een mate van zelfstandigheid die treedt buiten het stelsel van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (hierna: Kaderwet ZBO). Eén van de instellingsmotieven voor een zelfstandig bestuursorgaan (ZBO), opgenomen in de Kaderwet ZBO, is juist dat er behoefte is aan onafhankelijke oordeelsvorming op grond van specifieke deskundigheid (zie artikel 3, eerste lid, onder a, Kaderwet ZBO). Het kabinet heeft eerder aangegeven dat het bij dit motief gaat om rijkstaken die onafhankelijk van politieke organen uitgevoerd dienen te worden en dat bij de uitvoering van deze taken de mogelijkheid van politieke beïnvloeding moet worden uitgesloten. De taken van de Kiesraad worden daarbij zelfs expliciet als voorbeeld genoemd.12 De Kiesraad voldoet dan ook bij uitstek aan het hierboven vermelde instellingsmotief voor een zelfstandig bestuursorgaan zoals opgenomen in de Kaderwet ZBO.
Ook voldoet de Kiesraad aan alle elementen van de definitie van zelfstandig bestuursorgaan zoals die is opgenomen in artikel 1, onder a, van de Kaderwet ZBO.13
Wel zijn er enkele uitzonderingen gemaakt op de Kaderwet ZBO om recht te doen aan de onafhankelijke taakuitoefening door de Kiesraad.
Gelet op het voorgaande kiest het kabinet niet voor een eigen, geheel uitgeschreven wettelijke regeling voor de Kiesraad, zoals de Afdeling voorstelt, maar voor aansluiting bij de bestaande kaderwetten.
Het pleidooi van de Afdeling voor een langere benoemingstermijn volgt het kabinet niet. De realiteit is immers dat een kabinetsperiode niet altijd een periode van vier jaar omvat. Bovendien zal het veelal niet zo zijn dat de start van een kabinetsperiode gelijktijdig valt met het einde van de benoemingstermijn van leden van de Kiesraad en de (her)benoeming van (nieuwe) leden van de Kiesraad. Daarnaast is de gangbare praktijk dat de leden van de Kiesraad op verschillende momenten worden benoemd, waardoor hun benoemingstermijn ook op verschillende momenten afloopt. In de praktijk zal de door de Afdeling geschetste situatie van vervanging van de voltallige Kiesraad door een kabinet zich dan ook naar verwachting niet voordoen.
De benoemingseisen zijn aangepast in die zin dat nu in het wetsvoorstel wordt geregeld dat de leden van de Kiesraad worden benoemd op grond van hun deskundigheid op het gebied van het kiesrecht en de verkiezingen (zie het voorgestelde artikel A 4, derde lid). Artikel 12, eerste lid, van de Kaderwet adviescolleges, dat de benoemingseisen regelt, is niet meer van toepassing op de Kiesraad, nu de adviestaak niet meer als hoofdtaak wordt beschouwd (zie daarover onderdeel 1.1 van dit nader rapport).
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is de ontslaggrond «andere zwaarwegende gronden» gewijzigd in «andere zwaarwegende in de persoon van de betrokkene gelegen redenen». Deze ontslaggrond is minder ruim en onbepaald omdat daaruit blijkt dat het moet gaan om redenen die de persoon van de betrokkene betreffen. Bovendien wordt hiermee aangesloten bij de formulering van ontslaggronden in artikel 12, tweede lid, van de Kaderwet ZBO. Op deze manier blijft echter wel de benodigde flexibiliteit behouden om ook in andere gevallen dan bij ongeschiktheid of onbekwaamheid tot schorsing of ontslag te kunnen overgaan.
Het kabinet deelt niet het oordeel van de Afdeling dat het initiatief voor schorsing of ontslag van een lid van de Kiesraad alleen bij de Kiesraad zelf zou moeten liggen, nog daargelaten welke constructie daarvoor dan gekozen zou moeten worden. De minister dient als politiek verantwoordelijke voor (de kwaliteit van) de Kiesraad niet afhankelijk te zijn van de Kiesraad zelf om – in het uiterste geval – een voordracht voor schorsing of ontslag van een lid van de Kiesraad te kunnen doen. Wel is naar aanleiding van het advies van de Afdeling aan de bepaling toegevoegd dat ook de Kiesraad een rol heeft bij de voordracht voor schorsing of ontslag van één van zijn leden. De voordracht voor schorsing of ontslag wordt niet gedaan dan nadat de Kiesraad daarover is gehoord (zie het voorgestelde artikel A 4, vierde lid).
Vóór 2006 hadden Nederlanders die niet in Nederland wonen kiesrecht voor het Nederlandse deel van het Europees Parlement, tenzij zij hun werkelijke woonplaats hadden in de Nederlandse Antillen of Aruba en niet ten minste tien jaar ingezetene van Nederland waren geweest. In 2006 oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat dit verschil in behandeling tussen de Nederlanders die in een derde land wonen en de Nederlanders die in de Nederlandse Antillen of in Aruba wonen, niet objectief gerechtvaardigd is.14 In reactie op deze uitspraak werd de uitzondering geschrapt.15
Het kiesrecht voor Nederlanders in de Nederlandse Antillen en Aruba werd geregeld op dezelfde wijze als voor Nederlanders in het buitenland: de kiesgerechtigde dient zich te laten registreren als kiezer en stemt dan per post of via internet.16 In zijn advies over de desbetreffende wetswijziging merkte de Raad destijds op dat de strijdigheid met het communautaire gelijkheidsbeginsel ook zou zijn op te heffen door Nederlanders die wonen in de Nederlandse Antillen of Aruba een oproepkaart te sturen en hen hun stem te laten uitbrengen in een stembureau, zoals ook bij Nederlanders in Nederland gebeurt. Wel constateerde de Raad dat zo’n regeling omvangrijk en complex zou zijn, en bovendien bij rijkswet tot stand zou moeten komen. Hij had er begrip voor dat zo'n regeling niet al met het oog op de toen aanstaande Europese verkiezingen tot stand kon worden gebracht, maar adviseerde dit alternatief uitdrukkelijk te betrekken bij de beloofde evaluatie van de verkiezingen.17
De regering heeft dit toegezegd,17 maar niet uitgevoerd.19 Wel werd op verzoek van de Eerste Kamer onderzocht of de materie van het Europese kiesrecht van Nederlanders in de Nederlandse Antillen en Aruba kan worden geregeld bij rijkswet, of dat elk van de landen van het Koninkrijk dit zelfstandig behoort te regelen.20
De Afdeling adviseert alsnog op deze vraag in te gaan.
De Raad van State heeft in het kader van de wijziging van de Kieswet om de Nederlandse ingezetenen in de Nederlandse Antillen en Aruba kiesrecht te geven voor de verkiezing van de Nederlandse leden van het Europees Parlement geadviseerd bij de evaluatie de vraag te betrekken of het wenselijk is de Nederlandse ingezetenen op de eilanden het kiesrecht op dezelfde basis te laten uitoefenen als de ingezetenen in Nederland en daarbij de plannen rondom de permanente registratie voor kiezers buiten Nederland te betrekken (Kamerstukken II 2009/10, 31 392, nr. 5). In de evaluatie van de Europese verkiezingen (Kamerstukken II 2009/10, 31 142, nr. 16) is kort ingegaan op het stemmen door de kiezers op de Nederlandse Antillen en Aruba. Het kabinet heeft daarbij opgemerkt dat op dit onderdeel verbeteringen mogelijk zijn. Deze verbeteringen zag het kabinet vooral in de mogelijkheid voor deze kiezers een verzoek om als kiezer te worden geregistreerd te richten aan de Nederlandse vertegenwoordigingen en in de mogelijkheid om op meerdere plekken in de andere landen van het Koninkrijk «briefstemlokalen» aan te wijzen waar kiezers hun briefstem persoonlijk kunnen afgeven. Op het moment van de evaluatie was nog niet duidelijk wat de uitkomst zou zijn van het onderzoek naar de staatkundige inbedding van het kiesrecht voor het Europees Parlement in de Nederlandse Antillen en Aruba, waarnaar de Afdeling advisering in haar advies verwijst. Met het oog hierop is in de evaluatie niet nadrukkelijk ingegaan op de vraag of het wenselijk zou zijn om de regeling met betrekking tot de verkiezing van het Europees Parlement in een rijkswet vast te leggen en zo te regelen dat kiezers in de Nederlandse Antillen en Aruba, net als de kiezers in Nederland een oproep om te stemmen automatisch zouden ontvangen en in een stemlokaal hun stem zouden kunnen uitbrengen.
Het hiervoor genoemde onderzoek ging in op de vraag of de gekozen methode, te weten het regelen van het kiesrecht voor Nederlandse ingezetenen van de Nederlandse Antillen en Aruba via de Nederlandse Kieswet en conform de regels zoals deze gelden voor andere kiezers buiten Nederland constitutioneel correct was. Uit het onderzoek en de door de Eerste Kamer gevraagde nadere toelichting is gebleken dat deze vraag bevestigend kan worden beantwoord (Kamerstukken I 2009/10, 31 392, H en I). Uit het onderzoek is overigens wel gebleken dat ook artikel 38 Statuut de mogelijkheid zou bieden om tot een regeling te komen, zoals ook de Raad van State in zijn advies over het oorspronkelijke wetsvoorstel heeft opgemerkt. In de brief waarmee de resultaten van het onderzoek aan de Kamer zijn aangeboden, is ingegaan op de vraag hoe het kiesrecht voor de Nederlandse ingezetenen in de Nederlandse Antillen en Aruba (inmiddels Aruba, Curaçao en Sint Maarten) praktisch moet worden vormgegeven. Daarbij zijn de voorgestelde maatregelen uit de evaluatie aangehaald en is aangegeven dat deze kunnen worden gerealiseerd zonder een regeling te treffen als bedoeld in artikel 38 van het Statuut. Daarmee heeft het kabinet aangegeven niet te zullen kiezen voor het vastleggen van de verkiezingen voor het Europees Parlement in een rijkswet. Deze keuze houdt automatisch in dat kiezers in, Aruba, Curaçao en Sint Maarten zich voorafgaand aan deze verkiezingen moeten laten registreren, dus niet automatisch een oproep voor deelname thuis gestuurd krijgen en dat zij niet stemmen in een stemlokaal.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel waarin het kiesrecht voor de Europese verkiezingen voor Nederlandse ingezetenen op de Nederlandse Antillen en Aruba is geregeld, is het kabinet al ingegaan op de vraag of het wenselijk is tot een rijkswet te komen. Daarbij is er op gewezen dat de regeling van het kiesrecht in de landsverordeningen op de Nederlandse Antillen en Aruba afwijkt van de Nederlandse Kieswet waardoor de reikwijdte van de beslissing om de Europese verkiezingen bij rijkswet te regelen verder zou gaan dan de beperkte regeling die wordt voorgestaan (Kamerstukken II 2007/08, 31 392, nr. 3). Het enkel komen tot overeenstemming tussen de landen over het op grond van de «eigen regelingen» uitvoeren van de Europese verkiezingen is onvoldoende om een eenduidige wijze van stemmen te garanderen. Een discussie over de onderwerpen waarop de Kieswet en de landsverordeningen van elkaar afwijken wordt daarmee actueel en een dergelijke discussie zal per definitie uitstraling hebben naar andere verkiezingen, omdat het wenselijk is verkiezingen waar mogelijk op dezelfde wijze te regelen.Overigens zij erop gewezen dat de Eerste Kamer de motie-Dölle c.s. inzake het opnemen van het kiesrecht voor het Europees Parlement in een rijkswet (Kamerstukken I 2008/09, 31 392, G) heeft verworpen.
Gelet op hetgeen hiervoor is opgemerkt, ziet het kabinet geen reden om op dit punt een regeling bij rijkswet voor te stellen. De bezwaren die kleven aan het maken van een rijkswet voor Europese verkiezingen wegen naar het oordeel van het kabinet zwaarder dan de voordelen van een meer laagdrempelige deelname van een in de praktijk toch relatief kleine groep kiezers. Bovendien neemt het kabinet, met de maatregelen die in het onderhavige wetsvoorstel worden voorgesteld een aantal knelpunten weg waardoor de deelname van kiezers op Aruba, Curaçao en Sint Maarten aan de verkiezingen voor de Nederlandse leden van het Europees Parlement wordt vereenvoudigd. Niet alleen kunnen zij een verzoek om als kiezer te worden geregistreerd richten aan de Nederlandse vertegenwoordiging, ook wordt het mogelijk dat zij hun stembescheiden persoonlijk ophalen bij de vertegenwoordiging om problemen met de postbezorging te vermijden en kunnen zij hun stembescheiden op meerdere locaties op de eilanden persoonlijk invullen en direct inleveren.
In 1997 is in de Kieswet de mogelijkheid geopend om, ter uitvoering van een verdrag of een internationale afspraak, internationale waarnemers toe te laten bij verkiezingen. Nu wordt daaraan toegevoegd dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ook nationale waarnemers kan aanwijzen.21
De – nationale en internationale – waarnemers zenden hun rapport aan «Onze Minister die hen heeft aangewezen» en maken het op een algemeen toegankelijke wijze elektronisch openbaar. Volgens de toelichting zullen internationale waarnemers hun rapportage zenden aan de Minister van Buitenlandse Zaken.22
Ingevolge het voorgestelde artikel J 39, eerste lid, wijst de Minister van Buitenlandse Zaken internationale waarnemers niet aan, maar laat hij hen toe. Dat is, zo merkt de Afdeling op, ook in overeenstemming met het karakter van een internationale waarnemingsmissie: die dient onafhankelijk te zijn van de regering. Het is echter eveneens met dat karakter in overeenstemming dat de waarnemers hun rapportage zenden aan de organisatie die hen heeft uitgezonden. De zendende organisatie zal dan, zo valt aan te nemen, de Nederlandse regering op de hoogte stellen van de bevindingen. Dat is echter aan die organisatie; het ligt niet in de rede dat dit wordt geregeld in de Kieswet.
De Afdeling adviseert niet in het wetsvoorstel te regelen hoe internationale waarnemers over hun bevindingen rapporteren.
In het voorstel wordt bepaald dat waarnemers getuige mogen zijn van «het verkiezingsproces».23 Uit de toelichting blijkt dat waarnemers alle voorbereidende werkzaamheden van de verkiezingen moeten kunnen bijwonen: transparantie en controleerbaarheid zijn juist in het proces van uitslagvaststelling cruciaal.24
De Afdeling merkt op dat uit de term «verkiezingsproces» niet zonder meer blijkt dat waarnemers ook toegang hebben tot besloten zittingen van het hoofd- en centraal stembureau. Zij adviseert het voorstel op dit punt te verduidelijken, door het begrip verkiezingsproces te preciseren.
In overeenstemming met het advies van de Afdeling wordt in het wetsvoorstel niet meer geregeld hoe internationale waarnemers over hun bevindingen rapporteren.
Daarentegen ziet het kabinet er van af de term «verkiezingsproces» in de Kieswet te definiëren. Het is niet eenvoudig hiervoor een limitatieve opsomming in de wet op te nemen omdat waarnemers naast een aantal in de Kieswet geregelde zaken zoals het bepalen van de kiesgerechtigheid, de kandidaatstelling, de aanwijzing en training van stembureauleden, de gang van zaken tijdens de stemming zelf en de uitslagvaststelling, diverse andere onderwerpen beoordelen. Het gaat dan om bijvoorbeeld campagnevoeren en financiering. In plaats daarvan is ervoor gekozen de term in de toelichting nader te preciseren en daarbij aan te geven dat deze ook ziet op de (voorbereidende) werkzaamheden van het hoofd- en centraal stembureau in het kader van de kandidaatstelling of uitslagvaststelling. Ook als deze een meer procedureel karakter hebben, is het met het oog op de transparantie en controleerbaarheid wenselijk dat waarnemers aanwezig kunnen zijn. Ten overvloede merkt het kabinet op dat de Kieswet geen regeling kent waardoor bepaalde zittingen van het hoofd- of centraal stembureau – in de termen van de Afdeling en Kiesraad – «besloten» zijn. Bijvoorbeeld de zitting betreffende het onderzoek naar de kandidatenlijsten, is vanwege haar procedurele aard niet openbaar. Echter, nergens blijkt dat deze zitting een «besloten karakter» moet hebben. Nu in de Kieswet de algemene bevoegdheid van waarnemers wordt opgenomen om getuige te mogen zijn van het verkiezingsproces, en er daarnaast geen bepaling bestaat die deze bevoegdheid kan beperken, bestaat er geen twijfel dat ook deze zittingen toegankelijk zijn voor waarnemers. De memorie van toelichting is op dit punt aangevuld.
Een politieke groepering die deelneemt aan de eilandraadsverkiezingen op de BES-eilanden moet ten minste de kiesdeler halen om direct een zetel te behalen. Bij de verdeling van restzetels (volgens het systeem van grootste overschotten) is ten minste 75% van de kiesdeler vereist om te kunnen meedingen.25 Dit systeem is ontleend aan de bepalingen zoals die gelden voor de verkiezing van kleinere gemeenteraden (minder dan 19 zetels).26
Voorgesteld wordt om dit laatste percentage te stellen op 100, zoals dat gold voordat de BES-eilanden deel gingen uitmaken van het staatkundig bestel van Nederland.27 Dit wordt gedaan naar aanleiding van de evaluatie: de verlaging van de kiesdrempel van 100 naar 75% heeft ertoe geleid dat nu meer partijen in de eilandraden vertegenwoordigd zijn dan in het verleden. Dat heeft een negatief effect gehad op de bestuurbaarheid van de eilanden, aldus de toelichting.28
De Afdeling merkt op dat bij de overgang van de BES-eilanden naar het staatkundig bestel van Nederland in beginsel ook is aangesloten bij het kiesstelsel van Nederland, inclusief de kiesdrempel voor kleinere gemeenteraden. Die kiesdrempel is nog maar één keer toegepast. De regels die gelden bij verkiezingen dienen een zekere bestendigheid te hebben, omdat anders de schijn kan ontstaan dat de regels worden afgestemd op politieke wenselijkheden. Wel kan het kiesstelsel van de BES-eilanden aan de orde komen bij de evaluatie van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Daarbij kan dan, in samenhang met onder meer het functioneren van het stelsel van dualisering, ook de kiesdrempel worden meegenomen.29
Het enkele argument in de toelichting van bestuurbaarheid biedt onvoldoende basis om nu van de gemaakte keus af te wijken.
De Afdeling adviseert het voorgestelde artikel Ya 18 te schrappen.
De Afdeling oordeelt dat het argument van bestuurbaarheid onvoldoende basis biedt voor afwijking van de eerder gemaakte keuze en stelt dat het kiesstelsel voor de eilandsraden aan de orde kan komen bij de evaluatie van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Dan kan ook gekeken worden naar het functioneren van de dualisering en bijvoorbeeld naar de omvang van de eilandsraden (die voor Sint Eustatius en Saba kleiner is dan voor Nederlandse gemeenten). Het kabinet is evenwel geen voorstander van het afwachten van deze evaluatie omdat dan ook de verkiezingen van de eilandsraden in 2015 onder het huidige regime zullen vallen. De resultaten van de evaluatie zullen immers niet tijdig genoeg beschikbaar zijn om de Kieswet nog vóór de eilandraadsverkiezingen van 2015 aan te passen.
In de evaluatie van de eilandraadsverkiezingen van 2011 is geconstateerd dat de toepassing van de (in Nederland gebruikelijke) regels voor de restzetelverdeling in kleine raden, te weten dat partijen die minimaal 75 % van de kiesdeler hebben gehaald, er aan heeft bijgedragen dat meer partijen in de eilandsraden zijn vertegenwoordigd dan in het verleden. In Bonaire en Sint Eustatius zijn momenteel respectievelijk 9 zetels en 4 partijen en 5 zetels en 4 partijen, waar dit in het verleden 3 respectievelijk 2 partijen waren. Met name de bestuurscolleges hebben op dit punt hun verontrusting uitgesproken omdat zij van mening zijn dat dit een negatief effect heeft gehad op de bestuurbaarheid van de eilanden en de vorming van bestuurscolleges.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is wel besloten dit punt ook nog expliciet voor te leggen aan de eilandsraden. Daarin worden immers de eilandbewoners vertegenwoordigd die direct belang hebben bij de bestuurbaarheid van de eilanden. Het kabinet hecht veel waarde aan de visie van de eilanden in het licht van het uitgangspunt van legislatieve terughoudendheid, waarbij er ruimte is voor het direct oppakken van wetgeving indien onwenselijke situaties optreden. Zodra de reacties van de eilandsraden zijn ontvangen, zullen deze, vergezeld van een definitief standpunt van het kabinet aan de Kamer worden gezonden. Verder is het wetsvoorstel in die zin aangepast dat voor wat betreft de verdeling van de restzetels ook is aangesloten bij de regeling die gold vóór de staatkundige vernieuwing, te weten het stelsel van grootste gemiddelden.
Een kiezer kan bij de burgemeester een kiezerspas aanvragen, waarmee hij zijn stem in een willekeurig stembureau kan uitbrengen. Een schriftelijk verzoek moet uiterlijk vijf dagen voor de stemming zijn ontvangen; een mondeling verzoek wordt uiterlijk op de dag voor de stemming voor twaalf uur gedaan.30 Volgens de geldende regeling wordt op een schriftelijk verzoek zo spoedig mogelijk beslist; op een mondeling verzoek wordt «terstond» beslist.31 In het voorstel vervalt de termijnaanduiding «terstond»; op alle verzoeken (mondeling en schriftelijk) moet zo spoedig mogelijk worden beslist.32
De Afdeling merkt op dat de tijdsaanduiding «zo spoedig mogelijk» de kiezer onvoldoende rechtszekerheid biedt. De kiezer kan daaraan niet de zekerheid ontlenen dat hij de kiezerspas dan wel het briefstembewijs op tijd voor de stemming ontvangt. De Afdeling adviseert te voorzien in een termijn waarbinnen in ieder geval op een verzoek moet zijn beslist, en die termijn zo te kiezen dat de kiezer nog op tijd van zijn kiezerspas of briefstembewijs gebruik kan maken.33
Overeenkomstig het advies van de Afdeling wordt in artikel K 8, eerste lid, vermeld dat op een mondeling verzoek om een kiezerspas «terstond» wordt beslist. Daarmee is verzekerd dat de kiezer nog op tijd van zijn kiezerspas gebruik kan maken.
Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Afdeling naar de bij het advies behorende bijlage.
De redactionele kanttekeningen van de Raad zijn verwerkt, met dien verstande dat:
− de herordening van artikel D 3 niet is herzien, aangezien artikel D 3 volgens het wetsvoorstel niet meer zal zien op ingezetenen van Aruba, Curaçao en Sint Maarten en de door de Afdeling bedoelde uitzonderingen alleen relevant zijn voor ingezetenen van Aruba, Curaçao en Sint Maarten. In het wetsvoorstel wordt een afzonderlijke regeling getroffen voor de registratie van de kiesgerechtigdheid van ingezetenen van Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Deze afzonderlijke regeling is onder andere neergelegd in het voorgestelde artikel D 3a. Nu de door de Afdeling bedoelde uitzonderingen alleen van toepassing kunnen zijn op ingezetenen van Aruba, Curaçao en Sint Maarten, is het voorgestelde artikel D 3a de juiste plek om deze uitzonderingen op te nemen.
− in tegenstelling tot het advies van de Afdeling de verwijzing in artikel D 6 naar de gemeentelijke administratie is gehandhaafd, aangezien het voorgestelde artikel D 6 net zoals het huidige artikel D 6 tevens van toepassing is op de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA).
− de inhoud van artikel E 4, tweede lid, niet is verdeeld over twee artikelleden, nu dit de tekst van het artikel onduidelijker zou maken.
− in artikel H 9, eerste lid, van het wetsontwerp de zinsnede «op deze lijst voor de kieskring of de kieskringen waarvoor zij is ingeleverd» niet is geschrapt, omdat het voor de instemming van belang is dat de kandidaat uitdrukkelijk aangeeft voor welke kieskringen hij zich kandidaat stelt. Tenslotte wordt deze instemming in die zin ook getoetst door het centraal stembureau (artikel I 2, eerste lid, onderdeel d, van het wetsontwerp).
− in artikel K 1 de zinsnede «in een andere gemeente dan waar hij als kiezer is geregistreerd» niet kan worden geschrapt, omdat daar in het aan de Afdeling voorgelegde wetsontwerp al in was voorzien.
− de redactionele opmerking over artikel L 9 tevens is toegepast op de artikelen K 7 en M 3.
− de opmerkingen bij artikel Q 6 niet zijn overgenomen. De redactionele suggestie van de Afdeling zou er allereerst toe leiden dat niet langer de termijn voor het indienen van beroep aanvangt na mededeling in de Staatscourant, maar na bekendmaking aan de gemachtigde. Daarnaast zou de beroepstermijn met één dag worden bekort. Voorts is het niet nodig te voorzien in een beslistermijn, omdat op basis van artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht al is voorzien in een «redelijke beslistermijn». Wat een redelijke beslistermijn is, hangt af van de omstandigheden van de aanvraag. Bij een aanvraag vlak voor het sluiten van de registratietermijn bij een aanstaande verkiezing kan worden gedacht aan een beslistermijn van enkele dagen, zodat de beslissing en het eventuele beroep daartegen tijdig voor de dag van kandidaatstelling is afgerond.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling over de artikelen Q 6 en G 5 is in deze artikelen wel geschrapt dat beroep kan worden ingesteld na de dag waarop de beschikking geacht wordt te zijn geweigerd. Dergelijke «fictieve weigering» bestaat namelijk niet meer in de Algemene wet bestuursrecht. In plaats daarvan kunnen belanghebbenden beroep in stellen wegens «niet tijdig beslissen» (artikelen 6:2 en 6:12 Awb).
− de opmerkingen over artikel Y 5a grotendeels niet zijn overgenomen. Ingevolge artikel Y 2 van de Kieswet worden de leden van het Europees Parlement gekozen met overeenkomstige toepassing van de bij of krachtens afdeling II gestelde bepalingen inzake de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Dit betekent dat ook hoofdstuk D van overeenkomstige toepassing is.
− artikel Y 12 niet is gewijzigd en artikel Y 22a niet is geschrapt, omdat bij de stemming voor de verkiezing van de Nederlandse leden van het Europees Parlement de rol van de kieskringen niet geheel is verdwenen. Er wordt bijvoorbeeld op basis van artikel J 20 op de achterkant van het stembiljet nog steeds de aanduiding van de kieskring vermeld. Verder is op basis van artikel J 21 de burgemeester van de gemeente waar het hoofdstembureau is gevestigd verantwoordelijk voor het in gereedheid brengen van onder andere de stembiljetten voor alle tot de kieskring behorende gemeenten.
− aan artikel II, tweede lid, de voorgestelde zinsnede niet is toegevoegd, omdat de artikelen I en II van het wetsvoorstel op hetzelfde moment in werking treden. Een verwijzing naar de hernummering is derhalve overbodig.
− de terminologie in artikel III, eerste lid, onderdeel B, niet is gewijzigd, omdat de terminologie in het wetsvoorstel overeenstemt met de het bij koninklijke boodschap van 24 juli 2010 ingediende voorstel van wet aanpassing bestuursprocesrecht (32 450), onderdelen T (artikel 7:1) en CC (artikel 8:5).
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om enkele redactionele aanpassingen in het wetsvoorstel en de toelichting aan te brengen.
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
De vice-president van de Raad van State,
J. P. H. Donner
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, J. W. E. Spies
Artikel I
− De herordening van artikel D 3 (die niet berust op een inhoudelijke verandering) herzien: in de geldende tekst wordt de hoofdregel van het derde lid meteen gevolgd door de uitzonderingen (vierde en vijfde lid), maar door de herordening komen de hoofdregel en de uitzonderingen uit elkaar te staan (artikel D 3, vierde en vijfde lid, keren terug als artikel D 3a, tweede en derde lid), zodat de samenhang minder goed zichtbaar wordt.
− In artikel D 6 «de gemeentelijke administratie, respectievelijk het register, bedoeld in artikel D 3a,» overeenkomstig artikel D 8 wijzigen in: het register, bedoeld in artikel D 3, eerste lid, respectievelijk artikel D 3a, .
− De inhoud van artikel E 4, tweede lid, verdelen over twee artikelleden. In het nieuwe tweede lid de eisen vermelden die genoemd worden in de aanhef; in een nieuw derde lid de uitzonderingsgronden noemen die onder a tot en met c staan vermeld.
− In artikel H 9, eerste lid, de woorden «op deze lijst» niet vervangen zoals voorgesteld, maar laten vervallen.
− In artikel K 1 de zinsnede «in een andere gemeente dan waar hij als kiezer is geregistreerd» laten vervallen.
− Artikel L9, eerste lid, als volgt redigeren: De kiezer die zijn werkelijke woonplaats buiten Nederland heeft en bij volmacht wenst te stemmen, voegt een verzoek daartoe bij het registratieverzoek, bedoeld in artikel D 3 of artikel D 3a. (Dat het verzoek schriftelijk wordt ingediend, volgt uit het derde lid.)
− Gelet op artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), artikel Q 6, vijfde lid, tweede volzin, vervangen door: «In afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift vijf dagen.» De termijn vangt dan aan met ingang van de dag na die waarop het besluit in de Staatscourant is bekendgemaakt (artikel 6:8, eerste lid, Awb). Voorts uitdrukkelijk voorzien in een beslistermijn, zodat bepaalbaar is wanneer het besluit niet tijdig is genomen. Deze opmerkingen tevens betrekken op artikel G 5, tweede lid.
− Artikel Y 5a herzien. In het eerste lid moet «artikel D 3a» luiden «artikel D 3a, eerste lid»; door het ontbreken van regels die hoofdstuk D aanvullen moeten kiezers die in Aruba, Curaçao of Sint Maarten in openbare dienst zijn zich voor de Europese verkiezingen laten registreren bij de minister onder wiens verantwoordelijkheid zijn werkzaamheden ressorteren (artikel D 3a, vijfde lid); niet is geregeld waar de Nederlander die wel kiesrecht heeft voor het Europees Parlement maar niet voor de Tweede Kamer zich moet laten registreren. Indien mogelijk aansluiten bij de geldende tekst van artikel Y 5a.
− In artikel Y 12 «de hoofdstukken H en I» wijzigen in: de hoofdstukken H, I en J. Artikel Y 22a schrappen.
− In artikel Ya 14, tweede lid, onderdeel a, «overeenkomst» vervangen door de grondwettelijke term «verdrag», die wordt aanbevolen in de toelichting op aanwijzing 304 van de Aanwijzingen voor regelgeving (Ar) en ook in artikel J 39 wordt gebruikt. Deze opmerking tevens betrekken op artikel B 3, tweede lid, onderdeel a.
Overige artikelen
− In artikel II, eerste lid, de onnauwkeurige aanduiding «een maand» wijzigen in: dertig dagen. Voorts aan het slot van het tweede lid toevoegen: zoals dat hernummerd is in artikel I, onderdeel G.
− In artikel III, eerste lid, onderdeel A, «onderdeel X» wijzigen in: onderdeel CX. Voorts in onderdeel B, in artikel IVa, eerste lid, «de bijlage» wijzigen in: Bijlage 1: , en in het tweede lid «de bijlage» wijzigen in: Bijlage 2: . Artikel III, tweede lid, onderdeel A, op gelijke wijze aanpassen.
− In artikel V «overeenkomst» vervangen door «verdrag».
Toelichting
− In de toelichting de artikelen niet parafraseren (toelichting op aanwijzing 217 Ar).
− Het opschrift van § 2.6.3 («Het rode potlood») aanpassen om de indruk te vermijden dat de kiezer in het buitenland zijn keuze alleen met potlood mag inkleuren.
− In de tabel in § 2.9 (Aanpassing verkiezingsdata) van de toelichting de aanduiding «Maa 9 maart 2014» wijzigen in: Maa 9 maart 2015.