Ontvangen 21 augustus 2012
Inleiding
De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van het door de vaste commissie voor Financiën uitgebrachte verslag. Het verheugt de regering dat de leden van de VVD-fractie en van de PVV-fractie aangeven positief te staan tegenover de voorgestelde wijzigingen, terwijl de leden van SP benadrukken zeer veel waarde te hechten aan een krachtige bestrijding van witwassen, en de voorgestelde aanscherpingen van de WWFT daarom te verwelkomen. In het hiernavolgende geef ik mede namens de minister van Veiligheid en Justitie antwoord op de in het verslag gestelde vragen en maak ik van de gelegenheid gebruik om de voorgestelde wijzigingen van de WWFT van een nadere uitleg te voorzien.
Algemeen
In februari 2013 dient Nederland aan de FATF te rapporteren over de gerealiseerde verbeteringen in de wet- en regelgeving ter preventie van witwassen en het financieren van terrorisme. De leden van de VVD-fractie vragen of Nederland in dit korte tijdsbestek in staat is om alle aanbevelingen en verbeteringen op tijd door te voeren zodat de Nederlandse wet- en regelgeving beter aansluit bij toekomstige Europese regelgeving op dit gebied.
Nederland dient inderdaad in februari 2013 in de plenaire vergadering van de FATF te rapporteren over de implementatie van de aanbevelingen voortkomende uit de FATF-evaluatie van Nederland. Uitgangspunt is dat alle aanbevelingen op die termijn worden geadresseerd, althans dat Nederland in die vergadering op hoofdlijnen zal kunnen laten zien op welke wijze de betreffende punten zullen worden aangepakt. De wijzigingen van de WWFT in dit wetsvoorstel spelen daarbij een belangrijke rol. Eventuele resterende punten die dan nog niet volledig geadresseerd zijn, zullen worden meegenomen bij de follow-up van de Nederlandse evaluatie, zoals gebruikelijk in het verband van de FATF. Bij de formulering van dit wetsvoorstel is verder al zoveel mogelijk rekening gehouden met de verwachte inhoud van nieuwe Europese regelgeving op dit gebied. Dit najaar wordt een voorstel verwacht van de Europese Commissie voor een vierde witwasrichtlijn; dit in antwoord op een andere vraag van dezelfde leden van de VVD-fractie. Deze vierde witwasrichtlijn zal zijn geënt op de nieuwe FATF-standaarden zoals vastgesteld in februari 2012. Na vaststelling van de richtlijn, verwacht in het najaar van 2013, zal de inhoud van de richtlijn – voor zover dat nog nodig blijkt – worden geïmplementeerd in de onderhavige wet middels een separaat wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe ver andere EU-lidstaten zijn met de implementatie van de FATF-standaarden in het kader van een gelijk speelveld. Verder vragen zij of de FATF voor andere EU-lidstaten vergelijkbare aanbevelingen heeft opgesteld als voor Nederland.
Alle EU-lidstaten zijn gecommitteerd aan dezelfde FATF standaarden en zijn voorts gehouden aan de derde witwasrichtlijn van de EU. Daardoor is sprake van een gelijk speelveld, hoewel in de uitwerking op nationaal niveau onvermijdelijk verschillen kunnen bestaan. Deze hangen samen met verschillen in wetgevingssystematiek en beleidskeuzes. Hoe ver andere lidstaten zijn met de implementatie van de FATF-standaarden is tot op zekere hoogte af te leiden uit de «score» in hun evaluatierapporten. Gemeten naar de zestien belangrijkste FATF-standaarden (de zogenoemde «key and core recommendations») heeft Nederland een min of meer gemiddelde score van zeven «onvoldoendes»; ook elf andere lidstaten hebben vijf tot tien «onvoldoendes». Evenals de andere bij de FATF aangesloten landen nemen alle EU-lidstaten waar nodig maatregelen om hun wetgeving en beleid aan te passen.
Als gevolg van de gebondenheid aan dezelfde internationale regelgeving, komen de aanbevelingen gericht tot Nederland inhoudelijk deels overeen met de aanbevelingen die andere EU-lidstaten in het kader van de FATF-evaluatie hebben gekregen. Deze betreffen bijvoorbeeld de invoering van een meldingsplicht bij «mislukt cliëntenonderzoek» en maatregelen ter voorkoming van misbruik van nieuwe technologieën (Duitsland), controle of degene die de cliënt vertegenwoordigt daartoe bevoegd is en betrokkenheid van senior management bij de beslissing inzake voortzetting van een zakelijke relatie met een politiek prominent persoon (Denemarken), en een verplichting om bij introductie van een cliënt direct alle gegevens van het cliëntenonderzoek over te nemen en verscherpt cliëntenonderzoek naar gelang het land van herkomst of vestiging van een cliënt (Verenigd Koninkrijk). Gedetailleerde informatie over de FATF-evaluaties van andere landen is beschikbaar via de website van de FATF, www.fatf-gafi.org.
De leden van de CDA-fractie vragen een puntsgewijs overzicht waaruit blijkt welke aanbevelingen in het FATF-evaluatierapport op welke wijze worden omgezet in wetgeving. Zij vragen tevens of met dit voorstel ook zaken worden geregeld die niet voortvloeien uit de aanbevelingen.
Naar aanleiding van de door deze leden gestelde vraag is in de bijlage bij deze nota een overzicht opgenomen van de desbetreffende aanbevelingen in het FATF-evaluatierapport en de corresponderende onderdelen van het wetsvoorstel. Uit het overzicht blijkt dat de meeste van de voorgestelde wijzigingen voortvloeien uit de aanbevelingen in het FATF-evaluatierapport. Er zijn enkele uitzonderingen, zoals de gedeeltelijke toepassing van de WWFT op taxateurs van onroerende zaken. Dit is niet voorgeschreven in de FATF-standaarden, maar wordt niettemin nodig geacht met het oog op de kwetsbaarheid van vastgoed(transacties) voor witwassen en de centrale positie van taxateurs. Verder voorziet het wetsvoorstel in enkele tekstuele verduidelijkingen, herstel van omissies en technische aanpassingen.
Verder vragen de leden van de CDA-fractie op welke wijze de implementatie in andere landen plaatsvindt.
Vooropgesteld moet worden dat de implementatie van de FATF-standaarden tot op zekere hoogte vormvrij is, zodat landen er op verschillende wijzen invulling aan kunnen geven. Daarbij valt onderscheid te maken tussen implementatie bij wet of door middel van andere afdwingbare maatregelen («Other Enforceable Means»), zoals beleidsregels van toezichthouders en regels gesteld door beroepsorganisaties. Voor bepaalde FATF-standaarden is implementatie bij wet verplicht gesteld. Daardoor is bijvoorbeeld het verplichte cliëntenonderzoek in alle aangesloten landen bij wet geregeld. De EU-lidstaten volgen bij de implementatie van de FATF-standaarden verder de derde witwasrichtlijn.
De leden van de SP-fractie vragen of er reeds algemene uitspraken kunnen worden gedaan in hoeverre de WWFT een succes is, namelijk of met behulp van deze wet daadwerkelijk witwassen en financiering van terrorisme wordt voorkomen. In dat verband vragen zij of de regering een aantal resultaten sinds de invoering van de WWFT kan geven.
De doelstelling van de WWFT is tweeledig. Het primaire doel van de wet is van preventieve aard: de bescherming van de integriteit van de financiële markten en meer algemeen, van de Nederlandse economie. Het tweede doel van de wet is meer repressief: handhaving van de preventieve maatregelen, en opsporing en vervolging van witwassen, in het bijzonder op grond van meldingen van ongebruikelijke transacties. De preventieve werking van de WWFT is moeilijk te meten: het is niet bekend hoeveel witwassers hun criminele geld potentieel in de Nederlandse economie zouden willen investeren en welk percentage van hen wordt afgeschrikt door de maatregelen van de WWFT. In algemene zin kan echter worden gesteld dat de preventie van witwassen een dynamisch proces is. Onder meer het gegeven dat witwassers vaker hun toevlucht zoeken tot het informele circuit, toont aan dat de uitbreiding van de meldingsplicht en aanscherping van het cliëntenonderzoek hun vruchten afwerpen. Het Nederlandse beleid om de wet- en regelgeving ter preventie van witwassen up to date te houden en periodiek aan te passen teneinde de integriteit van de financiële markten te beschermen treft dus doel. Wat betreft de repressieve werking van de WWFT geldt dat het aantal meldingen op basis van de meldingsplicht sinds de invoering van de meldingsplicht op grond van de Wet MOT en later op grond van de WWFT sterk is gestegen. Dit is niet alleen het gevolg van uitbreiding van de meldingsplicht, maar zeker ook van betere naleving door instellingen. Ook het aantal strafrechtelijke onderzoeken naar witwassen is de afgelopen jaren aanzienlijk gestegen, evenals het aantal veroordelingen. In 2004 werden ongeveer 120 verdachten veroordeeld voor witwassen. In 2010 waren dat er al ruim 800. De informatie van de Financiële inlichtingen eenheid speelt in strafrechtelijke onderzoeken naar witwassen een belangrijke rol.
De leden van de SP-fractie vragen verder of een inschatting kan worden gemaakt van het door misdaad verkregen vermogen dat naar schatting jaarlijks in Nederland wordt witgewassen. Specifiek vragen zij of het veel genoemde bedrag van € 21 miljard nog steeds actueel is. Aanvullend hierop vragen de leden van de SP-fractie de regering welk deel van dit witgewassen vermogen jaarlijks wordt teruggehaald en afgepakt door justitie en de Belastingdienst.
Het door de leden van de SP-fractie genoemde bedrag is ontleend aan het rapport «The amounts and the effects of money laundering» van de Utrecht School of Economics uit 2006. Mij is geen andere wetenschappelijk onderbouwde schatting bekend van recentere datum. Daarbij moet overigens worden opgemerkt dat het een zeer ruwe schatting betreft. Het is bijvoorbeeld belangrijk om vast te stellen dat in het onderzoek ervoor is gekozen om niet crimineel geld als uitgangspunt te nemen, maar het ruimere begrip «illegaal geld». Het begrip illegaal geld omvat mede gelden die weliswaar opbrengsten zijn van laakbaar handelen, maar niet noodzakelijkerwijs voortvloeien uit het plegen van misdrijven. Dit onderscheid speelt vooral bij allerlei vormen van frauduleus handelen, blijkens het onderzoek goed voor ongeveer 80 procent van het «illegale geld». Voor de resultaten van het overheidsbrede terughalen en afpakken van illegaal geld verwijs ik naar de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 12 juli 2012 (Kamerstukken II 2011/12, 29 911, nr. 69).
Inhoud van het voorstel
De leden van de PVV-fractie vragen wat de onderbouwing is van de 25%-grens bij substantiële deelneming in een onderneming en waarom deze grens niet op 5% is gesteld.
Het achterhalen van de uiteindelijk belanghebbende van de cliënt of de trust is een belangrijk onderdeel van het cliëntenonderzoek. Dit kan bijvoorbeeld een aandeelhouder zijn of de begunstigde van het vermogen van een trust. In de voorgestelde definitie van het begrip uiteindelijk belanghebbende is daarbij een drempelwaarde van 25% gehanteerd. Zo kwalificeert bijvoorbeeld een aandeelhouder pas als uiteindelijk belanghebbende bij een belang van meer dan 25%. Deze drempelwaarde geldt ook in de huidige definitie van uiteindelijk belanghebbende in de WWFT, conform de FATF-standaarden en de derde witwasrichtlijn. De hoogte van de drempelwaarde houdt verband met het doel van het cliëntenonderzoek: achterhalen of een rechtspersoon of rechtsfiguur voor de belangen van bepaalde natuurlijke personen is opgezet. In het algemeen is dit pas aannemelijk indien een natuurlijke persoon een belang houdt van meer dan 25%.
Administratieve lasten, nalevingkosten en toezichtskosten
De leden van de PVV-fractie vragen of een stijging van het aantal meldingen dan niet tot hogere toezichtkosten leidt. In dat verband vragen zij of er een beeld is van de gevolgen voor de uitvoeringskosten bij de Belastingdienst en het Bureau Financieel Toezicht
Het is juist dat de werklast van de toezichthouders op de naleving van de WWFT toeneemt naarmate meer instellingen en meer soorten dienstverlening onder de meldingsplicht vallen, en naarmate het aantal gevallen waarin transacties als ongebruikelijk moeten worden aangemerkt en moeten worden gemeld, wordt uitgebreid: toezichthouders zullen dit alles immers in hun toezicht op de naleving van de wet moeten betrekken. Vooralsnog is evenwel het beeld dat de gevolgen van de onderhavige wetswijziging voor de hoogte van de toezichtkosten beperkt zullen zijn, nu het aantal instellingen dat onder de reikwijdte van de wet valt relatief weinig toeneemt, en de meldingsplicht inhoudelijk ongewijzigd blijft.
De leden van de CDA-fractie vragen naar nut en de noodzaak van de administratieve lasten en nalevingskosten die zijn verbonden aan dit voorstel. Daarbij vragen zij in hoeverre alternatieven zijn overwogen.
Tijdens de consultatie van het wetsvoorstel is in overleg met de sector waar mogelijk gehoor gegeven aan wensen gericht op het terugdringen van administratieve lasten en nalevingskosten. Daarbij zijn telkens alternatieve opties overwogen ten opzichte van het geconsulteerde voorontwerp. Zo is afgezien van een verlenging van de periode dat iemand de status van politiek prominent persoon behoudt na beëindiging van de positie die hem als zodanig kwalificeerde. Verder is de reikwijdte van het transactiebegrip aangescherpt ten opzichte van de consultatieversie: het gaat niet meer om alle transacties waarvan een instelling «in het kader van» haar dienstverlening aan een cliënt heeft kennisgenomen, maar specifiek om die transacties waarvan zij «ten behoeve van» die dienstverlening heeft kennisgenomen.
Andere voorbeelden van keuzes voor alternatieven die minder administratieve lasten en nalevingskosten opleveren, hebben betrekking op het cliëntenonderzoek. Daar zijn de verplichtingen inzake de vertegenwoordiger beperkt tot de personen die zich als zodanig tot de dienstverlener wenden, terwijl in het consultatiedocument deze verplichtingen waren voorzien met betrekking tot alle vertegenwoordigingsbevoegde personen. De nieuwe verplichting inzake het vaststellen of de cliënt voor zichzelf of voor een derde optreedt is genuanceerd: voorgesteld is dat een instelling daartoe op risico gebaseerde en adequate maatregelen dient te nemen. De verplichting bij introductie van cliënten is beperkt tot het ter beschikking stellen van gegevens inzake het cliëntenonderzoek; overdracht van de desbetreffende (fysieke) bescheiden is geschrapt. Ten slotte is een risicogebaseerde systematiek geïntroduceerd in de overgangsregeling van artikel 38 van de WWFT. Op grond van deze overgangsregeling is voor het alsnog uitvoeren van cliëntenonderzoek meer tijd beschikbaar naarmate de desbetreffende cliënt een kleiner risico vertegenwoordigt.
Consultatie
De leden van de SP-fractie vragen toelichting en voorbeelden hoe en op welk moment er bij taxateurs wetenschap of vermoedens van misbruik van vastgoed voor het witwassen van crimineel vermogen kunnen ontstaan. Voorts vragen zij hoe concreet deze signalen moeten zijn voordat hiervan melding moet worden gemaakt.
Een taxateur kan op diverse wijzen worden geconfronteerd met situaties die ongebruikelijk zijn en mogelijk duiden op witwaspraktijken. Zo kan een taxateur bij onderzoek in het kadaster onverklaarbare prijsfluctuaties waarnemen van het door hem te taxeren object. Verder valt te denken aan de situatie waarin een taxateur van zijn cliënt instructies ontvangt die een prijsmanipulatie van het te taxeren object behelzen (verzoek om te hoog of te laag taxeren); ook dit kan wijzen op een poging om criminele gelden wit te wassen. Wanneer een dergelijke situatie aanleiding geeft tot een vermoeden van witwassen, dient deze te worden gemeld als voorgenomen ongebruikelijke transactie.
Artikelsgewijs
H
De leden van de SP-fractie vragen naar de gevolgen van het uitbreiden van het toepassingsbereik van de WWFT op de politiek prominente personen (PEP’s).
Daarbij vragen zij of een schatting kan worden gegeven van het aantal personen dat als PEP dient te worden aangemerkt op grond van de huidige wet en het aantal personen dat als PEP moet worden aangemerkt na de wijziging. Voorts vragen zij of de regering kan ingaan op de gevolgen van het uitbreiden van het toepassingbereik met betrekking op de uitvoerbaarheid van de wet.
Door de voorgestelde wijziging wordt het toepassingsbereik van de wet uitgebreid tot buitenlandse politiek prominente personen die in Nederland wonen. Een schatting van het aantal personen dat hierdoor binnen bereik van de wet zou komen te vallen is moeilijk te geven: er zijn geen kwantitatieve gegevens voorhanden over buitenlandse PEP’s die in Nederland woonachtig zijn. Met het oog op de definitie van PEP’s is er evenwel van uit te gaan dat het gaat om een relatief klein aantal; daarbij is met name te denken aan in Nederland werkzame ambassadeurs en rechters van internationale tribunalen. In het wetsvoorstel is voorzien in de mogelijkheid van vrijstelling en ontheffing voor het geval deze uitbreiding van het toepassingsbereik onevenredig grote lasten met zich zou brengen voor bepaalde (categorieën) instellingen.
De leden van de SP-fractie vragen voorts of nader kan worden ingegaan op de uitzondering op het vierde lid van artikel 8 dat personen die in Nederland wonen naast de Nederlandse nationaliteit ook een vreemde nationaliteit hebben, niet worden meegenomen.
De regering kan deze leden antwoorden dat met deze uitzondering wordt beoogd de uitvoering van de wet niet onnodig te compliceren. De uitbreiding van het toepassingsbereik van het cliëntenonderzoek voor politiek prominente personen ziet op buitenlandse PEP’s die in Nederland wonen. Echter, in een beperkt aantal gevallen zal het gaan om personen die naast een buitenlandse nationaliteit tevens de Nederlandse nationaliteit bezitten. Ingeval de desbetreffende persoon aan de hand van zijn Nederlandse paspoort wordt geïdentificeerd, zal het in de praktijk moeilijk zijn te achterhalen dat die persoon tevens een andere nationaliteit bezit.
I
De leden van de SP-fractie vragen ten slotte of er naast Iran en Noord-Korea nog meer landen zijn die de FATF-aanbevelingen niet implementeren, en zo ja, om welke landen het gaat en waarom worden deze landen niet worden aangewezen.
De FATF kent een proces voor het identificeren van landen met tekortkomingen in hun systeem ter bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering. In een regelmatig geactualiseerd public statement maakt de FATF daarbij onderscheid tussen landen waarvan de tekortkomingen dermate ernstig zijn dat tegenmaatregelen geïndiceerd zijn (vooralsnog alleen Iran en Noord-Korea) en andere landen waarbij risico’s in elk geval moeten worden onderkend. In het wetsvoorstel is aangesloten bij dit onderscheid door naast het verscherpt cliëntenonderzoek (artikel 8) een nieuwe bepaling op te nemen inzake bijzondere maatregelen (artikel 9).
De regering hoopt hiermee de vragen en opmerkingen in het verslag afdoende te hebben beantwoord.
De minister van Financiën, J. C. de Jager
In deze bijlage is een overzicht opgenomen van relevante aanbevelingen in het rapport inzake de wederzijdse FATF-evaluatie van Nederland van 25 februari 2011 (FATF-evaluatierapport)1 met per aanbeveling een beschrijving van de corresponderende onderdelen van het wetsvoorstel. Hiermee wordt invulling gegeven aan het verzoek van de leden van de CDA-fractie om in een puntsgewijs overzicht (per aanbeveling) aan te geven wat deze aanbevelingen van de FATF precies zijn en op welke wijze deze worden omgezet in wetgeving.
De geciteerde aanbevelingen zijn overgenomen uit de «Recommendations and Comments» die in het FATF-evaluatierapport telkens per getoetste FATF-standaard zijn vermeld. Per aanbeveling is verwezen naar de paragrafen in het FATF-evaluatierapport waarop die aanbevelingen zijn gebaseerd.
Aanbevelingen in het FATF-evaluatierapport |
Onderdelen van het wetsvoorstel |
---|---|
Clarify that the notion of «customers» is intended to cover also trusts and other legal arrangements. Bring the definition of beneficial owner in line with the FATF standard (by referring it to the customer and by providing a reference to «actual control» also in the case of trusts and other legal arrangements). (FATF-evaluatierapport, paragrafen 639 – 642) |
Op grond van deze aanbevelingen wordt de definitie van uiteindelijk belanghebbende aangepast en wordt in artikel 3 een nieuw lid opgenomen met specifieke regels voor het cliëntenonderzoek voor gevallen waarin sprake is van een trust. (Wetsvoorstel, onderdelen A, subonderdeel 1, subsubonderdeel g, en D, subonderdeel 3) |
Require financial institutions to obtain information regulating the power to bind the legal person or arrangement (including the name of trustees and directors); including, in the case of foreign legal persons, the legal form and address. Obligate financial institutions to determine whether the customer is acting on behalf of another person. Obligate financial institutions to verify that a person purporting to act on behalf of the legal entity so authorized. (FATF-evaluatierapport, paragrafen 635 – 637 en 642) |
Naast de algemene verplichting inzicht te verwerven in ondermeer de zeggenschapsstructuur van de cliënt wordt in artikel 3 onderzoek voorgeschreven naar de bevoegdheid van degene die de cliënt vertegenwoordigt. Verder is voorzien dat instellingen onderzoeken of de cliënt voor zichzelf optreedt of voor een derde (anti-stromanbepaling). (Wetsvoorstel, onderdeel D, subonderdeel 1) |
Address the exemptions for low-risk customers as adopted from the Third EC Money Laundering Directive to ensure that all transactions are based on a risk assessment regardless of the location, type of client or product and that regardless of the classification that all transactions are subject to monitoring and periodic review. (FATF-evaluatierapport, paragrafen 658 – 663) |
Voor cliënten die een laag risico vertegenwoordigen is in artikel 6 een uitzondering geregeld op het verplichte cliëntenonderzoek. Dit artikel wordt naar aanleiding van deze aanbeveling geherformuleerd om beter tot uitdrukking te brengen dat die uitzondering niet van toepassing is in gevallen waarin sprake is van een verhoogd risico als bedoeld in de artikelen 8 en 9 (nieuw). In de uitzondering was al voorzien dat het cliëntenonderzoek toch wordt uitgevoerd ingeval van indicaties dat de cliënt betrokken is bij witwassen of financieren van terrorisme. (Wetsvoorstel, onderdeel G, aanhef en subonderdeel 1) |
Oblige financial institutions to ensure that data and information obtained under the CDD process, such as the client risk profile and contact information, are kept up-to-date. (FATF-evaluatierapport, paragrafen 656 – 657) |
De verplichting tot actueel houden van gegevens uit het cliëntenonderzoek is geëxpliciteerd in een nieuw zevende lid van artikel 3. (Wetsvoorstel, onderdeel G, aanhef en subonderdeel 6) |
Introduce an express obligation to consider filing an STR in the case of failure to satisfactorily complete CDD/terminating business relation. (FATF-evaluatierapport, paragrafen 681 – 683) |
In artikel 16 wordt de meldingsplicht ongebruikelijke transacties uitgebreid tot gevallen waarin het verplichte cliëntenonderzoek niet tot resultaat leidt en sprake is van indicatoren dat de cliënt betrokken is bij witwassen of financieren van terrorisme. (Wetsvoorstel, onderdeel R, aanhef en subonderdeel 3) |
Repeal the transitional provision of the WWFT that deems the identification and record keeping requirements under the previous AML/CFT law as if it were duly fulfilled under the WWFT. (FATF-evaluatierapport, paragrafen 684 – 685) |
De overgangsbepaling van artikel 38 wordt aangepast zodat de uitzondering inzake het verplichte cliëntenonderzoek op grond van deze wet slechts geldt voor zover dit onderzoek op grond van de toenmalige Wet identificatie bij dienstverlening daadwerkelijk reeds heeft plaatsgevonden. (Wetsvoorstel, onderdeel CC, aanhef en subonderdeel 1) |
Require institutions to ascertain source of wealth and funds [of politically exposed persons] in all circumstances and not limited to business relations/transactions. Review the PEP-related requirements to include non-Dutch PEPs resident in the Netherlands. Extend the obligation for financial institutions to have risk based procedure to determine whether a customer is a PEP, also to the case of the beneficial owner. (FATF-evaluatierapport, paragrafen 687 – 695) |
In artikel 8, vierde lid, wordt de regeling inzake politiek prominente personen aangepast om aan deze drie aanbevelingen te voldoen. Concreet wordt het voorgeschreven onderzoek uitgebreid tot de bron van het vermogen van die personen. Verder komt ook de uiteindelijk belanghebbende van de cliënt onder de regeling te vallen. Ten slotte wordt de reikwijdte van de regeling uitgebreid met personen die niet de Nederlandse nationaliteit hebben en wonen in Nederland onder de regeling te vallen. (Wetsvoorstel, onderdeel H, aanhef en subonderdeel 3, onder 1° en 2°) |
Introduce a requirement to obtain senior management approval to continue business relationship when a customer/beneficial owner becomes a PEP or is found to be a PEP during the course of an already established business relationship. (FATF-evaluatierapport, paragraaf 691) |
In een nieuw vijfde lid van artikel 8 wordt de regeling inzake politiek prominente personen van toepassing verklaard ingeval de cliënt of een uiteindelijk belanghebbende naderhand kwalificeert of blijkt te kwalificeren als een politiek prominent persoon, inclusief het voorschrift dat de beslissing tot continueren van de zakelijke relatie wordt genomen door daartoe gemachtigde personen binnen de instelling. (Wetsvoorstel, onderdeel H, aanhef en subonderdeel 3, onder 3°) |
Introduce enforceable requirements in the case of payable-through accounts. (FATF-evaluatierapport, paragrafen 698 – 702) |
De regeling inzake het gebruik van transitrekeningen bij correspondentbankrelaties in artikel 8, derde lid, wordt aangescherpt door een technische verbetering van de definitie van transitrekening in artikel 1, eerste lid, onderdeel h. (Wetsvoorstel, onderdeel A, aanhef en subonderdeel 1, subsubonderdeel i) |
Create specific obligation to prevent the misuse of new technologies. Streamline the legislative and regulatory framework, eventually by introducing a separate obligation for all financial institutions to pay special attention to all complex, unusual large transactions, or unusual patterns of transactions that have no apparent or visible economic or lawful purpose, autonomous from the obligation to report suspicious transactions. Introduce an explicit obligation for financial institutions to examine as far as possible the background and purpose of unusual transactions. (FATF-evaluatierapport, paragrafen 703 en 791 – 799) |
In het nieuwe artikel 2a, eerste lid, worden instellingen verplicht bijzondere aandacht te besteden aan ongebruikelijke transactiepatronen en aan transacties die naar hun aard een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme met zich brengen. De formulering is afgestemd op artikel 20 van de derde witwasrichtlijn. In het tweede lid wordt geregeld dat instellingen maatregelen nemen ter voorkoming van risico’s op witwassen en financieren van terrorisme die kunnen ontstaan door het gebruik van nieuwe technologieën in het economisch verkeer. (Wetsvoorstel, onderdeel C) |
Revise the obligation that is currently imposed on the third party to provide the information concerning the [customer due diligence] process, so that this information is immediately obtained by the [financial institution] that is relying on the third party should be redrafted to impose the obligation on the financial institution. (FATF-evaluatierapport, paragraaf 715) |
De verplichting in artikel 9, tweede lid, voor de introducerende instelling om desgevraagd gegevens inzake het cliëntenonderzoek ter beschikking te stellen aan de ontvangende instelling wordt geschrapt. In plaats daarvan wordt in artikel 5, eerste lid, onderdeel c, geregeld dat de ontvangende instelling moet beschikken over die gegevens alvorens diensten te mogen verlenen. (Wetsvoorstel, onderdeel F) |
Ensure that records of transactions are maintained in a way that permits reconstruction of transactions for the purpose of prosecution. (FATF-evaluatierapport, paragraaf 752) |
In artikel 34 (nieuw) wordt geregeld dat gegevens inzake meldingen van ongebruikelijke transacties op zodanige wijze worden bewaard dat de desbetreffende transactie reconstrueerbaar is. (Wetsvoorstel, onderdeel BB) |
Ensure that suspicious transactions are reported promptly to the FIU. (FATF-evaluatierapport, paragrafen 820 en 824) |
Artikel 16, eerste lid, wordt aangepast zodat melding van ongebruikelijke transacties voortaan onverwijld dient plaats te vinden in plaats van binnen 14 dagen. Zoals in de memorie van toelichting vermeld komt dit er in de praktijk op neer dat gemeld moet worden binnen 14 dagen of zoveel sneller als feitelijk mogelijk bij voldoende zorgvuldig handelen. (Wetsvoorstel, onderdeel R, aanhef en subonderdeel 1) |
Ensure that protection from criminal liability only applies if suspicions are reported in good faith. Ensure that demonstrating good faith is sufficient to be protected from civil liability, without having to prove that disclosure has reasonably been made in view of all facts and circumstances. (FATF-evaluatierapport, paragrafen 845 – 847) |
De strafrechtelijke en civielrechtelijke vrijwaringen voor meldende instellingen en hun personeel worden aangepast naar aanleiding van deze aanbevelingen. In de strafrechtelijke vrijwaring (artikel 19) wordt de term «te goeder trouw» geïntroduceerd. De voorwaarde voor civielrechtelijke vrijwaring (artikel 20) wordt herzien, zodat voortaan de redelijke veronderstelling uitvoering te geven aan de wettelijke meldingsverplichting volstaat. (Wetsvoorstel, onderdelen T en U) |
Extend the tipping-off prohibition to apply to directors, officers and employees. (FATF-evaluatierapport, paragrafen 848 – 851) |
De geheimhoudingsverplichting van artikel 23, eerste lid, wordt uitgebreid tot de personen die werkzaam zijn voor een instelling. (Wetsvoorstel, onderdeel W, subonderdelen 1 en 2) |
Amend the WWFT to include a direct requirement to train staff, on a regular basis, on policies, procedures and controls and in particular on requirements on CDD and reporting of unusual transactions, and on new developments, including information on current ML and TF techniques, methods and trends. Require DNFPBs to establish an appropriate ongoing employee training. (FATF-evaluatierapport, paragrafen 901 -904 en 1125) |
Voor alle instellingen is in een nieuw artikel 35 geregeld dat zij ervoor moeten zorgdragen dat hun werknemers bekend zijn met deze wet en periodiek opleidingen genieten gericht op het herkennen van ongebruikelijke transacties en het uitvoeren van het cliëntenonderzoek. (Wetsvoorstel, onderdeel BB) |
Introduce an enforceable obligation for financial institutions to give special attention to business relationships and transactions with persons from or in countries which do not or insufficiently apply the FATF Recommendations. (FATF-evaluatierapport, paragrafen 800 – 807) |
In de voorschriften voor verscherpt cliëntenonderzoek in artikel 8, eerste lid, is een expliciete verwijzing opgenomen naar de staat waar de cliënt woonachtig of gevestigd is. (Wetsvoorstel, onderdeel H, subonderdeel 1) |
Amend the WWFT (Article 22) to make explicit that supervisory authorities may share information collected for the purpose of Article 24 with other domestic authorities and foreign supervisors, where this is necessary for the administration and enforcement of obligations under the WWFT and to include appropriate provisions regarding the use and confidentiality of such information, as are currently provided for in the Wft (FATF-evaluatierapport, paragrafen 734 – 738) |
Artikel 22 is uitgebreid met een regeling voor de uitwisseling van informatie tussen de toezichthouders voor de WWFT en de Wet toezicht trustkantoren onderling en met buitenlandse toezichthouders. Die regeling is geënt op de bepalingen voor de uitwisseling van informatie in de Wet op het financieel toezicht (Wft). (Wetsvoorstel, onderdeel V) |