Gepubliceerd: 30 januari 2013
Indiener(s): Tanja Jadnanansing (PvdA)
Onderwerpen: recht strafrecht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33234-7.html
ID: 33234-7

Nr. 7 VERSLAG

Vastgesteld 30 januari 2013

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, belast met het voorbereidend onderzoek van dit initiatiefwetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het initiatiefwetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

 
     

I

ALGEMEEN

1

     

1.

Inleiding

1

2.

Openlijke geweldpleging

5

3.

Groepsaansprakelijkheid in het Burgerlijk Wetboek

8

4.

Voorgestelde regelgeving

9

5.

Praktische uitvoerbaarheid

11

6.

Overig

11

I ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben welwillend maar met een zekere ambivalentie kennisgenomen van bovengenoemd initiatiefwetsvoorstel. Zij complimenteren de initiatiefnemer met het geleverde werk en steunen het streven naar een strenge bestraffing van openlijke geweldplegers. Deze leden delen de opvatting van de initiatiefnemer van harte dat geweld in de openbare ruimte onacceptabel is en dat opsporing, vervolging en berechting ook hier van groot belang is. Elk wettelijk of praktisch instrument dat kan leiden tot een hogere pak- en bestraffingskans kan daarom in beginsel op de steun van de leden van de VVD-fractie rekenen. Tegelijkertijd geldt dat wetswijzigingen ook dogmatisch moeten worden beoordeeld, zeker als er een risico bestaat dat van de strafrechtelijke beginselen afscheid zou kunnen worden genomen.

De initiatiefnemer geeft als voornaamste reden voor het initiatiefwetsvoorstel dat artikel 141 Sr in zijn huidige vorm een ernstige belemmering kan vormen voor het OM openlijke geweldpleging op een bevredigende manier te kunnen vervolgen. Als onderbouwing bij deze stelling noemt de initiatiefnemer één artikel uit het dagblad De Telegraaf. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat deze onderbouwing enigszins mager is. Kan de initiatiefnemer haar stelling grondiger onderbouwen en voorzien van meer voorbeelden?

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van bovengenoemd initiatiefwetsvoorstel ter verruiming van de groepsaansprakelijkheid in artikel 141 Wetboek van Strafrecht (Sr). Deze leden waarderen de inspanningen van de initiatiefnemer die zij heeft getroost dit initiatiefwetsvoorstel voor te bereiden. Zij kunnen echter hier niet mee instemmen. Deze leden of de initiatiefnemer, aan organisaties, zoals het OM, de Raad voor de rechtspraak en de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA), advies heeft gevraagd? Zo ja, aan wie en hoe luidde het advies? De Afdeling advisering van de Raad van State adviseert het initiatiefwetsvoorstel te heroverwegen omdat zij dit wetsvoorstel niet proportioneel acht. Heeft de initiatiefnemer overwogen hieraan gehoor te geven? Zo ja, welk onderdeel van het advies heeft initiatiefnemer aan het twijfelen gebracht? Zo nee, waarom niet?

De leden van de PVV-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van voorliggend initiatiefwetsvoorstel. Zij kunnen zich goed vinden in het streven van de initiatiefnemer groepsgeweld beter en effectiever aan te pakken. Het mag niet zo zijn dat deelnemers aan groepsgeweld zich, voor wat betreft de gevolgen van het vanuit de groep gepleegde geweld, kunnen excuseren door aan te voeren dat niet vast staat dat zij opzettelijk hebben bijgedragen aan bepaalde ernstige gevolgen van dat geweld.

Deze leden zijn van mening dat iemand die welbewust deelneemt aan groepsgeweld ook het risico neemt dat andere deelnemers gevolgen teweeg brengen die eerstbedoelde persoon misschien niet heeft gewenst en waaraan hij geen directe bijdrage heeft geleverd. Dat risico mag ook strafrechtelijk vertaald worden in een aansprakelijkheid voor die gevolgen. Wie dat risico niet wenst te lopen, dient zich verre te houden van openlijke geweldpleging.

Waar in artikel 141 Sr de woorden «met verenigde krachten» wordt vervangen door «in vereniging», wordt het volgende aangevoerd: «Ook degenen die geen geweld gebruiken kunnen schuldig zijn, doordat hun aanwezigheid het plegen van geweld door anderen bevordert» zie de memorie van toelichting bij wetsvoorstel tot wijziging van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht (265193). De leden van de PVV-fractie zijn van mening dat het geen verrassing kan zijn dat men dan ook het risico bevordert van ernstige gevolgen van door anderen gepleegd geweld. Wie daar aldus aan heeft bijgedragen, heeft ook in te staan voor die ernstige gevolgen.

De leden van de SP-fractie hebben met kritische belangstelling kennisgenomen van bovengenoemd initiatiefwetsvoorstel. Zij constateren dat het bij allerlei situaties van groepsgeweld vaak lastig is vast te stellen wat er precies gebeurd is en wie precies wat gedaan heeft. In de hectiek van de situatie kan het Openbaar Ministerie (OM) lang niet altijd bewijzen wie precies «de fatale klap» heeft uitgedeeld, van wie de steen die het slachtoffer raakte afkomstig was, of wie precies welk goed heeft vernield. Dat is inderdaad problematisch.

De leden van de SP-fractie benadrukken echter van mening te zijn dat de initiatiefnemer te gemakkelijk over enkele juridische, principiële en praktische bezwaren heenstapt en soms wat ongenuanceerd is ten aanzien van de motivering en de argumentatie van nut en noodzaak van het initiatiefwetsvoorstel. Deze leden delen de mening zeker niet dat met het geven van een voorbeeld van een lawinepijl, gegooid door een persoon van wie de voorlopige hechtenis is geschorst, nut en noodzaak van het wetsvoorstel is aangetoond. Voor welk probleem is dit initiatiefwetsvoorstel nu een oplossing, gelet ook op het feit dat het met behulp van de constructie van «medeplegen», waar ook de Afdeling advisering van de Raad van State op wijst, niet vereist is per persoon te bewijzen wie wat precies gedaan heeft? Graag een reactie van de initiatiefnemer hierop. Deze leden vragen of de initiatiefnemer ook heeft gekeken naar de wetstekst en de rechtspraktijk in andere (Europese) landen. Zijn er landen waarbij een vergelijkbare strafrechtelijke groepsaansprakelijkheid geldt zoals door de initiatiefnemer voorgesteld, en welke gevolgen heeft dit in de praktijk gehad? Welke instanties en organisaties zijn geconsulteerd en wat zijn de reacties?. Graag ontvangen deze leden een reactie op het(zeer kritische Preadvies van de Adviescommissie strafrecht van de Advocatenorde.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel. Deze leden merken op dat de initiatiefnemer alle personen binnen een groep strafrechtelijk verantwoordelijk wil houden voor openlijke geweldpleging met strafverzwarende omstandigheden (vernieling of mishandeling) gepleegd door één of enkele leden van die groep. Het meedoen aan zo’n groep kan een sfeer creëren waarin sommige deelnemers zo ver gaan dat zij daadwerkelijk personen mishandelen of goederen vernielen. Iedere deelnemer kan besluiten zich te distantiëren dan wel in te grijpen. Doet iemand dit niet, dan moet hij of zij vervolgd kunnen worden voor de teweeggebrachte gevolgen, aldus initiatiefnemer. Daarbij wordt gewezen op de rellen in Haren naar aanleiding van Project X in september 2012. Meerdere relschoppers lieten later weten duidelijk te hebben aangevoeld dat de sfeer ging omslaan, maar te zijn gebleven uit nieuwsgierigheid en sensatiezucht. Er ontstond een stoer-doen-sfeer (wie durft de winkel binnen te gaan, wie durft er iets te pakken) en jongeren lieten zich opjutten.

De aan het woord zijnde leden delen de mening van de initiatiefnemer dat het zeer onbevredigend kan zijn als iemand uit een groep die zich schuldig maakt aan vernieling of mishandeling daarvoor strafrechtelijk wordt vervolgd, terwijl iemand anders uit diezelfde groep vrijuit gaat. Deze leden kunnen dan ook een eind meegaan met het motto «je was erbij, dus je bent erbij». Oud-Tweede Kamerlid Çörüz (CDA) heeft in februari 2012 in het Parool bepleit om artikel 141 Sr vaker in te zetten tegen de «meeloop-hooligan»: Dat is degene die meeloopt in het kielzog van geweld plegende hooligans, zelf niet meedoet met vernieling of geweld, maar niets doet om dit strafbare gedrag te voorkomen. Çörüz richtte zich daarbij tegen het onaanvaardbare hooligangeweld dat sommige voetbalwedstrijden telkens weer ontsiert. Het is nauwelijks te verkroppen wanneer in het strafproces blijkt dat slechts één of twee relschoppers kunnen worden aangepakt, omdat zij zo dom waren geweest zich te laten filmen door bewakingscamera’s.

Wel heeft het oud-Tweede Kamerlid Çörüz duidelijk gemaakt dat de huidige wetgeving ex artikel 141, eerste lid, Sr voldoet om deze meeloop-hooligan te vervolgen en te bestraffen. De leden van de CDA-fractie zijn er, ook na lezing van onderhavig initiatiefwetsvoorstel, nog niet volledig van overtuigd dat het motto «je was erbij, dus je bent erbij» nadere codificatie in het Wetboek van Strafrecht behoeft.

Deze leden wijzen er met de Afdeling advisering van de Raad van State op dat het bestaande Wetboek van Strafrecht reeds aanknopingspunten biedt om groepsplegers aan te pakken. Als niet kan worden vastgesteld dat een verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling, kan bijvoorbeeld het vervolgen wegens het medeplegen van zware mishandeling met de dood als gevolg ex artikel 47 jo. 302 Sr soelaas bieden. Van medeplegen is sprake wanneer twee of meer personen gezamenlijk een strafbaar feit plegen. Niet is vereist dat alle bestanddelen uit de delictsomschrijving door alle personen vervuld zijn.

Initiatiefnemer reageert daarop door te stellen dat het beschermde belang van artikel 141 Sr een ander belang is dan dat van deelneming met de daarbij behorende gronddelicten, namelijk de openbare orde. Initiatiefnemer acht het groepsverband en het belang van de openbare orde extra zwaar wegen omdat mensen zich binnen de anonimiteit van een groep onaantastbaar wanen en sterker voelen dan wanneer met minder personen of alleen wordt opgetreden. Initiatiefnemer wijst ook op de hogere strafmaxima die het tweede lid van artikel 141 Sr in het vooruitzicht stelt, en op het belang van een lichtere bewijslast voor het OM.

De aan het woord zijnde leden lezen echter niets over de belemmeringen waar het OM tegenaan loopt. Initiatiefnemer stelt problemen met betrekking tot de bewijslast bij het OM te willen wegnemen. Kunnen concrete voorbeelden worden genoemd van gevallen waarin het OM last heeft gehad van de zwaardere bewijslast die het tweede lid van artikel 141 Sr vergt? Zijn er concrete gevallen waarin het OM vanwege de hogere strafmaxima eigenlijk zou willen vervolgen op basis van het tweede lid van artikel 141 Sr, maar vanwege de zware bewijslast koos voor de route van het medeplegen ex artikel 47 Sr? De aan het woord zijnde leden zouden het initiatiefwetsvoorstel aan kracht vinden winnen wanneer daaraan ook een oordeel ten grondslag zou liggen van het College van procureurs-generaal. Is de initiatiefnemer bereid dit College te consulteren over bovengenoemd initiatiefwetsvoorstel?

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel om de groepsaansprakelijkheid bij openlijke geweldpleging te verruimen. Deze leden zijn van mening dat daders van openbare geweldpleging dienen te worden bestraft. Maar in welke mate zich in de praktijk ook werkelijk een probleem voordoet bij vervolging en berechting wegens openlijke geweldpleging, zien deze leden niet onderbouwd. Ook een analyse van de vermeende problemen ontbreekt. Zij plaatsen dan ook kritische kanttekeningen bij bovengenoemd initiatiefwetsvoorstel en zijn niet overtuigd van nut en noodzaak van de door initiatiefnemer voorgestelde verruiming.

Deze leden merken op dat het initiatiefwetsvoorstel beoogt problemen weg te nemen bij het OM ten aanzien van de vervolging van openlijke geweldspleging. Heeft de initiatiefnemer, zo vragen deze leden, het initiatiefwetsvoorstel ook ter advies voorgelegd aan het OM en aan de Raad voor de rechtspraak

In het initiatiefwetsvoorstel worden nut en noodzaak van de verruiming van de groepsaansprakelijkheid onderbouwd aan de hand van een bericht in de Telegraaf. De leden van de D66-fractie beschouwen een krantenbericht waarvan de details verder ook niet gegeven zijn, niet als een acceptabele grondslag voor conclusies die een wetswijziging kunnen rechtvaardigen. Deze leden vragen de initiatiefnemer toe te lichten op grond waarvan zij initiatiefnemer meent te kunnen concluderen dat het ontbreken van groepsaansprakelijkheid een ernstige belemmering vormt voor het OM openlijke geweldpleging effectief te kunnen vervolgen. Beschikt de initiatiefnemer over objectieve cijfers en gegevens waaruit blijkt dat daders van openlijke geweldpleging te vaak hun straf ontlopen of een te lage straf opgelegd krijgen doordat deze groepsaansprakelijkheid niet op voorgestelde wijze geregeld is?

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het initiatief wetsvoorstel dat zich richt zich op de strafverzwaringsgronden voor openlijke geweldpleging. Deze strafverzwarende omstandigheden komen op dit moment niet voor rekening van iedere geweldpleger in een groep, maar slechts voor degene die persoonlijk enig goed heeft vernield.

Genoemde leden delen de intentie van de initiatiefnemer dat personen in groepen ook mede verantwoordelijkheid dragen voor de daden van deze groep. Zij menen echter dat er een gradatie kan zijn in de strafmaat naar de mate van de gedragingen van het individu. De initiatiefnemer merkt op dat leden van een groep zich vaak onaantastbaar voelen en er nu te weinig afschrikwekkende werking is vanuit het strafrecht. Deze leden betwijfelen of het initiatiefwetsvoorstel deze afschrikwekkende werking wel zal hebben.

De initiatiefnemer refereert onder meer naar de gebeurtenissen rond het Project X feest te Haren. Genoemde leden geven in overweging dat er ook andere mogelijkheden zijn dan het verder uitbreiden van de groepsaansprakelijkheid om dit soort groepsgedrag aan te pakken. Zij wijzen op de ervaringen met onder meer het doe normaal bevel (ASBO) in Engeland. Volgens deze leden is het voorkomen van dergelijk ongewenst groepsgedrag wenselijker dan het verder aanscherpen van het Wetboek van Strafrecht.

2. Openlijke geweldpleging

Voor de leden van de VVD-fractie is de individuele verantwoordelijkheid van groot belang. In het strafrecht staat de individuele aansprakelijkheid van oudsher voorop bij het aannemen van strafrechtelijke schuld. Is de initiatiefnemer bereid dit principe te verlaten? Zo ja, waarom? Kan de initiatiefnemer een zo compleet mogelijk overzicht geven van de westerse landen waar het strafrecht niet is gebaseerd op de individuele aansprakelijkheid? Kan de initiatiefnemer tevens een zo compleet mogelijk overzicht geven van de westerse landen die een soortgelijke wet kennen zoals de initiatiefnemer voor ogen staat?

Rechters leggen zelden de maximale straf op voor het gronddelict openlijke geweldpleging, te weten vier jaar en zes maanden. Waarom denkt de initiatiefnemer dat rechters wel hogere straffen zullen opleggen als haar initiatiefwetsvoorstel in werking treedt? Kan de initiatiefnemer een overzicht geven van de gegeven strafmaten bij veroordelingen wegens openlijke geweldpleging, zowel voor het gronddelict als voor de strafverzwarende omstandigheid? Als het initiatiefwetsvoorstel er niet toe leidt dat rechters hogere straffen zullen opleggen voor openlijke geweldpleging, wat is dan het nut van dit initiatiefwetsvoorstel? Welk probleem wordt ermee opgelost, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de PvdA-fractie begrijpen dit initiatiefwetsvoorstel zo dat de initiatiefnemer van mening is dat, als er geen duidelijke dader voor het gepleegde misdrijf aangewezen kan worden omdat het OM het bewijstechnisch niet rond krijgt, de groep in zijn geheel aansprakelijk kan worden gesteld voor de gevolgen van de openlijke geweldpleging. Dat betekent, naar de mening van deze leden dat eerst sprake moet zijn van voltooiing van artikel 141, eerste lid, Sr alvorens sprake kan zijn van groepsaansprakelijkheid voor de gevolgen van de openlijke geweldpleging. Zien deze leden dit goed?

Moet volgens de initiatiefnemer allereerst worden onderzocht of een specifieke dader vervolgd kan worden voor de gevolgen van de openlijke geweldpleging alvorens de hele groep aansprakelijk gehouden kan worden? Bijvoorbeeld omdat hij de finale klap heeft uitgedeeld dat heeft geleid tot de dood? Zo nee, waarom niet? Kan worden uitgelegd waarom initiatiefnemer dat desondanks toch proportioneel en rechtvaardig acht?

Uit het initiatiefwetsvoorstel en de reactie van de initiatiefnemer op het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State blijkt dat de initiatiefnemer de mogelijkheid de groep als geheel door strafbaarstelling via deelneming te vervolgen, onvoldoende acht. Heeft de initiatiefnemer via onderzoek van de jurisprudentie kunnen achterhalen in hoeveel zaken de afgelopen vijf jaar het initiatiefwetsvoorstel tot nut zou zijn geweest mocht het een wettelijke bepaling zijn geweest, in het geval dat het OM moeite heeft gehad met het rondkrijgen van het bewijs voor de individuele verdachte? Zo nee, kan de initiatiefnemer nagaan voor hoeveel gevallen dit initiatiefwetsvoorstel jaarlijks nuttig zou zijn geweest? Deze vraag is belangrijk omdat het aantal keren dat een wetsartikel gebruikt zou kunnen worden, dit de proportionaliteit van het initiatiefwetsvoorstel verklaart. Is de Hoge Raad in een andere zaak dan Anja Joos akkoord gegaan met lichtere criteria als het gaat om deelneming aan openlijke geweldpleging? Zo ja, welke? Voorts vernemen deze leden graag welke criteria de Hoge Raad hier voor heeft gebruikt?

Initiatiefnemer sluit bij het begrip «in vereniging» aan bij de begripsomschrijving zoals die nu bestaat en door jurisprudentie verder is ingevuld ex artikel 141, eerste lid, Sr. Er moet sprake zijn van een voldoende significante bijdrage aan het geweld. Deelt de initiatiefnemer de mening dat enkel de aanwezigheid van een persoon in de groep dat geweld pleegt (uit compassie met het slachtoffer, uit angst het volgende slachtoffer te worden of uit nieuwsgierigheid) niet voldoende is iemand te vervolgen voor openlijke geweldpleging? Zo nee, waarom niet, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Initiatiefnemer haalt het arrest Anja Joos aan om uit te leggen wat kan worden verstaan onder «voldoende significante bijdrage leveren». Volgens initiatiefnemer is het voldoende dat «een verdachte deel blijft uitmaken van de groep en het slachtoffer door iemand uit de groep voor eenieder zichtbaar wordt getrapt terwijl het slachtoffer op de grond lag, een en ander zonder dat verdachte zich op enig moment van de gebeurtenissen heeft gedistantieerd». Dit is echter niet het volledige pakket aan voorwaarden die de Hoge Raad in de zaak Anja Joos heeft opgesomd. De Hoge Raad heeft de overweging van het Hof overgenomen en in die overweging zijn meerdere voorwaarden genoemd, namelijk:

  • de aanwezigheid in de groep (en dus getalsmatige versterking van de groep);

  • het besluit de confrontatie te zoeken;

  • joelen en schreeuwen naar het slachtoffer;

  • het gooien van stoelen naar elkaar;

  • het homogene verband van de groep;

  • dat naar het slachtoffer is opgedrongen en haar heeft ingesloten;

  • het schoppen van het slachtoffer, dat voor iedereen zichtbaar is;

  • het niet distantiëren van de groep.

Deelt initiatiefnemer de mening van de leden van de PvdA-fractie dat bovenstaande opsomming als geheel heeft geleid tot de conclusie van het Hof dat sprake is van het leveren van een voldoende significante bijdrage aan het geweld? Zo ja, deelt initiatiefnemer dan de mening dat dit in strijd is met hetgeen initiatiefnemer heeft gezegd over het leveren van een significante bijdrage aan het geweld en zoals deze leden hierboven hebben herhaald? Zo nee, waarom niet?

Mocht dit initiatiefwetsvoorstel kracht van wet krijgen dan kan een hele groep verantwoordelijk worden gehouden voor de dood of mishandeling van een persoon dan wel verantwoordelijk worden gehouden voor vernieling of andere vandalistische activiteiten. De leden van de PvdA-fractie begrijpen dat initiatiefnemer wil aansluiten bij de individuele benadering die de wetgever toch in artikel 141, eerste lid, Sr heeft willen behouden. In dat geval moeten er voldoende aanwijzingen van schuld zijn. Betekent dit dat in het geval een individu uit de groep voor de strafverzwarende gevolgen van openlijke geweldpleging (zoals doodslag of mishandeling) terecht staat, er ruimte is voor strafuitsluitingsgronden,? Kan de initiatiefnemer hier een voorbeeld van geven? Mocht per individu een volledige rechtszitting worden opgetuigd, verwacht initiatiefnemer dan niet, afhankelijk van de grootte van de groep, een verzwaring van de werklast bij de rechterlijke macht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoeveel en kan worden aangegeven waarom dat niet is gemeld?

De leden van de SP-fractie benadrukken achter het principe te staan dat degenen die zelf geen geweld hebben gebruikt toch schuldig kunnen zijn aan openlijke geweldpleging, doordat hun aanwezigheid het plegen van geweld door anderen bevordert. Indien mensen zich niet distantiëren kan dit onder omstandigheden leiden tot strafrechtelijke aansprakelijkheid. Waarom is dit volgens initiatiefnemer niet voldoende? Waarom is uitbreiding van strafrechtelijke groepsaansprakelijkheid noodzakelijk?

De leden van de SP-fractie wijzen erop dat het principe «je was erbij, dus je bent erbij» feitelijk nu reeds geldt voor het eerste lid van artikel 141 Sr, openlijke geweldpleging. Hierop staat al een forse straf, namelijk een maximale gevangenisstraf van vier jaar en zes maanden. Kan de initiatiefnemer een reactie geven op de Adviescommissie strafrecht van de Advocatenorde, die erop wijst dat de huidige straffen dit maximum nu nog niet eens benaderen? Kan de initiatiefnemer aangeven waarom dit initiatiefwetsvoorstel dan nodig is?

De initiatiefnemer stelt voor het principe «je was erbij, dus je bent erbij» ook te laten gelden voor de strafverzwarende omstandigheden, genoemd in het tweede lid van artikel 141 Sr. Gevolg hiervan is dat iedereen die er bij was tevens strafrechtelijk aansprakelijk wordt gesteld voor vernielingen, zwaar lichamelijk letsel of de dood van een persoon. Dat gaat naar de mening van deze leden erg ver. Het loslaten van de individuele aansprakelijkheid en het instellen van een groepsaansprakelijkheid leidt ertoe dat ook mensen die expliciet en uitdrukkelijk niet konden overzien welke mate van geweld andere aanwezigen zouden plegen, voor ditzelfde geweld en alle gevolgen kunnen worden gestraft. Het is te gemakkelijk te stellen dat het deelnemen aan openlijke geweldpleging «iets is wat men niet moet doen» en dat daarmee de groepsaansprakelijkheid ook voor deze zware gevolgen gerechtvaardigd is, zoals de initiatiefnemer antwoordt in reactie op het kritische advies van Afdeling advisering van de Raad van State. Acht de initiatiefnemer het in het geheel niet relevant of bepaalde gevolgen (van bijvoorbeeld een uit de hand gelopen demonstratie) wel of niet te voorzien zijn voor alle deelnemers en aanwezigen?

De leden van de SP-fractie achten het voorbeeld dat de Afdeling advisering van de Raad van State noemt van het met eieren bekogelen van een ambassade (openlijke geweldpleging) waarbij enkele demonstranten een agent mishandelen wel degelijk relevant. De reactie van de initiatiefnemer dat dit voorbeeld volstrekt onjuist is, is niet goed te begrijpen, zeker niet omdat verwezen wordt naar «medeplegen» en de verwijzing naar de huidige jurisprudentie die leidend blijft waardoor er sprake moet zijn van een significante bijdrage, vast te stellen door de rechter. Dat is toch juist een argument waarom dit initiatiefwetsvoorstel niet nodig is? Kan de initiatiefnemer hier op ingaan?

De aan het woord zijnde leden bestrijden de zienswijze dat het feit dat sommige deelnemers aan de geweldpleging verder gaan (vernieling en mishandeling) altijd voor ieder van de deelnemers te voorzien was geweest. Kan deze stelling worden onderbouwd? Geldt dit onvoorwaardelijk, altijd en onder alle omstandigheden? Zo nee, dan ontvangen deze leden graag enkele voorbeelden waarbij dit wel en waarbij dit niet te voorzien was voor ieder van de deelnemers. De leden van de SP-fractie vragen de initiatiefnemer in te gaan op enkele recente (tragische) incidenten, met name de rellen in Haren en de tragische dood van een grensrechter. Kan duidelijk gemaakt worden welke gevolgen dit initiatiefwetsvoorstel gehad zou kunnen hebben voor het strafproces en de tenlasteleggingen van enkele deelnemers en aanwezigen, in verschillende gradaties van betrokkenheid? Hoe kijkt de initiatiefnemer hier tegenaan?

De leden van de CDA-fractie merken op dat artikel 141 Sr in 2000 is gewijzigd. Sindsdien hoeft van de pleger geen gewelddadige handeling te zijn uitgegaan, maar is het voldoende dat deze een significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geweld. Ook degenen die geen geweld gebruiken kunnen schuldig zijn, doordat hun aanwezigheid het plegen van geweld door anderen bevordert. Deze verandering gold echter alleen voor het eerste lid van artikel 141 Sr. Het tweede lid van artikel 141 Sr, waarin de strafverzwarende omstandigheden zijn opgenomen, bleef ongewijzigd. Kan de initiatiefnemer weergeven wat daarbij destijds de overwegingen zijn geweest van de wetgever? Waarom heeft de wetgever er destijds wel voor gekozen degenen strafbaar te stellen die geen geweld gebruiken, maar daaraan wel een significante of wezenlijke bijdrage hebben geleverd (bijvoorbeeld door aan te moedigen, te joelen of spullen te leveren waarmee het geweld wordt gepleegd), doch de bewijslast voor strafverzwarende omstandigheden ongewijzigd te laten en daarvoor dus te blijven eisen dat betrokkene zelf opzettelijk geweld heeft gepleegd of goederen heeft vernield?

De leden van de D66-fractie merken op dat de huidige wetsbepaling in artikel 141 Sr reeds de mogelijkheid kent dat diegene die zelf geen gewelddadige handeling heeft gepleegd, medeplichtig is of een poging heeft gedaan, maar in vereniging wel een significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geweld, strafbaar te stellen. Joelen of klappen tijdens de geweldpleging is reeds strafbaar als dat significant heeft bijgedragen aan dat geweld en kent een maximumstraf van vier jaar en zes maanden. Deze leden vragen de initiatiefnemer dan ook op grond waarvan er een noodzaak is dit ook op het tweede lid van artikel 141 Sr van toepassing te laten zijn nu, zoals in de memorie van toelichting ook te berde is gebracht, artikel 141 als zodanig reeds als een gekwalificeerde vorm van mishandeling zoals strafbaar in artikel 300 wetboek van strafrecht wordt beschouwd en op artikel 141 Sr bovendien reeds een hogere straf staat In welke en hoeveel gevallen is gebleken dat de huidige maximumstraf niet volstaat en artikel 141,eerste lid, Sr onvoldoende is deelnemers te berechten?

3. Groepsaansprakelijkheid in het Burgerlijk Wetboek

De leden van de VVD-fractie merken op dat de initiatiefnemer beoogt de strafrechtelijke groepsaansprakelijkheid te verruimen, zonder daarbij een risicoaansprakelijkheid in het strafrecht te introduceren zoals die bestaat in het civielrecht. Kan de initiatiefnemer uitleggen hoe dit strookt met de opmerking: «Wie deelneemt aan openlijke geweldpleging, neemt het risico dat een mededader mogelijk verder is gegaan bij het vernielen van goederen dan de eerst bedoelde persoon had beoogd»? De initiatiefnemer stelt dat artikel 6:166 BW, dat volgens de initiatiefnemer een risicoaansprakelijkheid in het civielrecht regelt, mede is opgenomen om te voorkomen dat een betrokkene zich kan onttrekken aan deze aansprakelijkheid met een beroep op het ontbreken van een causaal verband tussen zijn gedraging en de schade. Kan de initiatiefnemer ingaan op de verschillen en overeenkomsten van het leerstuk van causaal verband in civielrechtelijke verhoudingen en strafrechtelijke verhoudingen, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De initiatiefnemer beoogt een zogenaamde «je-was-erbij, dus-je-bent-erbij»-bepaling op te nemen in artikel 141 Sr. Deze leden wijzen erop dat sinds de wetswijziging van 25 april 2000 (Staatsblad 173, inwerkingtreding 12 mei 2000) de bewijslast voor artikel 141 Sr aanzienlijk is verlicht. Een verdachte hoeft niet meer zelf concrete gewelddadige handelingen te hebben gepleegd om te kunnen worden veroordeeld voor openlijke geweldpleging. Het uiten van ondersteunende kreten terwijl anderen geweld plegen, is voldoende om zelf te worden veroordeeld voor openlijke geweldpleging. Dus als één persoon een steen naar een agent gooit, terwijl deze handeling vocaal wordt ondersteund door negen omstanders, kunnen alle tien de personen worden veroordeeld voor het gooien van de steen. Is de initiatiefnemer het eens dat voorgaande ertoe leidt dat de «je-was-erbij, dus-je-bent-erbij»-gedachte nu al van toepassing is? Leidt dit tot de conclusie dat de wens van de initiatiefnemer reeds is vervuld, ook zonder inwerkingtreding van haar initiatiefwetsvoorstel? Hoe oordeelt de initiatiefnemer over de jurisprudentie van de Hoge Raad over het beginsel «ie was erbij, dus je bent erbij» sinds de wetswijziging uit het jaar 2000? De leden van de VVD-fractie wijzen in dit verband op de arresten van de Hoge Raad van 11 november 2003 (LJN AL6209), 16 november 2004 (LJN AR3230) en 20 juni 2006 (NJ 2006, 381). In hoeverre zal de jurisprudentielijn zich volgens de initiatiefnemer anders gaan ontwikkelen na eventuele inwerkingtreding van dit initiatiefwetsvoorstel?

De leden van de D66-fractie constateren dat het initiatiefwetsvoorstel naar groepsaansprakelijkheid verwijst zoals dat in het Burgerlijk Wetboek (BW) is geregeld en refereert aan een aanzienlijke verlichting van de bewijslast. Deze leden lezen hierin echter geen reflectie op de wezenlijke verschillen tussen het Burgerlijk recht en het Strafrecht, zijnde aansprakelijkheid met schadevergoeding enerzijds en vrijheidsbenemende straffen anderzijds. Op welke wijze meent de initiatiefnemer dat dit wezenlijke verschil in haar initiatiefwetsvoorstel is ondervangen in die zin dat het toepassen van groepsaansprakelijkheid zoals initiatiefnemer dat voor ogen heeft evenredig en proportioneel past binnen het Strafrecht?

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat de initiatiefnemer erop wijst dat in het BW wel sprake is van groepsaansprakelijkheid voor de gevolgen. Deze civielrechtelijke groepsaansprakelijkheid is opgenomen in art. 6:166 BW. Deze leden constateren echter dat het hier om schadevergoeding naar civielrecht gaat. Gezien de ernst van de zaken en de hoogte van de daarbij behorende straffen behoort bij het strafrecht volgens deze leden de bewijslast ten aanzien van de schuldvraag van individuele leden van de groep zwaar te wegen.

4. Voorgestelde regelgeving

De leden van de VVD-fractie merken op dat de initiatiefnemer in de memorie van toelichting de recente rellen in Haren naar aanleiding van Project X noemt. De relschoppers in Haren vormden geen homogene groep, zo merken deze leden op. Als deze personen zouden worden vervolgd op grond van het huidige artikel 141 Sr, wie behoort dan volgens de initiatiefnemer tot de groep die op grond van dit artikel vervolgd kan worden, dus voor wie het bestanddeel «in vereniging» zou gelden? Wat is het verschil in omvang van de groep als het OM wil vervolgen op grond van artikel 141 Sr in de huidige vorm c.q. in de door de initiatiefnemer voorgestelde vorm?

In het initiatiefwetsvoorstel lezen de leden van de D66-fractie dat de initiatiefnemer artikel 141 Sr verder wil uitbreiden zodat ook het brengen van een persoon in een staat van bewusteloosheid of onmacht onder openlijke geweldpleging geschaard kan worden.

De wetgever heeft destijds expliciet voor gekozen artikel 81 Sr niet van toepassing te laten zijn op artikel 141 Sr. Deze leden lezen echter nergens waarom het nuttig en noodzakelijk zou zijn artikel 81Sr niet langer uit te zonderen van de openbare geweldpleging en wat deze uitbreiding dan noodzakelijkerwijs toevoegt aan de huidige rechtspraktijk. De leden van de D66-fractie vragen ook op dit punt het initiatiefwetsvoorstel te onderbouwen.De vrijheid deel te nemen aan een betoging staat naar mening van deze leden op gespannen voet met de voorgestelde verruimde groepsaansprakelijkheid. Hoe verhoudt het initiatiefwetsvoorstel zich naar mening van de initiatiefnemer tot de vrijheid van betoging?

Door het onderhavige initiatiefwetsvoorstel zal het OM niet meer hoeven te bewijzen wie binnen de groep het geweld heeft gepleegd. Elk lid van de groep die aan de gewelddadige sfeer heeft bijgedragen, zal automatisch strafrechtelijk verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor de ingetreden gevolgen, zo lezen deze leden het initiatiefwetsvoorstel. Wie het geweld heeft gepleegd en de bedoelding dat bepaalde gevolgen zullen intreden, vervallen in de bewijsvoering. Deze leden kunnen zich niet vinden in deze kaalslag van strafrechtelijke bewijsvoering, waarbij alle groepsdeelnemers op gelijke voet strafrechtelijk verantwoordelijk gesteld kunnen worden voor het geweld en de ingetreden gevolgen ongeacht het verschil tussen opruiers en plegers, terwijl er vergaande vrijheidsbenemende straffen kunnen worden opgelegd. Het initiatiefwetsvoorstel verdisconteert naar mening van de leden van de D66-fractie de eigen verantwoordelijkheid van geweldplegers, ook als zij in groepsverband tot hun misdaad zijn gekomen. Hoe beschouwt de initiatiefnemer in het licht van het initiatiefwetsvoorstel dat het strafrechtelijk schuldbeginsel juist gestoeld is op individuele aansprakelijkheid waarbij aard en ernst kunnen worden afgewogen en geweldsplegers dus juist ook een individuele verantwoordelijkheid voor hun daden hebben? Het initiatiefwetsvoorstel bevat het risico dat bij gebrek aan vaststelling van de feitelijke geweldpleger, de deelnemers zonder differentiatie naar aard en ernst als groep ten volle aansprakelijk gehouden kunnen worden voor het zware letsel dan wel de dood van het slachtoffer. Hoe beschouwt de initiatiefnemer de evenredigheid en proportionaliteit hiervan?

Verschuift het initiatiefwetsvoorstel het vermeende probleem niet juist naar de strafoplegging, zo vragen de leden van de D66-fractie? Voorziet initiatiefnemer in enigerlei mate dat daders zich achter het groepshandelen kunnen verschuilen indien het OM kan volstaan met vervolging van alle groepsleden op gelijke voet doordat niet aangetoond hoeft te worden wie precies met stenen heeft gegooid dan wel wie het geweld heeft gepleegd? Kan dit niet juist tot gevolg hebben dat differentiatie tussen aard en ernst van de bijdrage bij de strafoplegging naar de achtergrond verdwijnt? Deze leden wijzen erop dat degenen die substantieel aan de sfeer hebben bijgedragen weliswaar zwaarder gestraft kunnen worden, maar tegelijkertijd de feitelijke geweldsplegers ook verscholen raken achter de groepsaansprakelijkheid en lager gestraft kunnen worden gelijk de anderen in de groep doordat niet aangetoond hoeft te worden wie het geweld feitelijk gepleegd heeft. Bovendien is een hoger wettelijk strafmaximum geenszins een garantie dat ook hogere straffen geëist dan wel opgelegd zullen worden indien daar in de mate van betrokkenheid geen aanleiding toe is. De leden van de D66-fractie vragen de initiatiefnemer hierop in te gaan.

Openlijke geweldpleging gaat vaak gepaard met hectische omstandigheden. Het bewijzen van een significante bijdrage aan specifiek geweld dat letsel dan wel de dood als gevolg heeft, zal in die omstandigheden niet eenvoudig zijn. Welke verwachting heeft de initiatiefnemer in dat licht van haar initiatiefwetsvoorstel?

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat de initiatiefnemer met het initiatiefwetsvoorstel door de strafverzwaringsgronden voor de hele groep te laten gelden de bewijslast voor het OM wil verlichten. Deze leden vragen of hierover contact is geweest met het OM. Is er in de praktijk behoefte aan de voorgestelde aanpassingen?

Nu het tweede lid van artikel 141 Sr pas aan de orde komt indien het in vereniging plegen van geweld tegen personen of goederen als zodanig, conform het bepaalde in het eerste lid is bewezen, vragen deze leden naar de toegevoegde waarde van de voorgestelde aanscherping van de strafverzwaringsgronden. Naar deze leden begrijpen is het grootste probleem in de praktijk of bewezen kan worden geacht dat de misdragingen inderdaad in groepsverband (vereniging) zijn gepleegd. Met andere woorden, vast zal moeten komen te staan dat iemand daadwerkelijk deel uitmaakte van de groep die vernielingen of geweld heeft gepleegd en niet een toevallige omstander is geweest, dan wel een lid van de groep die zich nadrukkelijk afzijdig heeft gehouden. Graag ontvangen zij daarop een toelichting van de initiatiefnemer.

Genoemde leden constateren dat de Afdeling advisering van de Raad van State van mening is dat het initiatiefwetsvoorstel niet proportioneel is ten opzichte van de door de initiatiefnemer veronderstelde problemen met betrekking tot de straftoemeting en strafmotivering. Voor genoemde leden is dit een zwaarwegend punt bij de uiteindelijke beoordeling van het wetsvoorstel.

5. Praktische uitvoerbaarheid

De leden van de VVD-fractie constateren dat de initiatiefnemer refereert aan een artikel uit het tijdschrift van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid, waarin wordt geconcludeerd dat het aantal samenplegers toeneemt en dat de door de plegers gevoelde anonimiteit hiervoor de reden is. Voorbeelden hiervan zijn de recente rellen in Haren en Hoek van Holland. Dergelijke ongewenste uitspattingen baren deze leden grote zorgen. Zij constateren dat camerabeelden een grote rol spelen bij het identificeren van de daders. De gevoelde anonimiteit is slechts schijn als later met camerabeelden exact kan worden achterhaald wie verantwoordelijk is voor de straf verhogende omstandigheid van het tweede lid van artikel 141 Sr. Is de initiatiefnemer het eens met voornoemde leden, wanneer zij opmerkt dat «het OM bij de keuze om te vervolgen op basis van het tweede lid van artikel 141 Sr bijvoorbeeld camerabeelden kan betrekken.».

Waarom kan het OM niet nu al de camerabeelden betrekken om te zien of iemand moet worden vervolgd op basis van het eerste lid (gronddelict openlijke geweldpleging) dan wel het tweede lid (de straf verhogende omstandigheden) ex artikel 141 Sr? Als het OM dit wel kan, is daarmee dan niet de noodzaak van dit initiatiefwetsvoorstel komen te vervallen? Hoe kan de initiatiefnemer de twee opmerkingen met elkaar rijmen, dat aan de ene kant het OM camerabeelden kan gebruiken om te zien wie precies moet worden vervolgd, en aan de andere kant samenplegers een anonimiteit voelen die gevaarlijke gevolgen kan hebben?

6. Overig

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de initiatiefnemer oordeelt over de dissertatie van mevrouw M.M. van Toorenburg, getiteld «Medeplegen», over de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de medepleger van strafbare feiten? Deze leden zouden graag een reactie van de initiatiefnemer ontvangen over de genoemde dissertatie in het licht van bovengenoemd initiatiefwetsvoorstel. Deze leden zijn vooral geïnteresseerd in de mening van de initiatiefnemer over de suggestie in het Wetboek van Strafrecht een zogenaamd Einheitstätersystem in te voeren, zoals dat wordt beschreven in hoofdstuk 7 van deze dissertatie.

Hoe oordeelt de initiatiefnemer over het rapport «Bestuur, recht en veiligheid. Bestuursrechtelijke bevoegdheden voor openbare ordehandhaving en terrorismebestrijding» van het COT Instituut voor Veiligheid- en Crisismanagement, waarin uiteen wordt gezet dat het bestuursrecht en het strafrecht steeds meer met elkaar verstrengeld raken. Zijn er momenteel niet meer dan genoeg bevoegdheden om verstoringen van de openbare orde tegen te gaan, zodat nieuwe bevoegdheden op dit gebied niet nodig zijn? Deelt de initiatiefnemer de mening van de aan het woord zijnde leden dat het probleem niet ligt in de wettelijke bevoegdheden die voor handen zijn, maar in het gebruik van deze bevoegdheden? Deze leden ontvangen graag een reactie van de initiatiefnemer over het genoemde rapport in het licht van het onderhavige initiatiefwetsvoorstel.

De voorzitter van de commissie, Jadnanansing

Adjunct-griffier van de commissie, Tielens-Tripels